JOHAN
BOSKAMP
„Ze denken dat ik een jood ben maar
ik ben een rooms jongetje"
TACHTIG
JARIGE
TEKENT
WEER VOOR
25 JAREN
BIJ
„Twaalf keer halen voor Potasch en
J Perlemoer is vaste prik"
cognacje in, want meneer moet nog
Die autobus voor zijn huis is een
privilege, dat hij zijn nog jonge
directeur met zachte drang heeft
afgedwongen. „Ik heb hem uitgelegd,
dat een man van bijna tachtig niet
meer naar het Museumplein gaat om
op de bus te wachten. Daar had hij
groot begrip voor. Bij Kaart komt de
bus trouwens ook voor de deur. Ik
vind dat niet meer dan billijk. Mensen,
die een hele avond op de Bühne staan,
moet je ook nog niet eens gaan
dwingen om met de tram naar de
binnenstad te gaan. Ik stap om acht
uur op het toneel en ik kom er pas
om elf uur af. In die tussentijd ben ik
zegge en schrijve één keer af geweest.
Dat is alles. De mensen uit de troep
zorgen dan, dat er een stoel tussen de
coulissen staat, zodat ik effe de benen
kan strekken. Het zijn erge lieve
mensen, waar we tegenwoordig Potasch
mee spelen".
Privé-vondsten
Zijn Potaschrol omvat 350 dicht betikte
vellen, die hij in de loop van de jaren
naar eigen goeddunken heeft aangevuld
met een lange reeks privé-vondsten.
„Ik ben gek op improvisaties. Ik kan
het niet laten. Kaart zei twintig jaar
geleden al: „Johan, als je kans ziet om
me voor schut te zetten met een nieuwe
Witz, krijg je een knaak van me". Als
ik je nou 't oorspronkelijke manuscript
van Potasch en Perlemoer laat lezen,
zeg je meteen: „Verrek, dat heeft niks
meer te maken met het stuk van nu".
Begrijp je? Je moet me ook niet gaan
vragen of het een goed stuk is.
Natuurlijk is het een goed stuk, want
we hebben het zelf geschreven. Toen
Kaart er in 1950 mee kwam aandragen,
zagen we het succes zelf ook niet zo
zitten. Veertien dagen, dachten we,
misschien drie weken, maar dan is de
koek wel helemaal op. Hij woonde
toen al bij me in de buurt en
informeerde of ik wat om handen had.
..Boskamp", zei-ie, „je moet dit stuk
vannacht eens op je dooie gemak lezen.
Misschien kunnen we er samen wat
van maken".
Niet dringen
„We hebben het hier en daar wat
gemoderniseerd en op 15 december
1950 zijn we in de Kleine Copiedie in
Den Haag van start gegaan. Het was
een lief zaaltje op de hoek van het
Spui. Nederland barstte toen nog van
de lieve zaaltjes. De volgende dag
kwamen de kritieken los. Prachtige
kritieken, waar je helemaal stil van
werd. Ik zei tegen Job: „Misschien
houden we het wel langer vol dan
veertien dagen". Ik dacht aan twee
maanden, niet aan twintig jaar. Ik was
toen al een vent van zestig en dan durf
je niet meer zo ver voor je uit te
kijken".
„Nou zeg ik: „In 1985 vier ik mjjn
75-jarig toneeljubileum en tot zo lang
heb ik de tijd". Ik ben niet bang voor
de dood, begrijp nie goed, maar ik sta
toch ook niet te dringen voor die kist.
Laat mü nou maar 's middags om vier
uur rustig in die bus stappen. Dat is
alles, wat ik verlang. Ik kom elke nacht
om één uur, half twee thuis en dan leg
ik nog gauw even een kaartje met mijn
„Wat we winnen, doen we in een potje
en van dat geld gaan we volgend jaar
naar Spanje. Tot nog toe kocht mijn
vrouw er nieuwe kleren van, maar
daar heb ik een stokje voor gestoken.
Op die manier win ik nooit een potje".
Gebruiksaanwijzing
„Ik heb met Kaart altijd geweldig
samengewerkt. Nooit één menings
verschil gehad. In al die twintig jaar.
Weet je, dat dat een uitzondering is in
ons vak? Ik moet er wel bij zeggen,
dat Kaart e i man met een gebruiks
aanwijzing is. Op een gegeven dag
komt hij naar me toe en zegt: „Boskamp,
kan ik vanavond met je meerijden
Mijn auto is stuk". Ik zeg: „Dat treft
dan bijzonder beroerd, Job, want de
mijne doet het ook niet meer". We zijn
toen samen m^t lijn 4 naar de Kleine
Comedie gegaan. Onderweg zegt hij:
„Doe me een lol. Ik heb nog even een
afspraak in De Nar. Dat duurt hooguit
vijf minuten. Als jij nou even op me
wacht, gaan we straks samen naar het
theater". Hij bestelt koffie en na
afloop rekende hij alleen zijn eigen
consumptie af. Begrijp je dat nou? Ik
moet voor zijn lol mee naar De Nar en
als dank mag ik dan ook nog mijn
eigen koffie betalen. Maar bij de
tweehonderdste voorstelling gaf hij me
wel een gratificatie van duizend
gulden. Dat is Job. Een bloemstuk van
tweehonderd gulden vond hij heel
gewoon, maar over een kop koffie viel
hij dood".
Uitverkoren volk
Het publiek denkt ook altijd, dat Job
en ik joden zijn. Ze zeggen: „Mensen,
die Potasch en Perlemoer zo natuurlijk
spelen, moeten wel van het uitverkoren
volk zijn".
„We speelden in Den Haag, voor de
joodse vereniging Makabi en na afloop
kwam de opperrabbijn naar ons toe onj
een compliment te maken. HU zei: „Ik
had gehoord, dat de heren geen joden
zUn en ik heb eerlük gezegd mijn hart
vastgehouden. Ik was bang, dat de
heren met onze diepste gevoelens
zouden spotten. Vandaar die tegenzin.
Maar ik kan alleen maar zeggen, dat
ik diep respect heb voor de wijze,
waarop u het stuk op de planken hebt
gebracht".
„Ik kon me die angst van de opper
rabbijn overigens heel goed indenken.
Als een echte jood als Max Tailleur
zijn eigen lotgenoten al zo afschuwelijk
de mist instuurt, dan houd je bij twee
niet-joden helemaal je hart vast.
Tailleur heeft van de jood een karika
tuur gemaakt, die met kromme taal
de zogenaamde jodenhumor bracht.
Maar wat hij deed was in feite anti
joods, een belediging voor zijn eigen
volk".
Rooms jongetje
Kaart en ik hebben het succes nooit
gezocht in de schmoezerij. Een joods
type staat of valt echt niet met een
bepaalde spraak. Het gaat om de
manier waarop je je beweegt, waarop
je het leven bekijkt. Ik ben toevallig
een typisch rooms jongetje geweest,
maar ik heb wel een groot deel van
mijn jeugd doorgebracht bij de Belin-
fantes. Ik was diamantbewerker en
Belinfante was mijn leerbaas. Bij hem
thuis heb ik geleerd, wat de echte
joodse gein is. Je moet echt niet denken,
dat hij zo sprak als Max Tailleur. Een
dergelijk spraakgebrek is ook bij joden
een uitzondering, geen regel. Ik heb
wel geleerd, hoe joden over het leven
denken. En dat is voor een rol als
Potasch het enig belangrijke".
„Het stuk staat of valt ook met Job en
mij. Dat is geen opschepperij, maar de
waarheid. Job is een tijd ziek geweest
en toen heeft Jan Blaaser zijn rol
overgenomen. Blaaser is een goeie
jongen, maar als Perlemoer haalde hij
het niet. Ik stond naast hem en ik
dacht: „Als ik in 1950 zo had moeten
spelen, hadden we het nooit twintig
jaar volgehouden". Blaaser moet
moppen vertellen, maar zich niet ver
tillen aan een figuur als Perlemoer. Dat
moet hij overlaten aan Job. Job is nu
eenmaal Perlemoer".
Mooie stem
Boskamp wenkt zijn vrouw en wijst
naar de lege glazen. Hij bedoelt maar:
het leven is een kwestie van pappen en
nathouden. Hij steekt een vers sigaartje
op („De dokter zei veertig jaar geleden
al, dat het slecht voor me was, maar
mijn grote God".) en zegt: „Ik kan
geloof ik tevreden zijn. Ik heb een
prettige carrière gehad. Altijd werk.
Ik ben officier van de Académie Fran
chise. Ik ben ridder in de Orde van
Oranje-Nassau. Ik heb de gouden
speld van de gemeente Amsterdam,
ik heb een aardig jaargeld van de
gemeente Rotterdam. Mij dunkt, dan
mag je toch wel met tevredenheid op
een leven terugzien. Ik heb de mooiste
en grootste rollen gespeeld. Een
kwestie van een mooie stem. Noem ze
maar op. Mignon, Tosca, Carmen. We
hebben twaalfhonderd keer de Ko
ningin van Montmartre gespeeld. Een
prachtige tijd. Ik ben ook nog regisseur
geweest en ik herinner me als de dag
van gisteren, dat ik Piet Muyselaar
een rol afnam. Hij maakte er niks van
en ik moest wel ingrijpen. Dat was in
De mooie Cubaanse. Muyselaar had er
alle begrip voor en de volgende zondag
zijn we gewoon weer samen gaan
Kunstje flikken
„Zelf speelde ik mijn eerste flinke rol
als dappere soldaat. Ik had een speer
in mijn hand en moest zingen: „De
barbaren, de barbaren". Jammer ge
noeg hadden de collega's een draad
over het podium gespannen, zodat ik
tijden? de eerste strofe al gelijk de
orkestbak inlazerde".
„Kijk, dat bedoel ik nou met geTn.
Vroeger wist je, dat de collega's erop
loerden om een kunstje met je te
flikken en ik was zelf altijd de eerste,
die ervoor „in" was. We hadden in de
opéra comique Emile van Bos, een
grote bariton met een kop zo kaal als
een knikker. Op een gegeven moment
treedt hij op met een geweldige alonge-
pruik op zijn hoofd en dat was voor
mij net te veel. Terwijl hij stond te
zingen, heb ik een haarlok om een
schroef in het decor gewonden en op
het moment, dat hij naar voren stormde
en riep: „Ik ben de grootste", had hij
geen haar meer op zijn knar. Na
afloop heeft hij me tot op de zolder
van de schouwburg achternagezeten
en ik hoor hem nog schreeuwen i
„Mager kreng, ik zal je".
Rip Rip
„Dat waren fijne tijden. Hij speelde
ook Rap, die in het laatste bedrijf
in een emmer met water kijkt en
dan bedroefd zingt: „Rap Rip, dat
ben je niet, zulke vervallen trekken
heb je niet". Dat klopte ook wel,
want we hadden voor de voor
stelling een grote hoop in die emmer
gelegd". Mevrouw Boskamp lacht
fijntjes in haar leunstoel en schudt
het hoofd. Ook zij berust er kenne
lijk in, dat zulke tijden nooit meer
terugkomen".
LEO THUHITiO.
AMSTERDAM Potasch in ruste:
jolige, blauwe blazer met de ko
ninklijke onderscheiding fier in het
linker knoopsgat. Grijze broek met
eeuwige vouw. Spaans cognacje op
het rijkbewerkte rooktafeltje, siga
retten en kleine sigaren ernaast
voor de liefhebber. Toevallig is hij
een grote liefhebber. De stoel bij het
raam, zodat hij langskomende
buurtbewoners een stralende groet
kan zenden. In de hoek van de ka
mer vol herfstkleuren, nog net
onder handbereik, zijn vrouw, die
na elk sterk verhaal haastig een
guitige lach op haar onderlip plooit.
Dan legt hij vaderlijk zijn hand op
haar knie en zegt: „Een goed wijf
om je heen. Dat is een zegen".
„Potasch en Perlemoer staat of valt met Kaart en mij"
Ridder in de Orde van Oranje Nassau.