VEERTIG JAAR GELEDEN
BRANDDE
LEIDENS OUDE STADHUIS AF
DE
BARRE
WINTER
VAN
1929
Eerste academie-musicus
soliciteerde 350 jaar geleden
ZATERDAG 8 FEBRUARI 1969
Gevel
gestreken
jhr. v. Karnebeek, de commissaris
der Koningin in Zuid-Holland. Prins
Hendrik herhaalde zijn bezoek don
derdags, toen in gezelschap van ko
ningin Wilhelmina.
In het Luxor-theater werd reeds
de avond van de brand een film van
de calamiteit vertoond. Deze film is
door de heer Ughes, directeur van
het theater, aan de gemeente ten ge
schenke aangeboden. Vorig jaar werd
de film in de Lakenhal tijdens een of
andere bijeenkomst nog eens ge-
W. P.
De topgevels werden neergehaald
want de brandweercommandant
„achtte het onverantwoordelijk de
wankele gevels te laten staan en hij
verzocht daarom en verkreeg van den
burgemeester toestemming tot het
omtrekken der topgevels'.
Twee kleinere gedeelten waren
spoedig gestreken, doch met het hoge
middenstuk boven de trap had men
moeite.
„Jammer genoeg", zo schreef onze
verslaggever in 1929, „werd daarbij
de tot toen onbeschadigde trap van
het stadhuis ernstig beschadigd. Het
grootste deel van de leuning, het bo
venstuk op jiet bordes met de twee
leeuwen is door het neervallend ge
steente weggeslagen, waaronder deze
trap, die wellicht als monument be
waard had kunnen worden, misschien
onherstelbaar beschadigd is
Dr: J. Kalff, toenmalig directeur
van Rijks Monumentenzorg, was van
mening, dat het overeind gebleven
deel van de gevel niet in stand kon
worden gehouden. Hij gaf het advies
„de gevel niet omver te halen, doch
voorzichtig af te bi-eken, opdat de
verschillende ornamenten bewaard
konden blijven om later in een mu
seum op te stellen".
Andere deskundigen waren het
daarmee niet eens. Het zou „zeer
wel mogelijk zijn den gevel te behou
den en een nieuw gebouw daarachter
op te trekken. De dikke muren, die
voor een groot gedeelte met ijs zijn
bedekt, hebben nagenoeg niets ge-
Belangstelling
Zeer groot was de belangstelling
uit alle delen van het land. De ko
ninginnen Wilhelmina en Emma zon
den telegrammen. Prins Hendrik was
reeds dinsdagmiddag op de plaats
van de ramp aanwezig en met hem
Het was me ook de winter wel in
die februarimaand van 1929 zoals
velen onzer zich nog wel kunnen
herinneren. De bloemententoonstel
ling te Lisse, die pech kreeg met de
verwarming, stond die morgen stijf
bevroren en het was voor de schaats
liefhebbers wat je noemt een „ouder
wets wintertje".
Maar dat had ook tot gevolg, dat
het blussingswerk zeer werd bemoei
lijkt door de strenge vorst. Het blus
water bevroor bijna al als het de
straalpijp verliet, maar het toverde
de zwart-geblakerd ruïne van Leidens
raadhuis om tot een kil sprookjes
paleis, waarvan de foto's de kranten
alom in den lande als een beziens
waardige merkwaardigheid sierden.
Een deel van de voorgevel,
behangen met duizenden
ijspegels.
Daarop snelde hij terug het gebouw
in om te trachten het vuur te stuiten.
Zulks bleek echter niet meer moge
lijk wijl het vuur reeds dadelijk, mede
door de droogte van het hout, een
enorme uitbreiding had aangenomen
en 'n verstikkende rook verspreidde.
De burgemeester, die evenals de
brandweer zeer spoedig na 't groot
alarm aanwezig was. vond den poli
tieman nagenoeg bewusteloos door
den rook en hij moest den man aan
den Eersten Hulpdienst overgeven".
Bluswater
bevroor
Ontdekt
Maar laten wij onze goede verslag
gever uit dat jaar aan het woord en
enkele flitsen weergeven in de trant
van die dagen.
„Als wij hier zoo maar zonder meer
neerschrijven de groote vraag: hoe
is de brand ontstaan, dan mogen we
er aanstonds aan toevoegen, dat het
moeilijk is onmiddellijk de juiste oor
zaak te noemen, maar laten we
trachten een getrouw relaas te ge
ven van hetgeen we bij onze komst
op het terrein van den brand hoorden.
Te omstreeks half vijf bemerkte
de agent van politie van Pierik, die
de nachtwacht had en op geregelde
tijden het geheele gebouw contro
leert, bij zijn ronde door 't gebouw,
dat er in 'n kast op de afdeeling re
kenkamer brand was uitgebroken,
vermoedelijk doordat een balk boven
een pijp van de kachel was gaan
schroeien. Onmiddellijk waarschuwde
de man de brandweer.
Nadat groot alarm was gegeven,
was de brandweer spoedig ter plaat
se. Maar het vroor zo om ende by
15 graden. De spuiten raakten bevro
ren en waren met de handen niet te
gebruiken. Motoren en koppelingen
worden verwarmd en de straalpijpen
met spiritusbranders ontdooid of bij
omwonenden op de kachels worden
warm gemaakt.
Het bestrijden van de vuurhaarden,
waarvan zich de hevigste aan de
Vischmarktzijde bevond, stond onder
leiding van burgemeester Bakhuizen
v. d. Brink en brandweercommandant
A. J. Verhoog. Al spoedig moest om
assistentie worden verzocht van de
brandweren der omliggende gemeen
ten en zelfs van de Haagse brand
weer. Deze laatste was als eerste
helpster in de nood present.
„Inmiddels zette de brand zijn
slooperswerk voort met onverbidde
lijke kracht. Steeds voort sloop het
vuur, het eene gedeelte van het fraaie
gebouw na het ander in laaien gloed
zettend".
Carillon
„Leiden door een ramp getroffen Ziedaar de eerste
gedachte, die ons hedennacht aangreep, toen ons de mede-
deeling gewerd, dat het oude, het trotsche stadhuis door
brand werd vernield. Een rilling doorliep onze leden, niet
zoozeer door de gedachte, dat deze brand nu juist weer moest
uitbreken in een barren winter, nu alles en ieder bezwijkt
nagenoeg van de felle, striemende koude, neen, 't was niet
die gedachte, doch de wetenschap, dat hier in wellicht enkele
uren tijds werd vernield wat de roem van de aloude Sleutel
stad was
Aldus de aanhef van het emotionele verslag van de stadhuis
brand in Leiden in De Leidsche Courant van dinsdag 12
februari 1929, gesteld in een wat bloemrijker taal dan wij in
onze wat nuchterder tijd gewend zijn. Woensdag 12 februari
a.s. is het dus 40 jaar geleden dat deze calamiteit, die alom
in den lande de gemoederen in beweging bracht, plaats vond.
De Leidse Universiteit en de muziek
GISTEREN vierde de Leidse Universi
teit de dies van vandaag. Deze
festiviteit én het feit, dat het morgen
precies driehonderdvijftig jaar geleden is,
dat men pogingen ondernam om te komen
tot de aanstelling van de eerste muziek
docent aan de toenmalige hogeschool, is
de aanleiding om vandaag even met u
stil te staan bij een deel van de muzikale
activiteiten binnen de Alma Mater en de
aandacht van dezè instelling voor de
muzendienst.
OP 9 FEBRUARI 1619 ondertekenen veertig
studenten het verzoek aan Curatoren „dat
deselve gaern sagen, dat eenich persoon sich
int doceren van de music wel verstaende, by
Uwer E. om haer in deselve conste gedienstich
te syn ende syn professie daer van te maecken,
werde gestelt".
onmlddeliyk mee eens. Zij lopen de deur plat bij Caspar
Percovius, die kandidaat is gesteld voor het docenten
ambt, en proberen hem duidelijk te maken, dat hij zelf
meer op een benoeming moet aandringen. Op 8 mei
1620 stuurt Percovius zelf maar een brief aan het Cura
torium, waarin hij stelt: „nadien ick dan dagelycks veel
aenloops van de studenten hebbe, die my seer moeyelyck
ende lastig vallen (seggende, dat ick het niet genoech
en bevordere), ende d'een voor den anderen van my geer-
ne wilden voortgeholpen zyn, soo isset my doch onmo-
gelyck, ofte ick moste my geheelick ende gantschelyck
tot het doceren derselven studenten begeven, ende alle
myn werck daervan maecken; 'twelck ick niet doen en
can voor ende aleer ick van U.E. eenige verseeckertheyt
van eenige gagie vercreegen sal hebben, omme des somers
ende in tyt der vacantie daervan te leeven".
Het antwoord op deze tweede brief moet nog uit de pen
van de secretaris komen. Waar het om de dubbeltjes
ging was men niet erg toeschietelijk.
Nu moet U daaruit niet concluderen, dat er in de begin
jaren van de hogeschool helemaal geen muziek geklonken
zal hebben.
MUZIEK: VERDACHTE ZAAK
Laten we negatief beginnen: op 11 juli 1595 wordt er
een instructie afgekondigd voor de theologen, die wonen
in het staatscollege aan de tegenwoordige Kaiserstraat
op de plaats waar straks stalen rossen de huidige
manegepaarden zullen gaan vervangen en die op hun
kamertjes „gheene chyters, fluyten. harpen, quaertspee-
len ofte yet diergelyck" mogen hebben. Je mag per slot
van rekening de duivel niet persoonlijk binnenhalen!!
Wel mogen de studenten zich „diesnyetteghenstaende
oeffenen in der musycke in sulcken verstande, dat sy geen
musyckboucken en zullen mogen hebben dan mit kennisse
ende toelatinghe van den regent, opdat" en dan komt
het „zulcx alle ontucht ende lichtveer
dicheyt voor zoo veel mogelyck is, mach werden gemyt
ende verhoet".
Wanneer dat de instelling is ten opzichte van de muziek,
is het niet zo verwonderlijk, dat curatoren geen antwoord
geven op de brief van Percovius. Maar de theologen zijn
daar echt niet zo blij mee. Om vooral dat duidelijk aan
te geven, staat er in de brief van 1620, dat „de theolo
ganten soe wel in 't duitsche ende fransche collegie, als
Maar uit de ree^s brandende toren
klonk nog het klokkenspel van kwart
voor zes. Het zouden de laatste to
nen zijn die Hemonys carrillon over
de daken zou uitstrooien. Enkele mi
nuten voor zes was het gedaan met
de toren
de klok van Heinrich van Trier uit
1572, de klok uit 1680, gegoten door
de Amsterdamse klokkengieter Fre-
my en het Hemony-klokkenspel.
„De ttjd vloog voortWe
hoorden dan klik-slag, zeven minu-
ïs, toen was het ge
daan even later bezweek het
trotsche bouwwerk, dat de eeuwen
had getrotseerd".
De vonkenregen wolkte zelfs over
de Witte Singel, waar brandende
stukken papier in het rond wervel
den. Aangrenzende gevels dreigden
ook een prooi van de vlammen te
worden er bestond groot gevaar voor
de winkel van Schlatmann, thans
„de Faam". Grote schade werd ook
toegebracht aan de zaak van de fir
ma Pierrot in de Maarsmansteeg.
Gevaar
geweken
Maar om rond half negen kon men
zeggen, dat direct gevaar voor uit
breiding was geweken. En om negen
uur stond er niets anders meer over
eind dan de gevel langs de Bree-
straat.
De nablussing voor zover de
blus-omstandigheden dat toelieten
duurde nog tot de namiddag van de
volgende dag voort. Maar toen bleek
ook overduideiyk „dat het geheele
stadhuis een prooi der vlammen was
geworden. Men hoopte nog de kluis
te kunnen behouden, doch overigens
zal er weinig van al wat erin was
terecht komen", verzuchtte onze ver
slaggever. Later bleek echter dat de
inhoud van de kluis, zü het hier en
daar wel wat geblakerd, het inferno
goed had doorstaan.
Kunstschatten
Behalve het onherstelbare verlies
van het oude bouwwerk, viel ook de
totale vernietiging van vele kunst
werken, die het stadhuis herbergde,
te betreuren: de oude schilderyen uit
de kamer van b. en w. waaronder een
werk van Ferdinand Bol; de kostbare
wandtapijten, de leeskamer met de
beroemde gobelins en de prachtige
betimmering van de Weeskamer,
Hendrick van der Burgh schilderde dit 17e eeuwse
tafereel van een ■promotie-optocht, vanuit het universi
teitsgebouw aan het Rapenburg. Dergelijke corteges DING VAN PARADE
werden doorgaans vergezeld van enig muzikaal vertier.
Nillens willens heeft er altijd wel muziek in die univer
siteit gezeten
daer buyten, als ende welcken aldermeest hierom gelegen
is want sy allegader de musyck weeten moeten
versoecken, dat ick voor haer mochte geconstitueerst
ende gegagieert werden", maar het bleef: neen.
Deze wat negatieve benadering van de muziek door
de universitaire overheid had een tweeledig gevolg:
le: de studenten grepen waar mogeiyk de gelegen
heid aan om toch aan hun muzikale trekken te
komen. Wanneer dat tegen de regels inging had
den ze er zelfs opstand voor over.
2e: de hoogleraren moesten de officiële regels sanc
tioneren, maar ook zij konden moeiiyk buiten
muziek, zodat langs andere weg de muzikanten
de universiteit binnenkwamen.
By de inwijding in 1575 liepen de stadmuzikanten bla
zend in de cortègestoet mee; van een groep Delftse
musici is bekend, dat zy samen met hun Leidse collega's
in een boot op het Rapenburg by die gelegenheid muziek
hebben gemaakt.
In 1593 kregen „de zoon van meester Floris (Schuyt)"
en de broer van een zekere Hercules samen ƒ6.75 „om
dat zij opte laetste feest van het rectoraet tzelve twee
dagen met hun instrumenten" hadden gespeeld. Het ge
bruik om op de dies natalis muziek tot klinken te bren
gen is niet van recente datum!
„ORDINARIS MUSIKANT"
Instrumentale omlijsting van universtaire plechtighe
den komt ook aan bod in het verzoek van Karei le Vray
(1693) „Omme de directie te mogen hebben over de
musiken welke men gewoon is te maeken by occasie als
yemant alhier in de Academie eenige oratie reciteert".
Op dat verzoek wordt wél gunstig beschikt, met het
gevolg, dat Leiden dan een „ordinaris musikant van dese
universiteyt" gaat bezitten, die uit de 200,salaris
per jaar „alle de voorzegde musiken op eygen kosten
naa behoren" moet verzorgen, uitgezonderd „Tgeene jaer-
lycks op de 8sten februari geschiet".
TEN ORDINARIS MUSIKANT is in feite de dirigent
'-'van een bij tijd en wijle samen te stellen gelegen
heidsorkest. Al biyft de functie dezelfde, de naam onder
gaat prachtige latynse of mooi klinkende naamsveran
deringen van „informator in musicis" tot „maestro ordi-
nario dl musica nella celebre universita di Leyden"5 toe.
Die mooie vlag dekte niet altijd de lading. Hoewel le
Vray in 1695 nog een bedrag kreeg uitbetaald voor mu
ziek, die hij had laten componeren „omme ten tyde van
de lijk-oratie te worden gebruyckt", heeft het de schijn,
dat niet alle muziek tot de meesterwerken gerekend kan
worden.
Nog geen vijf jaar later zeggen sommige hooglera
ren „geene de minste interesse" in de muzikale aca
demiezaak meer te hebben. Interesse of niet, muziek
kan binnen de academiemuren blijven klinken. Een
traditie is in deze stad eenmaal dikwijls gelukkig
een heilige koe.
De heren Curatoren overwegen in 1742 bij de benoeming
van de twee universiteitsmusicus Frederik Ernst Fis
cher, dat „geintroduceert zynde het geven van een mu-
siek bij het inaugureren van de Rector Magnificus als
andere professoren, en het doen van publieque oratien,
de universiteit van het houden en salariëren van een
vast musicus zigh met luttel off geen voordeel, zo niet
met schade, zoude kunnen ontdoen, behalven dat de mu-
siek althans aen de universiteyt werdende gecultiveert.
in die ordre. als waer in derselver gebruyck nuttigh is"
Voordat Fischer in 1750 het voorbeeld van Pieter Hel-
lendaal gevolgd heeft en naar Cambridge is vertrokken,
is Bernard Hemsing muziekmeester, die bij iedere oratie
een bedrag van 30,ontvangt ter bestrijding van de
muzikale onkosten.
Het heeft weinig zin om alle muziekmeesters op de
voet te volgen. Na Carel Vermeulen doet Christlaan Rup-
pe zijn intrede en wanneer men 1802 schryft, ontmoeten
de Nederlanden de eerste lector in de toonkunde, (Over
deze praktisch geschoolde muziektheoreticus verscheen
een uitgebreide beschrijving in het Leids Jaarboekje
1968, zodat een verder uitweiden over zyn persoon hier
onnodig schijnt).
P*R KOMT ECHTER één zin voor in de veelvoud brie-
*-Jven van Ruppe, die minstens opmerkelijk is en hier
gememoreerd moet worden: op 16 mei 1821 schryft hij
over enige „zaken welke my in de uitvoering der Aca
demische muzyk zeer belemmeren". Hy komt dan aan
met „daar de plaats van het orchest (in het groot Audi
torium) zo bekrompen is (Ruppe achtte een bezetting
van 24 man noodzakelyk) ben ik genoodzaakt eenige
instrumenten achter het orgel te plaatsen, waar dezelve
het behoorlijk effect niet kunnen doen. Daar dit orgel
bijkans een halve toon lager is dan de blaasinstrumen
ten, zoo kan ik het bij de muzykstukken niet gebruiken,
en is dus voltsrekt onnut en onbruikbaar, en niets anders
dan een ding van parade". Het onderhoud van dit orgel
bedraagt jaarhjks (zoo ik meen) ƒ25,deze kosten
zyn verlooren en van geen nut. Indien Uw Ed. Gr. Acht
bare nu konden goedvinden dit orgel te laten wegnemen,
dan zoude de Balustrade van het Orchest kunnen door
lopen tot aan het ander einde en dan zou er genoeg
ruimte zyn".
Voor de aankoop van dat orgel was in 1675 duizend
gulden geschonken door de Engelsman Baldwin Ha
rney, die daarmee én zyn gouden doctoraat vierde
én het eerste eeuwfeest van de Academie luister
trachtte bij te zetten. Tot 1937 bleef het als een
„ding van parade" bestaan tot het Leldsch Studen
ten Corps een nieuw orgel schonk, dat de uiterlijke
vorm van de oorspronkeiyke fundatie overnam. Het
nam o tempora, o mores niet eens de parade-
vorm van zijn voorganger over, want het staat al
leen maar aanwezig te zijn, totdat er misschien ooit
nog eens geluid uit zal komen, want er zijn (snode?)
plannen om zo af en toe wat muzikaal leven in het
auditorium te blazen.
Traditie in positieve zin moet gehandhaafd blyven! En
er is voldoende muziek aanwijsbaar niet alleen Leidse
archief-, en bibliotheekkasten vol zelfs om ongekende
klanken tot nieuw leven te laten komen. Ik geloof name
lijk niet, dat de huidige civltas „geene de minste inte
resse" in de muziek zou hebben. Door alle eeuwen heen
hebben studentenmuziekgezelschappen een al dan niet
luisterrijk even geleid, maar aan hun geschiedenis ga
ik hier maar voorbij, dat is namelijk een historie op
zichzelf.
Daar, waar steeds meer de wens hoorbaar wordt
om de muziek te integreren in meer dagelijks
leven, de Universiteit van 1969 ook een belangrijke
rol. En we leven niet meer in de tijd, dat 't verboden
was „chyters, luyten, fluyten, harpen, quaert-
spelen ofte yet dergelycx" op studentenkamers
te bezitten opdat „zulcx alle ontucht ende licht-
veerdicheyt voor zoo veel mogelyck is, mach
werden gemyt ende verhoet". Wanneer Leiden
straks een nieuwe hoogleraar in de muziek
geschiedenis gaat aanstellen, zou het wenselijk
zijn eens te overwegen om zijn oratie met muziek
te omlijsten.
JAN DOOVE.