jan toorop hulde aan gerard walschap I HERINNERINGEN UIT DE RUSSISCHE EMIGRATIE Charley voor het raam, droge naald (1902). „slaoliestijl" en een, kennelijk onder invloed van de Engelse kunst van die tijd, poëtische tedertijd in sommige litho's. Invloeden Die verschillen zijn niet chronologisch bepaald. Ze tonen wel aan welke invloeden bepalend zijn geweest Toorops kunst. Hij is geboren in Nederlands-Indië, kwam als veertienjarige naar ons land, woonde een tijdje in Brussel, toen een van de voornaamste Europese kunstcentra, en reisde naar Londen waar hij kennis kon nemen van de Britse kunst. Het is allemaal in zijn werk terug te vinden. De krullige ornamentiek van de wajangpoppen, die hem zijn leven lang bleven interesseren, de invloed van de art nouveau die in België hevig bloeide, de Engelsen die hem sterk aanspraken. Tal van invloeden dus, maar toch een eigen persoonlijkheid. Die zich vooral openbaarde door een krachtige tekenstijl, die hem als tekenaar en graficus tot een naar onze smaak veel boeiender persoonlijkheid maakte dan als schilder. Toorop is vooral de kunstenaar van de lijn. Misschien trok hem daarom wel de inslag van de art nouveau zo aan. Hier ging het immers om de ornamentiek van de lijn, die het hele blad moest vullen. Hij heeft daarin resultaten bereikt, die we vandaag de dag nog hogelijk kunnen waarderen. Neem „Dolce", een litho uit 1896. Men kan tegenover zo'n blad gaan staan als men wil, maar men zal het knappe, het afgewogene ervan niet kunnen ontkennen. kostelijke collectie in prentenkabinet rijksmuseum gehele expositie is ongetwijfeld „De zaaier", waar hij alle mogelijkheden uitbuit, die de gevoelige lithotechniek biedt om tot het scheppen van sfeer te komen. Dat hij meer kon dan het figuur blijkt overigens uit zijn landschapsvoorstellingen. Een voorbeeld hiervan bieden we met „Bos en vijver en zwanen" uit 1897. Er zijn er meer. Zo een heel fijn prentje met een afbeelding van het Haagse stadhuis. „Verheugd Gouda" Dat Toorop speciaal als symbolist wel eens te ver kon gaan, kan men zien in „Verheugd Gouda", een doodserieus bedoelde, maar griezelig wansmakelijk uit gevallen prent, die hij maakte ter gelegenheid van het bezoek dat koningin-moeder Emma en prinses Wilhelmina in 1897 aan de pijpenstad brachten. Cornelis Veth nam het op in zijn studie r de Nederlandse karikatuur. Ten onrechte, maar niet onbegrijpelijk. Op de tentoonstelling zijn dergelijke „missers" uitzonde ringen. Het is een uitermate boeiend overzicht, ook al omdat men er kan zien hoe de kunstenaar experimenteerde. Niet alleen door wijzigingen aan te brengen na een aantal proefdrukken, maar ook door te drukken in verschillende kleuren, wat soms frappante verschillen opleverde, of door later zijn platen met de hand te gaan inkleuren. Een voorbeeld hiervan is „Ziek kind", een droge naaldets uit 1898. De eerste staat heeft een heel dunne lijnvoering en is van een ongelooflijke fijnheid. Later (zie onze afbeelding) werden de contouren veel sterker neergezet en werd het beeldvlak voller gemaakt, onder meer door toevoeging van de bloeiende takken. En er is nog een derde exemplaar dat door Toorop zelf is ingekleurd en waar de IN DE TIJDSCHRIFTEN DE GRAFIEK VAN Uit Rusland emigTeren was op het ein de van de vorige eeuw een zaak voor joden, die het onder het tsaristische regime niet langer konden uithouden. In het begin van deze eeuw zijn het aristocraten en rijke burgers geweest, die voor het aan de macht gekomen volk 't land uitweken. In Vaders (Meu- lenhof De Bezige Bij, Amsterdam) schrijft Herbert Gold over de eerste, Vladimir Nabokov in Geheugen, Spreek (dezelfde uitgeverijen) over de tweede groep. Beide schrijvers maken deel uit van de beschreven groepen of stammen er rechtstreeks van af. De aristocraat Nabokov schetst met nauw verholen weemoed het leven in „luilekkerkand" van weleer. De meer proletarische Gold zegt alleen maar: ,,Jn Francisco of in Cleveland zaten we tienduizend kilometer van Kamenets- Podolsk af, of twaalfduizend of twintig duizend, wat deed het ertoe, één grote vlakte was het met rokend puin, achter gelaten met herinneringen aan het sab- batsmaal en 'n gesloten gemeenschap, een afstand die het geheugen of de ver beeldingskracht met een weids gebaar overspant tot aan de plaats waar we nu zijn, en de tijd waarin we nu leven". Voor Nabokov is de herinnering aan Rusland emotioneel sterker: hij is bang zijn Russisch-zijn te verliezen en doet alle moeite verbannen lot- en stads genoten, in zoverre ze belangwekkend zijn, te verenigen en zo het oude Rus land althans voor een klein deel te be waren. De Golds hebben echter een dus danige afkeer van het oude Rusland met zijn talloze pogroms gekregen, dat elke herinnering wordt weggevaagd zelfs de naam wordt veranderd in Gold. Op dertienjarige leeftijd, zo vertelt Gold, emigreerde zijn vader uit de Oekraïne naar Amerika. Hij had toe stemming voor de reis kunnen verkrij- Snel achter elkaar zjjn twee nummers van Raam versche nen. Het eerste is geheel gewijd aan de thans 70-jarige Gerard Walschap, die onlangs de Prijs der Nederlandse Letteren verwierf. Men vindt er langere of kortere bijdra gen van Fons Sarneel, Jo Heymans, Bert Decorte, Pierre H. Dubois, Ger Schmook, Jos Panhuijsen, Jean Weisberger en van Gerard Walschap zelf. Het pièce de résistance van het nummer, waarmee geopend wordt, is dat van Fons Sarneel: Gerard Walschap; verkenning in tweevoud. Hel is een uitstekende beschouwing, die de figuur van Gerard Walschap veelszins recht doet cn die hem plaatst in de Nederlandse letteren als een uniek schrijver, juist door hem bijvoorbeeld te vergelijken met Stijn Streuvels cn Antoor Coolen. Sarneel wijst erop, dat op enkele uitzonderingen na Gerard Walschap hij-romans geschreven heeft en zo de vertellet was die van buitenaf de gebeurtenissen openbaart. „Met uitzondering van „Genezing door Asperine", „Ons Geluk" „De Consul" en zijn twee laatste romans, waarvar „Genezing" een eigenaardige voorloper is, heeft Walschar zich altijd van de hij-vorm bediend, waarin hij dus al: verteller noodgedwongen een buitenstaander bleef. He' lyrische beginsel van de roman, waarover Vestdijl geschreven heeft, is kennelijk iets dat zich pas laat en al; het ware achteraf in het ik-verhaal verraadt, volgen: sommigen een jammerlijk bewijs van epische decadentie Grote, oude epiek is in elk geval altijd hij-epiek, die dc dingen op afstand houdt, op veilige afstand, op eerbiedige afstand, wat niet zo erg veel verschil maakt. De volksmond, vol reserve, erkent geen ik, hij prevelt niet over de ziel. hij mompelt over de wereld in spreekwoord en spreuk, nooit in verzuchtingen. In het anonieme wij vindt nu een verteller toevlucht, die voor zijn waarheid niet in kan staan, al schrijft hij binnen een cultuur waarin iedereen voor eigen rekening en risico zijn individuele houding tegenover de wereld bepalen moet. Voor zulke onbeschermde individualisten, en men kan weten dat Gerard Walschap dubbel weerloos is geweest, is het gemeenschapmakende wij een formule vol barmhartigheid. Men kan dat afzien aan zijn ironie ten aanzien van zijn eigen personages die buitenstaander blijven door hun intellectuele apartheid. In „Trouwen" komt een onderwijzer voor, die folkloristische belangstelling heeft, maar juist als gevolg van zijn specialistische aandacht voor typische details in het dorpse taalgebruik verstoken blijft van deelneming aan het gebeuren. In ..Houtekiet" is er de rentmeester met zijn onuitgesproken heimwee om opgenomen te worden in het natuurgebeuren dat nu juist helemaal gericht is op het ontstaan van een volk, een eigenzinnig volk, maar tot het einde toe blijft hij een vreemdeling, een rare te midden van raren, die hun gezamenlijke waarheid verheffen tot de de rentmeester onmogelijk kan voldoen. Die dreigende onmacht is voor Walschap het wij, dat hem, door een werkelijk bijzondere aanleg voor de waarheid losgekomen of loskomend uit een ellgieuze gemeenschap, terug opneemt in de primitieve saamhorigheid van een nieuwe gemeente, die. :praakmakend, niet werkelijk liegen kanIn het dorp mtstaat het gerucht, dat zich vergroot tot de stem van hel wij". In het volgend nummer van Raam houdt Lambert Tegebosch zich bezig met de verhouding van kunst en natuur, vroeger en nu en P. H. H. Hawinkels houdt zich bezig met Mozart, wiens muziek hij vaak niet gemeend vindt, toneelspel eerder dan regelrechte expressie. Maar soms, meent hij, breekt Mozarts menselijkheid door. ,JDan steekt er achter de correcte, in opperste mate humane vertolking van een onderhoudend menselijke passie door middel van een fraaie, estheet aangenaam kittelende (imelodiekplotseling een barbaarse storm wan harmonievoering op, waarvan de aandachtige luisteraar de haren te berge rijzen. Dan schrijnt en kermt er iets, zonder duidelijk aanwijsbare reden en men zit vastgenageld aan zijn stoel, omdat er door de communicatie een glimp naakte, ijskoude, ontzinnende muziek breekt: vanwaar dat onverhoedse, redeloze, onderaardse leed? Het antwoord luidt: omdat het niet kan, omdat de muziek als elke andere vorm van orde, zinloos is, niet bij machte om de relativiteit te ontvangen, te excerperen, te symboliseren anders dan op primitieve, onbevredigende manier, omdat dan de vrees oplaait, dat al die relaties en banden niet bestaan, dat er niets is, dat zijn kan". Professor K. Heeroma publiceert in de laatste Maatstaf over Willem die Reinaerde makede. Hij vergelijkt Willem met Jacob Maerlant, de proloog van de Reinaerde met die van de Historie van Troyen. „Een vergelijking van Jacobs proloog met die van Willem kan alleen tot de conclusie leiden, dat beide, hoeveel zij ook oppervlakkig gezien gemeen mogen lijken te hebben, in wezen onvergelijkbaar zijn. Willem heeft allerlei op zichzelf gangbare proloogelementen verwerkt tot een geheel eigen structuur, die het volgende gedicht niet alleen aankondigt, maar er ook essentieel onderdeel van is. ja, een structuur die het gedicht structureel in zich geborgen houdt en van zich doet uitgaan, een gespannen boog, die een pijl afschiet. Willem die Madocke makede ontwikkelt er zich in tot Willem die Reinaerde maket. Heb ik gelijk met mijn analyse van Willems proloog dan moet het eigenlijke thema van zijn gedicht in wezen een „defence of poetry" zijn en moet de dichter zichzelf in belangrijke mate in zijn hoofdpersoon, die van alle kanten belaagde vos die met zijn „scone tale" al zijn belagers de baas blijft, geprojecteerd hebben. Deze zelfprojectie kan bij een dichter, een rasverteller als Willem 's, natuurlijk nooit tot een volledige identificatie worden. Hij moet het vers en het verhaal hun „eigen weg" laten gaan, maar hij is er op die „eigen weg" wel altijd zelf bij, hij is er wel altijd zelf „in". Gerard Walschap gen, doordat de rabbi de zijde van de jongen had gekozen, tot verdriet van diens vader. Enkele jaren later zou de ze vader in zijn vermaledijd maar ge liefd Rusland een land waar hij zo veel van hield dat hij zelfs zijn zoon niet wilde laten vertrekken met de hele joodse dorpsgemeenschap waar van hij deel uitmaakte tijdens een po grom om het leven komen. Die emigratie is 't eerste vader-zoon- conflict. De confrontatie tussen vader en zoon beheerst het boek, van over grootvader tot kleinzoon. Herbert Gold ruimt de grootste plaats in voor het contrast tussen zichzelf en zijn vader. Hij verbaast er zich over dat zij de zelfde karaktereigenschappen bezitten, maar heel andere interessen. De vader, een zakenman die zich langzaan heeft opgewerkt, de zoon, een eigenwijs ie mand die zich met intellectuele en ar tistieke zaken bezighoudt. Daarbij is de jonge Gold zich er sterk van bewust dat zijn vader een „vreemdeling" is, wat hem aanvankelijk een minderwaar digheidscomplex bezorgt als hij „die man met zijn zonderlinge accent" en met de „normale" vaders van zijn vriendjes vergelijkt. De winkel van zijn vader, waar hij in zijn vrije tijd moet werken, wordt voor hem een obsessie, zodra hij verliefd wordt op een nogal klassebewust meis je. Die verliefdheid wordt de aanlei ding voor hem om zijn wrok tegen al les wat met winkel drijven en zaken doen te maken heeft kenbaar te maken. Het conflict spitst zich toe en wordt ten slotte door de vader uit de weg ge ruimd: de zoon mag doen wat hij ver kiest. Herbert Gold maakt dan een grote sprong. Hij heeft zelf een gezin opge bouwd en in zijn hoedanigheid van va der merkt hij bij zijn kinderen de ge dachten en gevoelens op die vroeger ook al bij hem waren opgekomen. Hij was er toen zeker van geweest, dat zijn vader niet het minste vermoeden had van wat hij dacht. Hij geeft dan eerst een beschrijving van een avond op de ijsbaan, decenniën eerder. Zijn vader schaatste rond, trots op zijn verrichtin gen; de zoon ergerde zich er heimelijk aan, dat hij samen met zijn vader was. Enerzijds voelde hij zich tot hem aan getrokken, anderzijds voelde hij zich volslagen vreemd tegenover hem. Nu ziet hij hetzelfde bij zijn kinderen. Behalve van de vaderzoonverhouding geeft Gold een uitstekende typering van de verschillende tijdsperioden, dia hij in zijn boek heeft verwerkt. Zijn va der en een zekere Shloimi Spitz zijn eigenlijk de hoofdfiguren. Allebei zijn ze uit Rusland afkomstig. De een, da oude Gold, heeft door handig zaken doen bereikt wat hij had willen berei ken. De ander, Spitz, profiteerde var de zakenlieden die 'langzamerhand in aanzien stegen, zette, desnooda onder dwang, verzekringen op touw en was nauw betrokken bij hel ontstaan van trusts. De eveneens uit Rusland afkomstige schrijver Vladimir Nabokov is 'n ge heel ander soort emigrant: hij arriveer de tenslotte in Amerika als berooide aristocraat. Hij is 'n banneling, die zich ondanks al het „goud" in Amerika, als een ontheemde beschouwt. Dat is ook de reden geweest waarom hij zijn autobiografie heeft geschreven. Het leven in Rusland is, zoals Nabokov het beschrijft, onthutsend oppervlakkig geweest. Het boek vormt, tot aan de revolutie, een aaneenschakeling van in formaties over pleziertjes, vakantiereis jes en vlinderjachten. Na de revolutie moet de auteur ln zijn levensonderhoud voorzien door het geven van bijlessen; later krijgt hij be kendheid door zijn literair werk. Nabo kov schrijft goed, maar zo koeltjes en met een zo sterke afstandneming van zichzelf, dat je onder het le zen door een gevoel van verveel de geprikkeldheid bekruipt. De naar het uiterlijk zo briljante stijl van schrij ven zorgt ervoor, dat deze autobiogra fie, met haar herinneringen aan een nu al voorhistorisch Rusland, de indruk maakt van een vergelend on weinig be langrijk document. D. OUWENDIJK Ziek kind, droge naald (1898). Bos met vijver en zwanen, droge naald (1897). Het Is een betrekkelijke zeldzaamheid wanneer een kunstenaar goed staat aan geschreven bij vakgenoten en deskun digen en tevens een volkse populariteit geniet, die zijn werk letterlijk in de huiskamers van tienduizenden brengt. Zo'n zeldzame figuur was Jan Toorop. In eigen tijd liep hij voorop in de kunst wereld. Hij was een der medesdheppers van de art nouveau in ons land, een der weinigen ook, die het tot Europese faam zou brengen. Zijn slaolieaffiche uit 1894 was wereldberoemd, zijn overige grafiek zeer gezocht. En iedereen had wel Tooropreprodukties; zijn Mijnwerker bijvoorbeeld of zijn apostelkoppen. VOOR HET EERST IN CHRONOLOGISCH OVERZICHT BIJEENGEBRACHT Het is overigens merkwaardig, dat de meeste bezitters van die reprodukties er heilig van overtuigd zijn, dat zij een „echte" Toorop bezitten. In werkelijkheid zal het meestal een fotografisch verkregen vermenigvuldiging zijn van een Tooroptekening. De echte grafiek van Toorop is zeldzaam zoals men kan zien in het Prentenkabinet van het Rijksmuseum, waar tot 13 april alle eigenhandige grafiek van Toorop bijeen is gebracht en waar ze in de catalogus voor de eerste maal door de- samenstellers van de catalogus in chronologische volgorde wordt beschreven. De tentoonstelling biedt geen overzicht van het werk van de complete kunstenaar Toorop. Het grafisch werk is hoofdzakelijk uit de periode 18921904 met nog enkele bladen die als uitzondering latei ontstonden. Wat voor alles opvalt is de telkens wisselende inslag van het werk. Door elkaar heen zijn er uitermate realistische bladen, vaak fotoscherp, daarnaast de sterke ornamentiek van de Dolce, litho (1896). fijnzinnige prent tot een plaatje geworden is. Het is te hopen, dat velen gebruik zullen maken van de mogelijkheid om deze opmerke lijke tentoonstelling te gaan zien. Misschien heeft ze tevens het bijkomende resultaat dat ze nieuw materiaal zal op leveren. Want van een aantal bladen bestaat slechts één exemplaar, van andere is geen enkel meer bekend. De moge lijkheid dat naar aanleiding van de Amsterdamse expositie nog een en ander los zal komen, is niet ondenkbaar. Vg.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1969 | | pagina 15