DE DOOD
WORDT
SLECHT
VERKOCHT
DE DOOD
IS
MEESTAL
ANGST
....en het
nog wel zo
ging de laatste dagen
goed met hem....
Bij de Marine zie je geen matrozen met kiespijn
De enige zekerheid die het leven ons voor
houdt, is de dood. We kennen die dood
slechts van de buitenkant. Er wordt weinig
aan gedaan om ons dead-minded te maken.
Dood is meestal angst. We hebben het toch
van de kansel vernomen. Vanaf die gebeeld
houwde plaats werd tot voor kort onder de
noemer van de dood slechts met de kettin
gen van het vagevuur gerammeld, of het
vuur der eewigdurende verdoemenis werd
ontstoken. Slechts in het uiterste geval was
er misschien nog plaats in de hemel waar
de kussens van goud waren, en waar het
licht nooit uitging. Geen raad weten we met
de dood. De dokter zeker niet, want die ver
laat de patiënt maar al te graag, wanneer
hij niet meer te redden is. Als er iemand is,
die niet tegen de dood kan, dan is het de
geneesheer. Zijn terrein is immers het
leven. Hij Is ervoor de patiënt het leven zo
volledig mogelijk te hergeven, niet om hem
naar zijn dood te helpen. En wanneer de
dood onafwendbaar is, behoort de patiënt
dat dan te weten? En. hoe moet hij op de
dood worden voorbereid? In ieder zieken-
huis van enige omvang is de dood dage
lijkse kost. Er wordt echter niet over ge
sproken. In de jaarverslagen wordt altijd
gedetailleerd de gemiddelde verpleegduur
berekend, maar de eenvoudige optelsom
van de dood wordt nooit gemaakt. Waar
om eigenlijk niet? Dan liever de liftenfabri-
kant die zegt: „Heel vaak moeten wij er
architecten van bejaardenhuizen op wijzen
dat de liftkokers te smal getekend zijn. In
zo'n tehuis behoren de liften zo diep te zijn,
dat er een doodkist in kan. Architecten vin
den zoiets vaak erg cru. Maar handig is het
wel. Want je kunt zo'n kist toch niet rechtop
zetten, dat zou cru zijn". Over de ciood, de
voorbereiding erop, over de vraag hoe moet
ik het mijn patiënt vertellen, gaat deze re
portage. De woordvoerders wilden graag
anoniem blijven. Waarom?
EN het
onÜ
l N het ging de laatste dagen
goed met hem", zegt
Mies met enige ver
waardiging tegen de
die haar met
haast naar het ziekenhuis rüdt. „Ze
zeggen wel eens meer dat een lucifer
nog even vonkt voordat hij uitgaat",
filosofeert de taxichauffeur over zijn
schouder. Hij heeft in het gemotori
seerde leven al heel wat temuwachtige
spoedvrachtjes gehad. Het vervoer van
het leven naar de (naderende) dood is
voor hem niets bijzonders. Daarom
weet hg dat van hem wordt gevraagd
door rode stoplichten te rijden, boch
ten af te snijden, kortom als een weg-
piraat naar het ziekenhuis te scheu
ren. Aan zulke vragen komt hij maar
zeer gedeeltelijk tegemoet, omdat hij
geen enkele behoefte heeft aan zijn
eigen sterfbed.
weer als ze door de lange ziekenhuis
gangen onderweg is naar haar ster
vende schoonvader.
Het is een oude man, die zijn liahaam
goeddeels heeft versleten bij voort
durend gebrek aan volledige gezond
heid. Na zijn pensioen heeft hij er nog
wat jaren over mogen nahijgen. „Dat
verrekte hart", zei hij een paar keer
per dag. En daar was een dagelijkse
portie sigarette- en sigarerook bij
a en ander in een zware longontste
king ontladen. Het hijgen was daarna
wat erger geworden.
Totdat hij op zijn 60ste een aanval
van benauwdheid kreeg. De huisdok
ter kijkt dan onbewogen. „Het is het
beste als u naar het ziekenhuis gaat,
ik zal wel even een ziekenwagen bel
len". „Is het dan zo erg?" vraagt de
vrouw van de patiënt, „hij hijgt ad zo
lang", „Och", zegt de huisdokter, „het
is voor de zekerheid in het ziekenhuis
hebben ze alles bij de hand".
En zo rijdt de 69-jarige, vader van
twee zonen, van wie een getrouwd is
met tante Mies, de ander met een op
zichtig vrouwspersoon, die door haar
schoonvader in onbewaakte ogenblik
ken wel als „die sloerie" wordt aan
geduid, omdat ze nooit naar de kerk
maar wol altijd laat naar bed gaat.
Daaraan en aan zijn slovende vrouw
denkt de 69-jarige onderweg naar het
ziekenhuis.
In opdracht van haar schoonmoeder
„Hij is erg rustig", zegt een zuster met
overdreven vriendelijkheid, gU kimt
vanavond op bezoek komen, de, be
zoekuren zijn van zeven tot acht".
lakens. Het hijgen is inderdaad wa
minder geworden, haj is wel erg moe.
De verpleegsters hadden hem al, zoals
zoveel andere patiënten geaccepteerd
als een groot kind: „Nou moet °Pa
mooi rechtop gaan zitten, dan kan de
zuster even fijn de kussens opschud
den". En tegen zijn wat onwennig
rondkijkende vrouw: „Het gaat best
met hem hoor, we houden hem wel in
de gaten" Dat wel. Maar het stelt de
vrouw niet helemaal gerust. Dat alleen
thuis zijn vindt ze nog het ergste. Hij
kon wel niet zo veel meer, maar hij
was er toch, scharrelde wat rond, en
je kon toch met hem praten.
Ze had nooit iets zonder hem gedaan.
Hij betaalde ae rekeningen, hij ging
altijd naar de bouwvereniging wan
neer hun wat wrakke huisje weer wat
nieuwe scheuren had opgelopen. Hij
haalde zelf zijn pensioen en A.O.W. op.
En dat alles was nu weg.
Moeilijk geval
En zo kruipen de dagen nu vooruit,
met altijd weer dat afschuwelijk lege
bed. De uren tellen nu van bezoektijd
naar bezoektijd. Tante Mies komt
vaak troosten, ze woont het dichtste
bij van alle kinderen. Jan kan moeilijk
komen: hij pendelt naar Duitsland.
Tante Mies: „Och, mam, u zult zien
dat paps weer gauw thuiskomt, die
doktoren kunnen tegenwoordig zo
veel". De 69-jarige is voor de doktoren
inderdaad geen moeilijk geval. Ze wis
ten. met röntgenfoto's, laboratorium-
rapporten en onregelmatig getekende
diagrammen van het al jaren geleden
geopende medische dossier in de hand,
dat de man volledig was uitgeblust.
Zijn langen waren vernield, de
bloedsomloop was in de knel gekomen.
En er waren meer medische zekerhe
den die op een naderende dood wezen.
Het was aan het verplegend personeel
om de moegestereden maai vriendelijk
ting van de hoofdzuster, knikte vrien
delijk en ging izijns weegs. En de
hoofdzuster maar zeggen, als de dok
ter de afdeling weer heeft verlaten:
„U bent in goede handen meneer, het
is een hele goede dokter". Maar het
telefoonnummer van de buurman
thuis was voor alle zekerheid, „het is
nu eenmaal voorschrift", toch maar
vastgelegd. Binnen handbereik van de
hoofdzuster. Vier dagen later wordt
het nummer gedraaid. En 20 minuten
later zit mevrouw huilend aan het bed
van haar nu duidelijk stervende man.
Verpleegsters zijn druk doende een
scherm rond het bed te plaatsen, want
doodgaan is geen publieke zaak. Bo
vendien werkt zoiets slecht op het
moreel van de medepatiënten. Op de
gang wordt iets gezegd van „de rector
waarschuwen". Naast het bed van de
stervende man wordt een versleten
tafeltje neergezet met een gesteven
laken erop. In het midden een kruis
beeld, geflankeerd door twee kaarsen
op oude kandelaars uit de kapel.
Uitzondering
Op dat moment komt tante Mies bin
nen die om de een of andere reden zo
wordt genoemd, waarschijnlijk omdat
ze geen kinderen heeft, maar er wel
heel goed mee kan omgaan. „En het
ging de laatste dagen zo goed met
hem", mompelt ze nog steeds. De
vrouw 3nikt met korte tussenpozen.
Tante Mies probeert te troosten. „Stil
ademhalen van de patiënt te horen.
Omdat volgens oeroude zieken-
huisddenstvegelingen daarvoor de tijd
is aangebroken, wordt op de gang met
ondersteken gerammeld. Voor de oude
man wordt een uitzondering gemaakt.
Bovendien, de rector is al onderweg.
„Ek heb een telegram naar Jan ge
stuurd, hij zal zo wel komen", zegt
Mies tegan beter weten <in. Met een
uiterst bezorgd gezicht komt de rector
binnen. „We zuLlen nu het sacrament
der stervenden toedienen", zegt hij
fluisterend.
Prevelend komt dat laatste sacrament
over de geoefende lippen van de rec
tor. Tante Mies kijkt wat bezorgd
wanneer de heilige olie wordt aange
bracht, maar ze helpt vlot wanneer de
stervende man niet meer bij machte
blijkt een kruisje precies vertikaal in
zijn handen te houden. „Ja, helpt u
maar even", zegt de rektor en laat
haar rustig begaan. En wanneer het
allemaal gedaan is verdwijnt de rec
tor weer. De hoofdzuster staat op,
geeft de vrouw een band. „Mijn deel
neming", zegt ze wat bedremmeld.
„Wat, is hij al dood?" „Ja mevrouw,
uw man is rustig ingeslapen". Tante
Mies: „Ja, pap is ingeslapen". Dan
denkt ze even na en zegt„Hij zal het
nooit meer benauwd/ hebben".
Bed vrij
De vrouw staat op. De zuster volgt
haar. „Zullen we uw man naar de
chapelle ardente brongen, of wilt u
hem thuis hebben?" „Waar naar toe?"
vraagt tante Mies geërgerd. „Naar de
rouwkapel", verduidelijkt de hoofd
zuster. „Het is goed", zegt de vrouw.
Op de gang gaat het leven door. Als
de nabestaanden naar buiten schuife
len, komt net een jong zustertje de
hoek om, met voor haar een brancard.
Er ligt een jongen met een verschrikt
gezicht op, een witte doek half over
zijn hoofd geslagen. Handig wordt hij
langs de kant geparkeerd. De hoofd
zuster kijkt vragend. „Een appendix",
zegt het zustertje, „hier zou een bed
vrij zijn". „Er komt er een vrij", fluis
tert de hoofdzuster met een hoofdbe
weging in de richting van de vrouw en
tante Mies, die er niets van gemerkt
hebben.
„Jan is niet meer gekomen", zegt de
weduwe. „Was Matthieu niet gewaar
schuwd?" Tante Mies: „De buurman
zou naar zijn werk rijden"
En dan wordt er alleen nog maar ge
dacht. Veel gedacht. Tante Mies: „En
toch, het ging de laatste dagen zo goed
met hem".
door Christus zelf onvoorstelbaar
klaar werd gemanifesteerd. Daarom
er heel wat mysteries rond de dood
overeind gebleven. Omdat hij zo
weinig zekerheid biedt, wordt de
dood vooralsnog uit het dagelijkse
[ebannei
Hulpmiddel
Een in de strijd voor het leven van
anderen vergrijsde ziekenhuisspecia
list zegt het duidelijk: „Er zijn er
maar heel weinig, die het kunnen
hebben dat je vertelt dat ze dood
gaan. Het laatste sacrament kan wel
eens hulpmiddel zijn: de patiënt kan
dan op de gedachte komen dat er
nog iets anders is dan de injectie
spuit. We hebben met het inlichten
van patiënten bijzonder slechte er
varingen, vooral bij de jongeren. Ze
verzetten zich hevig tegen de ge
dachte aan een naderende dood, ze
vragen liever een andere dokter. Ze
gaan zich volkomen afsluiten".
Specialist B.: „Een oudere geeft zich
heel wat gemakkelijker gewonnen
dan een jonge patiënt. Ik heb het
meegemaakt dat me gevraagd wérd:
Och dokter, als er dan toch niks
meer aan te doen is, laat me dan als
tublieft thuis doodgaan".
Specialist A: „Bij de dood hou je
altijd een schuldgevoel, je moet altijd
een zekere rem overwinnen om met
zo'n patiënt een praatje te maken.
Bij een chirurg is die weerstand nog
groter, geloof ik, want dat is een
man die altijd iets gedaan heeft. De
dokter is ook niet opgeleid om die
stap te zetten, hij is daar slecht op
voorbereid".
Specialist C.: „Als je nou maar wilt
toegeven dat je op dit terrein een
grote sukkelaar bent. en als je je
dan maar menselijk inzet, dan
maakt dat tegenover de patiënt een
veel eerlijker indruk".
Ziekenhuisrector: „De medicus heeft
Laat maar
Specialist C.: „Maar we moeten toch
kunnen stuntelen, daarin zit de
menselijkheid. Zo lang de medicus
op het voetstuk van de autoriteit
blijft staan, wil hij er niet afvallen.
En als hij een patiënt over diens
naderende dood inlicht, dan heeft hij
zijn autoriteit verloren. Je kunt
trouwens nooit zeggen: er is niets
meer aan te doen.
De medische macht is zo groot ge
worden, dat we er altijd nog wel
wat aan kunnen doen. Er zijn bijna
geen mensen die dan zeggen: Laat
maar dokter".
Specialist B.: „We moeten «Ie dood in
het leven incorporeren. Het pro
bleem van de naderende dood wordt
aan de medici overgelaten, maar het
moet terug naar de maatschappij. En
daar zie je dat bijvoorbeeld de Kerk,
die vroeger zo vol was van de dood,
er ook niet meer over spreekt. Voor
die zekerheid van hel en hemel is
niets in de plaats gekomen".
Specialist C.: „De autoritaire genees
heer zal de dood nooit aankondigen,
warit hij wil nooit toegeven De meer
democratische dokter die zijn eigen
falen eerder onderkent, en dat ook
over laat komen, zal eerder in staat
zijn de patiënt over de naderende
dood in te lichten. De patiënt moet
geholpen worden de dood te aan
vaarden, Js hij eenmaal zover, dan
heeft hij geen hulp meer nodig".
Verpleegkundige: „Maar het gros wil
het niet weten".
Ellende
Specialist C.: „Ik heb het meege
maakt dat ik een jonge patiënt
kreeg met een aandoening op grond
waarvan hij nog tussen de twee en
veertien jaar te leven had. Ik heb
het zijn vader verteld. En het resul
taat: na twee jaar was die vader
van alle ellende gestorven, na vijf
jaar die jonge patiënt. Moet ik, om
nog maar hooguit drie jaar te
heeft? Zo'n vrouw heeft toch
leven meer. Iedere zucht van
man kan de laatste zijn. Dat
situaties mag ik to<
ken"
De dood hoort nie
•eger
wel.
t meer bij oi
toen gingen
i thuis dood.
Specialist A: „We leven in een con
sumptiemaatschappij. Daarin is geen
plaats meer voor lijden en dood.
Debielen en bejaarden worden geëli
mineerd, we stoppen ze grondig weg.
Maar als de onvolkomenheden van
stige ongelukken op ons afkomen,
olslagen pa-
tijd
ïstedei
we het langzaam sterven, te zeer
medisch, tot de laatste adem toe".
En bij dit alles zoeken we nog naar
het antwoord op de vraag die uit de
praktijk van een hoofdzuster komt:
„Maar waarom zijn we dan zo tegen
de dood, waarom verzetten we er
sn zo heftig tegen, vooral tegen
de dood v
ijonge n
DEN HELDER Een schepeling van
de Koninklijke Marine beboert als hij
buitengaats is heus geen kiespijn te
lijden of dagen lang met een dikke
wang rond te lopen. In een smaldeel,
dat bestaat uit ongeveer 2600 koppen,
varen twee tandartsen mee. De een
bevindt zich aan boord van de kruiser,
de andere heelt zich geïnstalleerd op
het bevoorradingsschip en is tevens
smaldeel-arts. Beide schepen beschik
ken over apparatuur voor een volledi
ge tandheelkundige behandeling. Het
marineblad „Alle Ilens" geeft daar
over uitvoerig inlichtingen.
boord wordt geassis-
i-tandtechniker,
die vrij eenvoudige prothetische
werkzaamheden verricht, apparatuur
en behandelkamer schoon houdt en
zorgt voor de patiëntenaanvoer.
In het begin moet een tandarts wel
wennen aan het slingeren
schip. Tot windkracht 5 kan
gebroken naast de patiëntenstoel.
De tandheelkundige verzorging bij d»
rine is gebaseerd op een halfj;
beschikt ..De Poolster
een helikopter. Verder kom
schepen regelmatig langszij
lijkse controle. Hi
de hand gehouden. Men kan
midden op zee, zeker als een klein
schip alleen vaart, niet riskeren, dat
iemand, die zich niet elk halfjaar
heeft laten controleren, plotseling ern
stige tand<- cf kiesklachten krijgt,
waaruit een medische behandeling zou
kunnen voortvloeien, waardoor ver-
de wal noodzakelijk wordt.
Als behandelruimte op de kleine sche-
wordt strikt pen gebruikt men een gedeelte van dt
daar aanwezige ziekenboeg.
het
Als de i
van hun gebit geen zorgen hoeven te maken.
vaart weggaan, dan staat vast dat v
/rijmaken",
vooral niet op kleinere schepen, waar
onderhouds- en reparatiewerkzaamhe
den worden verricht en eventueel
Om grote achterstand in de controles
te voorkomen, trekt de officier-tand
arts aan boord van „De Poolster", het
bevoorradingsschip erop uit om dc
patiënten zelf op te zoeken.
Het vinden van de juiste, draagbare
apparatuur en een handige indeling
van het instrumentarium leverden
ivankelijk de nodige problemen op,
twee koffers en een kleine kist.
Het totale gewicht is ongeveer 75
kilogram. Belangrijk onderdeel van de
uitrusting is „het doosje" .Dit behoort
tot de standaarduitrusting van alle
schepen, waar geen tandarts aanwezig
is. Het bevat o.a. extractietangen en
wat materiaal voor noodvullingen.
Een probleem vormt nog altijd de
behandelstoel. Doordat men de patiënt
behandelt op een rechte stoel zonder
verstelbare leuning, is het moeilijk de
mond van de patiënt op de juiste
trkhoogte te krijgen. Vooral bij be-
-handelingen van de I
Resultaten
Het grootste deel van de behandeling
bestaat uiteraard uit controles, tand
steenverwijdering en het aanbrengen
van eenvoudige vullingen. Later wor
den deze vullingen aan de wal volle
dig uitgevoerd. Het maken van
röntgenfoto's, inwendige tandbehande-
lingen en prothetische werkzaamhe
den vinden eveneens op het moeder
schip plaats.
Niets wordt bij de Koninklijke Marine
aan het toeval overgelaten. Zelfs de
tandenborstel van de schepelingen
wordt gecontroleerd en de officier
tandarts wijst met nadruk op het nut
van goede mondhygiëne. Daarover be
staat zelfs een Instructiefilm.
Door dit strikte controlesysteem ko
men spoedgevallen midden op zee zcl-
Nederlandse marineschepen haast
nooit een matroos, korporaal of boots
man, die met kiespijn of een opgezette
wang zijn werk verricht.