i 'GRENZEN AAN DE VRIJHEID VAN WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS EN ONDERZOEK Leiden - In het kader van het vierde eeuwfeest van de Leidse universiteit wordt vrijdag 23 mei een Forum Academicum gehouden dat als motto heeft meegekregen "Grenzen aan de vrijheid van wetenschap pelijk onderwijs en onderzoek". De discussies hebben 's morgens in het Academie-gebouw plaats en 's middags in de Pieterskerk. De gedachtenwisseling in de voormiddag wordt gebaseerd op essays die zijn geschreven door prof. dr. J. H. M. Loenen, prof. dr. D. J. Roorda. prof. dr. H. J. Heering, prof. dr. A. Querido, prof. dr. A. J. Staverman en mr. C. H. van Alderwegen. 'De discussie is gesplitst in drie parallelle secties: I. Botsing van vrijheden (J. H. Loenen); Universiteit en ideologie (D. J. Roorda); Academische vrijheid en haar grenzen (H. J. Heering); Voorzitter van deze sectie is prof. dr. R. F. Beerling. 2. Vrijheid van wetenschappelijk onderwijs en de beroepenstructuur van de samenle ving (H. Philipsen); Universitaire vrijheid en gebondenheid van onderwijs en onder zoek in de medische faculteiten (A. Queri do); voorzitter van deze sectie is prof. dr. P. J. Thung. 3. Juridische aspecten van de Academische vrijheid onder de Wet Universitaire Be- stuurshervorming 1970 (C. H. van Alderwe- prof. Querido gen); Het Wetenschappelijk onderzoek in dienst van de samenleving (A. J. Staver man); voorzitter van deze sectie is prof. dr. A. Rörsch. 's Middags wordt er in de Pieterskerk gediscussieerd tussen vier vertegenwoordi gers van de universiteit en vier vertegen woordigers van de maatschappij over twee stellingen, die gebaseerd zijn op de essays over „Grenzen aan de vrijheid van Weten schappelijk Onderwijs en Onderzoek". De vertegenwoordigers van de maatschappij zijn Anneke Goudsmit (voormalig lid van de Tweede Kamer voor D'66), Wouter Gort zak (directeur van de Wiarda Beekman Stichting, het wetenschappelijk instituut van de PvdA), dr. A. E. Pannenborg (lid van de Raad van Bestuur N.V. Philips) en mr. W. J. Geertsema (commissaris van de Koningin in Gelderland). Het forum staat onder voorzitterschap van drs. H. W. M. van Run. prof. Heering Deelneming aan deze discussie staat in principe voor iedereen open. Reservering van plaatsen is echter gewenst (bureau Eeuw-feestcommissie. Rapenburg 4). Toe gangskaarten verliezen het recht van reser vering 15 minuten voor de aanvang. Sa menvattingen van de essays zijn gratis verkrijgbaar in de Tijdingzaal, Stations weg 37, tel. 48333. De volledige tekst van de essays is eveneens op dit adres verkrijg baar tegen betaling van 2,50. Stelling I Ideologleloze wetenschapsbeoefening Is een Illusie; door ideologie beheerste wetenschapsbeoefening Is een ramp. De universiteit dient in de maatschappij een bron van onrust te zijn, op het gevaar af dat ze daartol| ontregeld raakt „Niet ieder tijdvak", zo stelt Prof. Roorda in zijn essay vast, „is even ideologie-gevoelig. Er is een duidelijk ritme in de waardering Steeds volgden op tijdperken waarin men resoluut overtuigd was en gretig stelling nam, perioden waarin de twijfel opnieuw om zich heen greep. En daarna kwam er, na verloop van tijd, wel weer een verandering in de omgekeerde richting. Die golfbeweging grift haar lijnen in de tijd. Het is een ontnuchte rende bezigheid achteraf kennis te nemen van uitingen van geda teerde ideologie. Wat in zo'n overtuiging eens modieus was. maakt later vaak een ridicule indruk, wat „de" waarheid leek, 'ijkt later, voor zover niet vals, een eenzijdig belicht deel van het ware. en wat oplossing leek. lijkt achteraf vaak een al.te simpele reactie op een probleem dat niet in zijn gecompliceerdheid doorzien werd. Zo komen idealen over als een karrikatuur. En de groep die meende met die idealen de wereld te verbeteren maakt de indruk een tamelijk naïeve secte geweest te zijn. De kern van waarheid, die ook hun „mythe" bevatte, valt vaak aan de toeschouwer niet meer duidelijk op. Ze wordt overschaduwd doordat de aanhangers bepaalde aspecten overmatig beklemtoonden, doordat ze aan be paalde samenhangen een te zwaar accent gaven. Als men kennis kan nemen van het verschuivend perspectief dat volgde zijn zulke gebreken gemakkelijk aan te wijzen. Maar dat zal nooit een voorwendsel mogen zijn om de positieve betekenis van die Ideeën te onderschatten. Als men thans, in 1975, leest wat er omstreeks 1968 over de universiteit en haar problemen geschreven is, dan dringt zich al snel vrij wat sindsdien verschoven perspectief en gewonnen inzicht is tussen de lezer en zijn lectuur. Maar de kortsluitingen i de schrijvers waren om weggenomen. Niet in geschrifte alleen trouwens vindt men de sporen terug van de ideologische verlangens en verwachtingen en de ideologische strijd van het verleden. De littekens, de survivals van voorbije strijd en overwinning blijven, ook na eeuwen nog in de voortbestaande instellingen achter. Alleen wie de grote lijnen kent van wat er tijdens de godsdienstoorlogen in de Nederlanden gebeurd is, kan begrijpen waarom Leuven een Katholieke Universiteit heeft, en waarom de theologische faculteiten aan de Rijksuniversiteiten in ons land, faculteiten van protestantse signatuur zijn. En zo zijn er in onze universiteiten nog veel meer van die sporen te vinden. Men kan uit de aanwezigheid van die talrijke sporen concluderen dat de universiteiten in het verleden, als de ideologie in de een of andere vorm weer eens aanklopte, daarop slechts zelden hebben gereageerd door hun poorten resoluut te sluiten. Nu kan men enerzijds terecht zeggen: en waarom zouden zij ook? Als men ideologie omschrijft als een samenstel van opvattingen, nimmer geheel afgerond en sluitend, maar niettemin bruikbaar als werkhypothese ter benadering van diverse door de aanhangers van die ideologie voor mens en maatschappij belangrijk geachte proble men, dan is de kern van die omschrijving dat er zekere samenhan gen gepresenteerd worden, die, allicht, op verschillende plaatsen de grenzen tussen de afzonderlijke disciplines overschrijden. De universiteit, duidelijk betrokken bij de ontwikkelingen in het geeste lijk leven, verplicht bovendien om maatschappelijk verantwoordelijk heidsbesef aan te kweken en „het inzicht in de samenhang der wetenschappen te bevorderen", kan niet om het verschijnsel ideologie heenlopen. Anderzijds moet de vraag worden gesteld of deze beschouwing de poort van de universiteit niet veel te ver openzet. Werd het verschijnsel waarvoor nu ruim baan gemaakt schijnt hiervoor al te argeloos omschreven? Stemt dat ritme van telkens tijdelijke impulsen, ieder met al zijn betrekkelijkheid achteraf, niet tot behoedzaamheid? Is die veeleisendheid, die hoogmoed, dat imperialisme van veel ideologieën niet onverenigbaar met het woord werkhypothese? Die moet immers bruikbaar zijn en dus ook, gedeeltelijk of zelfs geheel, verwerpbaar? Inderdaad, de ideologie die geen andere ideologie naast zich duldt, past in ónze universitei ten niet. Als men die toeliet zou ook, en nog veel sneller, de mogelijkheid tot vernieuwing van kennis en cultuur in het gedrang komen. Wie eigen opvattingen aan de universiteit presenteert niet als werkhypo these. maar als een onaantastbaar ideeënsamenstel dat wetenschap pelijk bevestigd moet worden, die wendt zich tot het verkeerde adres. Wetenschapsbeoefening is de ontkenning van het definitieve en de universiteit is krachtens haar aard geroepen de dialoog te hanteren als middel tot het ontdekken van de waarheid. Er kan dus binnen de universiteit slechts ruimte zijn voor complexen van opvattingen die bereid zijn te gedogen dat ze ter discussie worden gesteld. De universiteit heeft tot taak de nieuwe ideologie die haar wordt gepresenteerd te testen door kritiek te leveren op de onderdelen en de samenhangen ervan; verfijnend en bruikbaar makend wat de toets kan doorstaan, afbrekend waar de zaken onhoudbaar blijken, en: „aldus Prof. Roorda". Explosie van een atoombom. Een ongewenst gevolg van de vrijheid van het wetenschappelijk onderzoek. Leiden Academische vrijheid; de moge lijkheid om binnen de muren van de uni versiteit in alle vrijheid - zonder inmenging van kerk, staat of welke instantie dan ook - onderzoek te verrichten en onderwijs te geven. Al heel lang wordt die verworvenheid gere kend tot de meest waardevc'le van de westerse beschaving. Bevochten in de 18e eeuw, de tijd van de Verlichting heeft zij gedurige kritiek weerstaan, regelmatig uit gevoerde aanvallen afgeslagen en is in de vorige en het eerste kwart van deze eeuw een schijnbaar onaantastbare positie gaan Zomin als andere vrijheden heeft ook de academische vrijheid zich uiteraard nooit volkomen kunnen verwezenlijken. Alleen al de mate waarin de geldschieter van de wetenschap zijn beurs opentrekt beperkt immers al de operatie-ruimte van de we tenschappers. Maar als waarde, als nastre venswaardig ideaal stond zij tot misschien de jaren dertig op een bijzonder solide voetstuk. Of liever gezegd, was zij zelf voetstuk. Sokkel namelijk dat plaats moest bieden aan het standbeeld van de waar heid. Want dëëraan ontleende zij haar aanspra ken, dat zij de omstandigheden schiep waaronder objectieve kennis kon worden verkregen, én men tot ware uitspraken kon komen. Uitspraken die niet het belang van de paus noch dat van de vorst of het eigenbelang dienden, maar als ware uit spraken de hele mensheid. Dat was althans het algemeen gevoelen. Een man als bijvoorbeeld Julien Benda ondergroef die opvatting door in 1927 een boekje uit te geven onder de titel „Het Verraad van de Intellectuelen." Daarin maakt hij aannemelijk dat het werk van de hoofdarbeiders niet ten goede komt aan iedereen, maar integendeel aan een élite van machthebbers die de verworven ken nis uitsluitend ten eigen bate aanwendt. Die roep van toen nog een eenzame in de woestijn, vond een aantal jaren later bij vélen weerklank, toen duidelijk werd wel ke de gevolgen waren van enige „ware uitspraken" omtrent de explosieve eigen schappen van sommige atomen. Vele ande ren stelden daartegenover dat „de bom" niet was gegooid en zelfs niet in directe zin vervaardigd door de zuiver weten schappelijk onderzoekers, maar door tech nologen. Naar hun oordeel mochten de wetenschappers niet verantwoordelijk wor den gesteld voor eventuele laakbare toe passingen van nieuw gewonnen inzichten en dienden de onderzoekers terwille van vruchtbare toepassingen met hun vrije, onbaatzuchtige research voort te gaan. Met het langzaam aan toenemen van nog veel meer en nog veel schadelijker gevol gen van wat begonnen is als zuiver weten schappelijke bevindingen, is dit standpunt in steeds bredere lagen verlaten. Vrijwel niemand gelooft nu nog dat op louter wetenschappelijke gronden met een onder zoek mag worden aangevangen. Van invloed is in dit verband ook geweest een rapport dat onder verantwoordelijk heid van de Amerikaanse regering John son is uitgebracht en dat, om een artikel van de Leidse theoloog prof. Heering te citeren, uiteenzet „dat drie grootmachten de samenleving beheersen: big politics (met big armaments), big business en big science. Het rapport maakt duidelijk dat deze drie grootmachten interdependent (onderling afhankelijk) werken. Het is in vele gevallen niet meer duidelijk i de initiatieven uitgaan. Het proces van hun gemeenschappelijke ontwikkeling lijkt au tomatisch zich zelf ih stand te houden, ja te versnellen. De mens zelf schijnt deel van het proces te zijn geworden." Nu wetenschappelijkheid dus niet meer het enige criterium mag zijn waarop onder zoek en in samenhang daarmee ook onder wijs op hun waarde worden geschat en als tweede toetssteen „maatschappelijke dienstbaarheid" is aanvaard, doet zich het probleem voor hoe deze twee criteria zó in elkaar zijn te passen, met elkaar in evenwicht zijn te brengen, dat aan beide voldoende recht wordt gedaan. Want dat nu niet ineens alle wetenschappelijkheid over boord mag worden gezet is voor iedereen wel duidelijk. Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen, maar welk van de twee gewichten is het zwaarst en hoe verhouden zij ziéh tot elkaar? En dan nog: waaraan kan maatschappelijke dienstbaar heid worden afgemeten? Dat zijn de kernvragen die op vrijdag 23 mei onder „academische schouw" komen te staan. Ter voorbereiding op die schouw waarvan het motto is „Grenzen aan de Vrijheid van Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek" hebben vertegenwoordigers van de zeven faculteiten een essay geschre ven. Op grond daarvan zijn twee hoofd stellingen geformuleerd. De eerste, die is gebaseerd op met name een bijdrage van prof. dr. D. J. Roorda (faculteit der lette ren) raakt heel nauw aan het boven ge schetste vraagstuk en brengt in discussie onder welke voorwaarden „ideologie" aan de universiteit kan en moet worden geac cepteerd. Daarbij wordt onder „ideologie" verstaan: een samenhangend geheel van ideeën normen en waarden, dat verband houdt met het leven als totaal-project, in het bijzonder met het oog op de ordening van het maatschappelijk leven." Invulling van die „ideeën, normen en waarden" maakt de grens zichtbaar tot waar de wetenschapsman zijn eigen wetenschappe lijke gang mag gaan. De tweede stelling is geheel ontleend aan het essay van prof. dr. H. Philipsen (facul teit der sociale wetenschappen) en behan delt specifiek de vrijheid van onderwijs. In hoeverre moet dat onderwijs worden afgestemd op de behoeften van de indivi duele studenten en in hoeverre op de behoeften van de maatschappij als geheel? Stelling II iane biologie of do taalwetenschappen zonder numeru» fl «•I-examens moeten kunnen afleggen, op grond waarvai i zich kwalificeert voor een grote schakering maar weinig gespeciaUaeerde functies. Slechts n leze vooropleiding knn men in aanmerking komen v oor wetenschappell|ke beroepen of geapedallaeei tcfunctles, met dier» vciut.indr dat hierbij een numerus k noodzakelijk kan zijn. „Wie zich op grond van academische prestaties op het beroepsexa men voor arts of predikant voorbereidt", zo brengt prof. Philipsen in zijn bijdrage aan het forum academicum naar voren," gaat behoudens lichte kwantitatieve fluctuaties op een besloten arbeids markt - een duidelijk beroep tegemoet. De arts en de predikant hebben gemeen a. dat zij een afgeperkt domein aan maatschappelijke handelingen toegewezen krijgen in hun beroepsuitoefening, b. dat deze handelingen een professionele en/of wetenschappelijke ondersteuning vragen teneinde niet aan de goedgelovigheid van alle dag ten onder te gaan, en c. dat zij zich organiseren tot een gemeenschap van beroepsbeoe fenaren. die de identiteit van de professie bewaakt en de belangen behartigt. Een pas afgestudeerd socioloog, jurist, econoom, politicoloog enz., begeeft zich tenzij hij een specifieke afstudeerrichting heeft geko zen. op een open arbeidsmarkt waarop het betrekkelijk willekeurig is wie welke functie krijgt. Voor vele staf- en beleidsfuncties bij de overheid of grote organisaties maakt het weinig uit wat de precieze vooropleiding is. Benodigd is slechts dat men zich een (de) wetenschappelijke attitude heeft eigengemaakt en dat men een algemene kennis van de maatschappijwetenschappen bezit. Men moet zich zelfs afvragen of het niet eerder schadelijk dan voordelig is dat men dergelijke functies binnenkomt als socioloog, econoom of jurist, omdat dan vaak identiteitsproblemen ontstaan die op drie manieren tot verwarring leiden: - het individu kan in conflict met zichzelf en zijn omgeving komen omdat hij in functies die hij meer of minder als socioloog e vervult, toch zijn identiteit als socioloog wil behouden. - de betrokken studierichting is blijvend in beroering omdat voort durend de behoefte wordt gevoeld een in feite niet bestaand „beroepsbeeld" te ontwikkelen; veel wat als krisis van de socioiogie enz. wordt opgevoerd, is terug te brengen tot een krisis van sociologen met betrekking tot hun beroepsuitoefening, - de betrokken organisatie loopt een goede kans opgescheept te worden met een extra communicatiebarrière: de econoom, de politicoloog enz. voelt zich nogal eens geroepen, om als econoom, politicoloog enz. op zichzelf niet onjuiste vragen op in ieder geval het verkeerde moment te stellen. Deze problemen komen voort uit de omstandigheid dat anders dan in de geneeskunde of de theologie, sociologie, economie enz. wel disciplines zijn, maar geen beroepen vormen met een duidelijk omschreven domein van maatschappelijke activiteiten en een goed herkenbare gemeenschap van beroepsbeoefenaren. Wel zijn er e beperkt aantal beroepen die een specifieke vooropleiding vragen - b.v. advocaat, notaris, accountant, sociaal wetenschappelijk onder zoeker. Indien echter alle afgestudeerden in de betrokken studie richtingen daarvoor werden opgeleid, zou een grote werkloosheid het gevolg zijn, terwijl bovendien de vervulling van staf- en beleidsfuncties in grote maatschappelijke organisaties nog proble matischer zou worden. De bedoelde studierichtingen leiden in hoofdzaak niet op voor een beroep, maar verzorgen slechts algemene vorming, zij het helaas een overwegend monodisciplinai- Deze overwegingen brengen prof. Philipsen tot de conclusie dat er verandering moet komen in de „kwalitatief en kwantitatief slechte aansluiting van de bestaande studierichtingen bij de beroepenstruc tuur" en dat dat alleen kan door inhoudelijke herstructurering van de bestaande opleidingen benevens de instelling van nieuwe. Daarbij zou de uitwerking van deze reorganisatie naar zijn oordeel moeten geschieden in overleg tussen vertegenwoordigers van universiteit en van de maatschappij." Maar wat blijft er dan over van de vrijheid van onderwijs? „Uit het bovenstaande volgt niet", zo antwoordt Philipsen op die vraag, „dat de vrijheid van wetenschappelijk onderwijs aangetast moet worden. Wel dient deze zorgvuldiger dan voorheen geformu leerd te worden. Naar mijn mening is vrijheid van wetenschappelijk onderwijs om vier redenen vereist: a. Wetenschapsbeóefening kan ten principale slechts beoordeeld worden op grond van universele criteria als „waarheid" en „geldig heid". Hoewel uiteraard de daadwerkelijke wetenschapsbeoefening door maatschappelijke krachten wordt beinvloed, dient deze zo veel als mogelijk te worden gevrijwaard voor aanvallen op de beoorde lingscriteria op ideologische, economische of politieke gronden. b. Voorzover wetenschapsbeoefening ook beroepsbeoefening is. dient de docent en onderzoeker niet ondergeschikt te zijn aar meerderheid van zijn professiegenoten, omdat in de gemeenschap van beroepsbeoefenaren „vested interests" vaak een grote rol spelen. Vrijheid van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek komt de segmentatie van een beroepsgroep ten goede en maakt het mogelijk van binnenuit ongewenste „in-group"-verschijnselen te voorkomen. c. Nieuwe ontwikkelingen van en op wetenschapsgebieden moeten door mogelijkheden tot een verzelfstandiging daarvan binnen de universiteiten beproefd kunnen worden. d. In een democratische samenleving dient de student een vrijheid van keuze te hebben zowel bij de aanvang van de studie als daarbinnen, zodat hij binnen de grenzen van facultaire spelregels zelf de vorming kan kiezen die hij wenst. Op zich zelf bevatten deze punten geen nieuws: er ontbreekt echter een element aan dat thans de facto wel tot de vrijheid van onderwijs behoort: de vrijheid zelfstandig te bepalen welke combinatie van vakken en disciplines het best op maatschappelijke betrekking voorbereiden. Het is dit aspect van de vrijheid van onderwijs dat een groot deel van de huidige problematiek veroorzaakt. Hoewel het onjuist zou zijn, gezien het gestelde onder a. tot en met d. deze vrijheid aan de universiteiten te ontnemen, lijkt het wenselijk in deze een evenwicht van invloeden te creëren tussen de universi teiten en de samenleving, aldus Prof. Philipsen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1975 | | pagina 13