henry moore WILLENS EN WETENS Het geheim van dominee Wolff DE LEIDSE COURANT Henry Moore hoopt op 30 juli zijn zeventigste verjaardag te vieren. Hij is nog lang geen oud man, staat nog midden in het leven dat hij nog elke dag met hard werken vult. En hij heeft als kunstenaar zo ongeveer alles bereikt wat een kunstenaar zich maar kan wensen. Alom ter wereld wordt hij erkend als een der grootsten, zo niet de allergrootste, onder de levende beeldhouwers. Elk museum in elk land prijst zich gelukkig om een werk van zijn hand te kunnen verkrijgen. Aan zijn naam wordt het eerste gedacht als er in Europa of Amerika een belangrijke beeldhouwopdracht te vergeven is. Hij is talloze malen onderscheiden en overladen met eredoctoraten. En begin dezer maand ontving hij te Arnhem uit handen van prins Bernhard de Erasmusprijs, onderscheiding gelijk te stellen aan de Nobelprijs die geen laureaten voor beeldende kunst kent. bereikte alles wat een kunstenaar zich maar wensen kan V 70-jarige FAMILIEGROEP (l948-'49) Die toekenning van de Erasmusprijs was tevens aanleiding tot een tentoonstelling in het Kröller-Müller- museum te Otterlo. Ze blijft daar tot 7 juli te bezichtigen, gaat vervolgens naar Duitsland en komt daarna terug in Nederland: 7 september tot 4 no vember in Boymans-van Beuningen te Rotterdam. De grootste Moore collectie bevindt rich In de Londen.se Tate Gallery, die de zeventigste ver jaardag van de meester eveneens met een tentoonstelling viert. Dit feit legt uiteraard beperkingen op aan de ex positie in Kröller-Milller, sommige im portante stukken, die we ons her inneren, bijvoorbeeld van de Sonsbeek- tentoonstellingen, zijn er thans niet. Toch ia wat er bijeen gebracht kon worden wel ongeveer representatief te noemen, vooral door de royale mede werking van de beeldhouwer, diens vrouw en dochter zelf. En ook door de in dit geval wel bijzonder genereuze medewerking, die de Tate Gallery wilde verlenen. Voorts stonden musea en een aantal Britse collectioneurs werk af. In het onderwijs Henry Moore, het zevende kind van een mijnwerker in Yorkshire, leek aan vankelijk niet voorbestemd te zijn om kunstenaar te worden. Vader Moore wilde zijn kinderen „hogerop" laten komen en in een Brits mijnwerkers stadje betekende „hogerop" in het onderwijs gaan. Hij heeft even voor de klas gestaan, gring in 1916 in dienst, raakte in Frankrijk gewond bij een gasaanval die hem in een hospitaal deed belanden. In 1918 ging hij op nieuw naar het front. Na de wapen stilstand ia hij nog even terug geweest op zijn oude post, maar in september 1919 koos hij voor de kunst en ging naar de Leeds School of Art. Twee jaar later werd hij leerling van het Royal College of Art in Londen. Hij heeft later nooit hoog opgegeven van wat hij op het college geleerd heeft. Toch was Londen voor hem een open baring. Want daar was het British Museum waar hij vele uren gefasci neerd doorbracht bij werken uit de oudheid. In de oude beschavingen vond hij in spiratie voor een geheel nieuwe beeld houwkunst. Speciaal in voortbrengselen van de pre-Columbiaanse cultuur van Amerika. In de bibliotheek van het British Museum vond hij in een Duits tijdschrift eo'n a/beelding, die hem zijn gehele leven niet meer los zou laten: Chac-Mool, een Mayabeeldje van een achterover!iggende figuur. Hij raakte er gefascineerd door en hij zou het zijn leven lang blijven. In Otterlo kan men zien hoe Chac-Mool Moore beïnvloed heeft. Het blijkt uit heel vroege schetsen en uit tal van beelden van 19Z7 af tot de dag van vandaag toe Dit en het moeder-met-kindmotief komt herhaaldelijk in zijn werk terug. Ook de losse (meestal vrouwelijke) menselijke figuur. 'ersoonlijke verwerking Dat levenslang bezig zijn met bepaalde motleven betekende overigens niet, dat Voore zichzelf steeds gelijk gebleven m. HU bllea zijn partijtje mee in de achtereenvolgende kunststromingen, was geïnteresseerd in Dada, het sur realisme. het kubisme. Maar zijn kun stenaarschap was groot genoeg om die invloeden heel persoonlijk te ver werken, zoals hij ook het gegevene van oude culturen heel persoonlijk ver werkte. Men kan dit steeds ervaren, bijvoorbeeld in „Schommelstoel", dat san Lurlstan verwant lijkt of „Achter overliggend# figuur op pedestal", dat rechtstreeks geïnspireerd is op Etrus- kische kunst. Ze zijn beide helemaal De kleinere voorwerpen o|> de tentoon stelling zijn in het museum zelf onder gebracht. Men kan er de .voortreffelijke vormbeheersing aan afzien van de meester, maar ook zijn perfecte gevoel voor het materiaal. Zijn kleine bronsjes hebben een oppervlakte behandeling, die het mag niet in een museum! erom vraagt om aan geraakt, betast en gestreeld te worden. Ze bezitten een plasticiteit, die men met de ogen haast niet voldoende kan ondergaan. In zekere zin is dat ook met de meer monumentale kunst het geval, die opgesteld staat in hel beeldenpark van het museum. Daarbij vallen twee dingen op: het vermogen van de kunstenaar om een gat in een beeld dezelfde plastische kracht te geven als de materie van brons of marmer. En ook het feit, dat zijn monumentale kunst erop gemaakt is buiten te staan, vrij de ruimte, die het bij de opstelling in het beelden park, die toch bepaald niet bekrompen is, soms toch niet voldoende krijgt. Een ander aspect van Moores kunst is, dat hij bij het weergeven van figuren het hoofd óf heel schetsmatig óf uiter mate klein behandelt. Men heeft hem wel verweten, dat hij daarmee het belangrijkste van het geheel met opzet onbelangrijk maakte. Maar eerder is het tegendeel het geval. Moore begreep dat wanneer hij het hoofd van een beeld alle recht deed wedervaren dit noodzakelijkerwijze de aandacht van de figuur als geheel moest afleiden. Vroegere beeldhouwers hebben dit probleem vaak opgelost door alleen de tors te geven. Moores oplossing lijkt logischer en ook kunstzinniger. Koning en Koningin Men kan dit voortreffelijk zrien in een van de hoogtepunten van de tentoon stelling: Koning en Koningin (1958). Een majesteitelijk beeld inderdaad, zelfs in de opstelling die het thans heeft en die bepaald onderdoet voor die van de foto. Koning en Koningin is een triomf van de vormbeheersing. Het is betrekkelijk „dun" uitgevoerd, meer plaatwerk dan massa. En toch is die massa er helemaal gesuggereerd in elkaar subliem in evenwicht hou dende boüingen en hollingen. Men kan er omheen gaan zonder een zwak punt te vinden. Vanuit elke hoek is het anders en toch is het een dermate plastisch geheel, dat men het nergens veranderen ziet. Andere hoogtepunten? Ze zijn in een zó omvangrijke tentoonstelling moeilijk te noemen. Heel kenmerkend is een iepehouten beeld van een achterover- liggende figuur uit 1936 dat alle kwa liteiten bezit, die Moores grootheid be palen; er is zijn befaamde familie groep uit de Tate (19481949); de Interne en externe,yorm<?p XJ$52ti-!{>3), die een heel nieuwe inhou$ geven aan een Arpachtige structuur; de Beklede Zoals de natuur werkt De laatste jaren is Moore hoe langer hoe meer gaan werken op een wijze, die abstract lijkt, maar in wezen toch iets anders is. De kunstenaar was al lang geboeid door natuurvormen. Hij bestudeerde steentjes, die hij vond, sohelpen of merkwaardige boom- groeisels. Hij probeerde te werken zoals de natuur dat doet die door ver wering of vergroeiing tot ongedachte vormen komt. Zo werkend kwam hij bijvoorbeeld in 19611962 tot weer een achteroverliggende figuur, maar nu in drie delen en van een bijna on herkenbare gelijkenis. Hij kwam ook tot vrijwel zuivere abstracties. Het is bijvoorbeeld een vreugde om het uit twee delen bestaande monumentale „Messnede" terug te zien, al staat het niet zo fraai opgesteld als destijds in Sonsbeek. En ook andere heel recente werken In dit genre ademen de stoere kracht van deze heel grote beeld houwer. Dan zijn er nog de tekeningenHet mooiste blijven de befaamde schetsen, die Moore in het begin van de oorlog als officiële „war-artist" maakte van mensen, die tijdens de Slag om Enge land de nacht doorbrachten in onder aardse schuilplaatsen en in de Onder grondse. De Tate stond hiervan uit haar rijke bezit een flink aantal af. Maar er zijn tal van anderen, ook in schetsboeken, die een eigen hoge artis tieke waarde hebben. Waarbij het uiteraard toch interessant is om te zien hoe Moore een bepaalde tekening of een bepaald getekend motief tot een beeld verwerkte. Beeldverhaal logus. Die is er, met afbeeldingen van alle geëxposeerde werken. Maar daar enboven treft hij door 'n heel originele opzet. De samenstellers gingen er na melijk terecht vanuit, dat er juist in dit „kroonjaar" van Moore al zoveel over de kunstenaar gepubliceerd zou worden, dat er geen dringende behoefte bestond aan een uitgebreid voorwoord. In plaats daarvan werd een uitgebreid „beeldverhaal" opgenomen, dat kundig werd samengesteld door David Mit- ohinson. Het bevat foto's en facsimile documenten, die het fiflte leven van Henry Moore illustreren. De tekst is daarbij heel summier gehouden. Dat die tekst onvertaald bleef en ook de gehele catalogus in het Engels werd gesteld, kan voor sommigen misschien een bezwaar zijn, maar daar weegt tegenop, dat deze zeer kostbare uit gave thans de ruimere verspreidings mogelijkheid krijgt zonder welke ze niet mogelijk geweest zou zijn. ACHTEROVERLIGGENDE VROUW (1927) ONDERGRONDSE (1941) Nog onlangs mochten we bier de Nijmeegse Colleges van professor Wil lem Asselbergs bespreken, even nadien heeft professor Garmt Stuiveling een verzamelbundel uitgegeven bU Querldo te Amsterdam onder de titel Willens cn Wetens. Bij Asselbergs merkten we op, dat hij zijn uitspraken met een zekere voorzichtigheid hanteert, hetzelfde is ook zU het In mindere mate bij Stuiveling het geval. De titel wijst daar al op. In ieder'oordeel is een part sub jectiviteit verwerkt, dat door hel woord willens kan worden aangeduid, maar dat altijd min of meer subjectief oor deel dient gebaseerd te zijn op een ob jectieve kennisname van de feiten, het geen men in het woord wetens verzinne beeld ziet. Nijmeegse Colleges begint bij Der Na turen Bloeme van Van Maerlant, in de middeleeuwen dus. Willens en Wetens begint als men dc eerste beschou wing over 't aandeel der Muze in geld bezit terzijde laat - met Het geheim van Sara Burgerhart, veel later dus. Het eindigt niet in het heden, maar toch dicht daarbij in Herman van den Bergh en de erste jaren van hst Getij. Beiden schrijvers hebben herhaaldelijk met geheimen te doen. met verschijn selen die niet tot up de grond te ont raadselen zijn, en beide schrijvers vin den een geheim in Betje Wolff die te zamen met Aagje Deken. Sara Burgerhart sehreel. de roman in brie ven, die tot de beste romans behoort ooit in Nederland op papier gezet. Ze benaderen het geheim op een geheel verschil lende wijze. Stuiveling wil ont raadselen, maar hij moet tot de erken ning komen, dat het nooit, geheel na te gaan zal zijn wat in Sara Burgerhart precies werd geschreven door Aagje Deken en wal door Betje Wolff. Asselbergs wil ln zekere zin juist niet ontraadselen, hij wil het geheim juist als geheim tonen. Hij is er zich van bewust dat het onontraadselbare geheim juist belangrijker is dan het geheim da: met enige moeite geheel of gedeeltelijk is op te lossen. Het geheim van Wolff Hij toont dat ln zUn Portret van Betje Wolff op vlerendertigjarige leeftUd. Het ls misschien nog meer het geheim van de man van Betje, de veel oudere domi nee Wolff dan dat van haar zelf. Op B 'tjes vierendertigjarlge leeftijd was de Sara Burgerhart nog niet geschreven. Betje had vriendschap met een paar ook al wat oudere dominees en ze deed soms zeer onbezonnen dingen. Wat moet dominee Wolff over haar gedacht hebben Dat is onoplosbaar en Assel bergs laat het ook als zodanig zien. maar dit tonen van de onoplosbaarheid is helderder dan de geheimen die door stuiveling nu en dan wei worden op- Dat. is het grote verschil, dunkt, ons tus sen hem en Asselbergs. Ze zUn belden goed geïnformeerd, ze zyn beiden con sciëntieus. Stuiveling misschien nog meer dan Asselbergs, ze hebben beiden gevoel voor de geleding van de samenleving, het standsbesef is bU Stuiveling wel licht groter dan bU zijn Nijmeegse col lega. In elk geval hecht hij er meet waarde aan. Beiden beschikken over een niet te onderschatten inzicht in het menselUk zieleleven dat bij een be schouwing van letteren en letterkun digen onmisbaar is. In dit laatste doet zich echter ook liet verschil tussen hen belden gevoelen. Stuiveling toont een voorkeur, soma ook ln da keus van zijn letterkundigen. Hij heeft gevoel voor het redelyke in de mens, hU heeft gevoel maar op een andere wyze dan Asselbergs voor de traditie, zeer sterk zelfs. Maai- hij blUft binnen bepaalde grenzen. Hij ziet maar gedeeltelijk het aparte, het gekke als men wil, ln een figuur als Couperus. Asselbergs beschikt, wel over dit gevoel voor het gekke, hij trekt, althans in de Nijmeegse Colleges geen grenzen. HU houdt van het grillige, van het absurde. HU verstaat heel goed de redelijke, de gewone, achtenswaardige burger, maar hij heeft ook waardering voor degene die niet tot de groep van achtenswaar- digen behoort. Hij speelt vaak met zijn stof, maar altyd tegen achtergrond van ernst en eruditie. De eruditie van Stuiveling hoeft, waar- schUnlUk nauwelUks onder te doen voor die van Asselbergs, maar Asselbergs ls ook in staat die eruditie te vergeten, al overkomt hem dat niet heel dikwijls. Men leest daarom Asselbergs niet. alleen Ier lering maar ook tot zijn vermaak. Dat ls zelden het geval bij Stuiveling. Wat de lering betreft moet men Stui veling echter niet- onderschatten. Wie bU hem leest over Betje Wolff en Aagje Deken, over David Jacob van Lennep, over Conscience en de vaderlandse ro mantiek, over Louis Couperus, over Gor ters brieven aan Lenin, over het vroeg ste werk van Henriëtte Roland Holst- van der Schalk, over Thomas Mann, over Herman Teirlinck, over Willem Elschot en de reeds genoemde Herman van den Bergh. zal na lezing in ver schillende opzichten meer weten dan voordien en zijn inzicht zal zijn ge scherpt- En dat zal eveneens het geval zUn bU het artikel waarmee de bundel begint en dat wat lichter van aard is dan de daaropvolgende. Het ls ook het meest speelse artikel en speels zUn is niet de meest naar voren komende eigenschap van Stuiveling. HU heeft het in het aandeel van de Muze over geld en geld bezit, zoals we reeds opmerkten. Dich ters waren vroeger nog meer afhanke- lUk voor hun meestal karig bestaan van hen die het ruimer hadden. Ze moesten vaak lof toezwaaien aan lieden, die ze ln feite niet zo erg bewonderden. Willink heeft portretten van geldbezit ters gemaakt, zeer nauwkeurige portret ten zoals men weet. De geportretteer- den komen er niet zo best af, ze zien er soms bepaald afgfijselUk uit. Dat hoeft de bedoeling van Willink niet geweest te zijn, hij gaf het model weer als het was en dat bleek voor de weerzinwekkend- heid ruimschoots voldoende. Een soortgelijk portret kan men reeds in dichtvorm bU Breëroo vinden. 't Het niet een beetje om't lijf dat men't geit zo verqulst lek legh het liever op, cn stapelt Elck leyt moy op zijn ste ln sackjes ik doet niet minder uyt als dartleh Natuurlijk wordt het aandeel van de Muze naarmate men dichter by onze tyd komt bU Stuiveling ernstiger en wordt een volkomen sociale om niet te zeggen socialistische aangelegenheid. Bij Arthur van Schendel, de schrUver van De ryke man „relativeert geen glim lach of grimlach zUn diepe ontgooche ling, dat de geldmaatschappU de mens niet toelaat te leven volgens de wet van zUn geweten". Socialisten en humanisten zUn soms erg wettische lieden, die het geheim van het menselUk bestaan ln leefregels wil len vastleggen. Dat ls een beperking waarvan Asselbergs de beperktheid beter ziet dan zUn collega, hetgeen ons niet belet Willens en Wetens niettemin ter lezing aan te bevelen aan alle letter- lievenden. J06 PANHUTJSEN

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1968 | | pagina 6