Judith,
de schone
DE LEIDSE COURANT
werd. Naast haar reed de koopman en achter haar
volgden nog vele kamelen, waarop de dienaren reden
en nog meer dieren, bepakt en beladen met wierook
uit Arabië, geurige kruidnagelen en andere specerijen
uit Indië en verre eilanden in de wijde zeeën, met
schitterende edelstenen en kostbaar weefwerk, be
stemd voor de groten en rijken in Athene, Rome en
de grote handelssteden rond de Oude Zee.
Vele malen was de zon opgekomen en weer onder
gegaan en evenzovele malen waren de tenten opgezet
en de legersteden gespreid voor de nacht. De karavaan
was getrokken langs de oeroude kustweg, door barre
woestijnen en vruchtbare, dichtbevolkte streken.
Steeds bedacht op rovers en wilde dieren. Maar de
tocht verliep voorspoedig en nog slechts weinige dagen
en men zou, op doortocht door het Judeese land, in
Jeruzalem zijn.
Hoe dichter de karavaan deze pleisterplaats op de
lange tocht naderde, hoe bevolkter de wegen werden.
Mannen, vrouwen en kinderen, de meesten te voet,
sommigen op een ezel, enkelen op kamelen, trokken
in de richting van de tempelstad. En als hen gevraagd
werd naar het doel en de reden van hun tocht dan
was het antwoord; De keizer wil het zo. We moeten
ons laten inschrijven in de stad onzer vaderen, want
de Keizer van Rome wil weten over hoeveel onderda
nen. hij regeert.
Eens zag de trotse Judith, op hscr witte kameel ge
zeten en neerziend op het volk langs de weg, een man
met stukgelopen sandalen en bestoven kleren, die een
ezel aan de toom voerde. Op de ezel zat een meisje,
dat in verwachting scheen. Ook aan dezen werd ge
vraagd waarheen ze gingen en ze antwoordden: naar
Bethlehem, de stad van onze voorvader David, want
de Keizer wil het getal zijner onderhorigen kennen.
Judith hoorde het ..Naar Bethlehem" en ze boog
zich van onder het met tapijten behangen baldakijn
naar de man en het meisje op de ezel en vroeg: Naar
wie gaat ge dan in Bethlehem? Maar ze kreeg ten ant
woord: Dat weten we niet, we hebben er geen ver
wanten, want we komen van Nazareth in Galilea We
zullen plaats zoeken in een herberg.
Judith zou willen zeggen: Gaat naar Simeon en Re
becca, die zullen U herbergen en zeg hen dan dat
Judith, hun dochter U gezonden heeft. Maar de vloek
van Simeon snoerde haar mond en ze trok zich weer
terug in haar trots.
De kamelen gingen in hun telgang sneller dan het
voorttrippelende ezeltje en waren spoedig in Jeruza
lem, waar een plaats in de serail voor mensen en die
ren was bereid. Want de koopman was zeer bekend
en om zijn rijkdom zeer gezien in de stad. Maar toen
later de man en Jiet meisje op de ezel onderdak vroe
gen, was er voor hen geen plaats meer in de herberg,
die gelegen was aan de weg, die van Jeruzalem voerde
naar Bethlehem.
Kerstlegende door Willem van Horstendaal
Maar noch de tranen van haar moeder, noch de be
dreigingen van haar vader konden Judith de liefde
doen prijsgeven. Trots geworden door de tegenstand,
had ze het hoofd in de nek geworpen en op een nacht
was ze opgestaan van haar slaapbank om naar Jeruza
lem te gaan, waar zij in de karavaanserail haar min
naar wist, op terugreis naar zijn land.
's Morgens hadden Rebecca en haar man de plaats
in huis leeg gevonden en ze begrepen dat Judith ver
loren was voor hen en haar volk. De vader verscheur
de zijn opperkleed en vloekte zijn dochter in de naam
van Abraham, Isaac en Jacob. Judith was Jahwe af
vallig en had haar volk verlaten. Haar naam mocht
niet meer worden genoemd en werd overgeleverd aan
de zwijgende hoon van de stamgenoten.
Vele Paasfeesten waren sindsdien voorbijgegaan en
niiitmer had Judith het vaderlijke huis meer betreden.
Enkele malen hadden stamgenoten haar gezien, trots
en hoogmoedig gezeten op de rug van een witte ka
meel, die voortstapte naast het rijdier van de koopman
aan de kop van een rijkbeladen karavaan.
Maar geen van hen durfde het haar vader te ver
tellen. Rebecca vernam het soms in het geheim van
een der vrouwen van de stam. Dan schreide ze hete
tranen maar verborg haar leed, opdat haar man Ju
dith niet ten tweede male met haar vloek zou straffen.
Trots en ongenaakbaar was de schone Judith ge
worden en als zij trok door het oude land keek zij
met minachting neer op de mensen. Dat, meende zij,
is mijn wraak. Maar toch
Diep in haar hart werd het triomfantelijk wraakge
voel verdrongen door de schrijnende pijn van het
heimwee. Heimwee naar haar volk, naar Rebecca, haar
moeder en Simeon, haar vader, naar de Tempel en
naar de velden rond Bethlehem. De gedachte aan het
verleden was de bron van haar onrust, die zij verborg
onder trots en ongenaakbaarheid.
Om het heimwee te stillen vroeg zij haar echtgenoot
dikwijls haar mee te nemen op zijn reizen en altijd
stemde hij toe. Maar hij bevroedde niet dat het heim
wee haar dreef, dat het oude land haar trok, dat zij
Rebecca wilde zien, die zij niet onder de ogen komen
kon, belast als zij was met de vloek van haar vader.
Doch na iedere reis werd de pijn in haar hart schrij
nender, het verlangen sterker. Dan pantserde zij zich
opnieuw in haar trots, verlustigde zich in haar rijkdom
en sprak hoonlachend over die Joden, dat volk van
schaapherders en handwerklieden.
Soms, in stille uren, bad zij tot Jahwe, dat Hij het
hart van Simeon vermurwen zou. Dat er boden uit
Israël zouden verschijnen met de boodschap voor Ju
dith: Zie, Simeon, Uw vader en Rebecca, Uw moeder
zenden ons. Zij zeiden: spreek met Judith, onze doch
ter en zeg haar, dat wij verlangend zijn haar te zien.
Zeg haar, dat de tranen van Rebecca Simeons vloek
hebben weggewassen en dat onze dochter weer wel
kom is in haar vaders huis. En als ze weerkomt zullen
we Jahwe lofprijzen en brandoffers brengen op het
altaar.
Maar de boden kwamen niet en als er Joden voorbij
haar paleis gingen dan wendden zij het hoofd terzijde,
want in dat huis woonde de gevloekte van hun volk.
DAGEN LANG HAD DE karavaan nu alweer ge
reisd. Een karavaan met aan het hoofd twee kostbaar
gezadelde kamelen, waarvan er een wit was. Dat rij
dier torste een met kostbare tapijten behangen bal
dakijn, waaronder een rijkgeklede vrouw was gezeten:
Judith, de schone, die de bloem van Israël genoemd
ZWIJGEND GING DE KLEINE GROEP VERDER.
Geen geluid werd gehoord dan het ruisen van
de kleren, de regelmatige tred van sandalen en het
kletsend getrippel van blote kindervoeten op het harde
pad.
Ergens ver weg mekkerde een lam en soms
was er het donswieken van een uil. In de verte klonk
de draf van een rijdier, een late reiziger wellicht, die
zich haastig stadwaarts spoedde. Ieder was met z'n
eigen gedachten bezig en allen hielden de blik gericht
op de geheimzinnig stralende ster.
Judith voelde geen vrees meer in haar hart, doch ook
zij hulde zich in een beschroomd zwijgen. Wel voelde
zij een rustige vrede, omdat zij wist dat zij naast Re
becca liep, die zich van haar gezelschap niet meer be
wust scheen. Vreemd dacht Judith, dat zij geen angst
meer voelde voor de vloek, die eens over haar was af
geroepen. Zij liep, haar rijke kleding verborgen onder
het ruime opperkleed, waarvan de zoom zélfs haar
kostbare sandalen verborg, mee met die kleine schaar
eenvoudige Joden. Met hen had zij dat ene, ongeweten
doel: de stem en de ster te volgen, die Rebecca had
gehoord en mee te gaan naar een plaats vol geheime
nissen.
Noch aan de toorn van haar vader dacht zij, noch aan
de liefde van haar echtgenoot of de rijkdom van haar
huis; noch aan de tranen, die ze zo dikwijls had ge
schreid, of de trots, die haar lange jaren had verbitterd
Ze vroeg zich niet af waarheen de tocht ging, ze liet
zich meevoeren naar 'n wil buiten haar en ze verzette
zich niet tegen de kracht, die dat alles bewerkte. Auto
matisch bewogen zich haar voeten langs het stenige
pad. Ze liep zwijgend en alles rondom haar, mens en
dier, zweeg en in de nacht, die alles omhulde, was
geen enkel geluid meer. Er was alleen dat geheimzin
nige liaht, dat alle-sterren deed ondergaan en z'n stra
len zond naar een puntklein vlekje op de brede aarde.
Plots klonk er de vibrerende toon van een rieten
fluit. Een der jongens in de kleine stoet begon een een
voudige melodie te spelen, een bekend deuntje, waarop
de meisjes dansten op d^ feestdagen van de stam, wan
neer de ouderen gezeten waren rond het avondlijke
vuur voor de tenten. Maar allengs veranderde de me
lodie; het werd een kreet van hartstochtelijk verlangen
en dan weer een zoete toon van hoopvol verwachten.
De klanken rezen en daalden op de ritmische cadans
der stappende voeten en maakten het gaan lichter Een
meisje begon de muziek te begeleiden met handgeklap,
als gingen zij allen naar een feest.
Zo schreed de kleine stoet voort en in haar midden
liep, onherkend, Judith, de schone, die door haar volk
genoemd werd de bloem van Israël.
TOEN DE ARABISCHE KOOPMAN het rustbed in
de vrouwenvertrekken leeg vond en hij Judith, na
lang zoeken en navragen niet kon vinden, liet hij zijn
rijdier zadelen en de witte kameel en toog op weg om
haar te zoeken.
De ochtend was reeds aangebroken en de eerste stra
len van de morgenzon gleden langs de flanken van de
heuvels. De donkere streep boven de westerkim werd
dunner en dunner en zou spoedig geheel verdwijnen
voor het gloriërende licht van de nieuwe dag. De
nachtgeluiden werden niet meer gehoord en reeds
klonken allerwegen de schaterende trillers en de hoge
fluittonen van de ontwaakte vogels. Een schaapskudde
graasde vreedzaam op de glooiing langs de weg.
De koopman en zijn dienaar reden de weg naar Beth
lehem op, iets in zijn binnenste zei hem, dat dat de
goede weg moest zyn. Kwam Judith niet van die stad
en had ze niet dikwijls verlangend die kant uitgezien
als ze in Jeruzalem waren, van welks tinnen men in
de verte het stadje van David kon zien liggen?
Een honderd steenworpen ver waren ze reeds ge
reden, toen ze in de verte een mensengroep zagen, die
hen tegemoet kwam. Zij zetten hun dieren tot groter
spoed aan, maar toen ze dicht genoeg genaderd waren
om de mensen te kunnen herkennen, kon de koopman
Judith tussen hen niet ontdekken. Hij had de eersten
van het groepje reeds bereikt, arme lieden naar het
scheen, die eerbiedig plaats maakten voor de kleine
ruitergroep.
De Arabier vroeg: hebt ge soms een vrouw van mijn
land ontmoet op uw weg naar hier? Een der vrouwen,
naar voren tredende, antwoordde: Heer, een rijk ge
klede vrouw ging met ons mee om het Kind te zoeken.
Ze is nog daar in de grot, waar wij het Kind vonden,
tezamen met Simeon en Rebecca, die met haar achter
bleven. Nog honderd steenworpen rijdens en ge zult
bij de grot zijn. Misschièn is zij de vrouw, die ge zoekt.
De koopman begreep niets van het verhaal over het
Kind maar hij reed ver,der in de aangewezen richting.
Spoedig zag hij terzijde van de weg een smal en stenig
pad, dat naar de ingang van een kleine spelonk leidde
en hij meende, dat dat de grot moest zijn, waarvan de
Joodse vrouw had gesproken. Hij steeg van zijn rijdier
en liet het met de witte kameel onder de hoede van
zijn dienaar. Wat, zo vroeg hij zich af. dreef Judith
naar deze plaats, dit is toch niet de woning van haar
vader?
Want trots was Judith, en schoon. Ze droeg de vol
maakte kenmerken van haar ras. De felle, koolzwarte
ogen in het ovale lichtbruine gelaat, minder donker
dan van het volk, waartoe zij nu behoorde. Het blauw
zwarte haar gedraaid in een brede wrong, doorweven
met smalle zilveren en gouden banden. Aan de slanke
vingers fonkelden vele ringen en als ze de armen op
hief rinkelden vele armbanden als een harp. Haar
overkleed was geweven van de fijnste wol. de wol van
eenjarige lammeren. Ze had rond zich slavinnen en
dienaressen als ze, verbleef in het huis, dat haar echtge
noot in het gebied van de twee stromen had gebouwd
Haar voeten staken in met goud geborduurde purperen
sandalen, waarboven de gouden enkelringen rinkelden
ails een zacht geslagen tamboerijn.
In het land waar zij woonde werd ze bewonderd, be
nijd en gevreesd. Gevreesd om haar hooghartige tong,
bewonderd om haar schoonheid, benijd door de andere
vrouwen, diè haar als een indringster zagen. Maar als
de favoriete vrouw van haar echtgenoot was ze onge
naakbaar. Dan liet ze blijken dat ze Judith was, de
schone, de bloem van Israël, vrouw van de rijkste
koopman in het land van de wierook.
REEDS VELE MALEN was het Paasfeest gevierd
sinds Judith het huis van haar vader verlaten had om
de man te volgen, die haar zijn liefde had betuigd en
bij haar vader om zijn bruid had geworven. Maar de
vader was doof gebleven voor het smeken van Judith
en blind voor de schatten van de Arabier, de onge
lovige, die niet Jahwe aanbad, maar vreemde goden.
Rebecca, de moeder van Judith, had haar onder veel
tranen bezworen Jahwe niet afvallig te worden om te
gaan wonen temidden der heidenen en zelfs met een
vaak ben te huwen.
Het was een prachtige nacht, miljoenen sterren pin
kelden aan de hemel en daarbij een zeer grote, zeer
stralende ster boven de plaats waar Bethlehem lag in
het duister van de zoele nacht.
Er was geen ander geluid dan de ademhaling van
de vele dieren, de kamelen en de pakezels, die langs
drie wanden van de binnenhof aan ringen waren vast
gebonden. Soms het schrapen van een hoef op de on
gelijke stenen van het plaveisel. Geen kreet van een
nachtvogel werd echter gehoord, noch het verre blaf
fen van een hyena of het gekef van een jakhals. Een
zoele wind ruiste zacht in een ceder en bewoog de ijle
veren van enkele palmen. De nacht had haar armen
in bescherming uitgespreid over mens en dier.
Een diep en weemoedig verlangen maakte zich van
Judith meester en plotseling was het of een geheim
zinnige kracht haar dwong op te trekken langs de be
kende weg naar Bethlehem, in de richting van die
wonder-heldere ster, hemelhoog boven de ronde heu
velen.
En Judith toog op weg. Ze volgde de oude heirbaan
tot aan een pad, dat vanuit de heuvels kwam en zich
met de grote weg versmolt. Van dit stenige pad kwam
een schare mensen, mannen, vrouwen en kinderen,
die allen de richting gingen van de geheimzinnige ster.
Aarzelend en bevreesd dat men haar zou herkennen,
sloot Judith zich bij de groep aan en, voortgaande
naast een oude vrouw, vroeg zij waarheen de weg
voerde, zo te middernacht. En de vrouw sprak: Zal het
niet dezelfde weg zijn die gij gaat? Ook ons heeft de
ster gewenkt te komen en ook wij hebben een vreem
de stem gehoord, die ons riep.
Dat sprak de vrouw onder het voortgaan en ze keek
daarbij niet op. Judith echter keek schuw terzijde en
schrok, want het was Rebecca, die tot haar zulke ge
heimenisvolle woorden sprak. Nog dichter wikkelde
zij zich in haar overkleed en dieper borg zij haar ge
zicht in de plooien van haar bonte hoofddoek.
Maar ze keerde niet op haar schreden, want de drang
de ster te volgen was feller dan de vrees voor de vloek
van Simeon, die zij in haar nabijheid wist, tezamen
met haar moeder Rebecca.
IN DE SPELONK HING EEN SCHEMERIG LICHT,
dat nog verduisterd werd toen de gestalte van de koop
man de ingang vulde en het nog schaarse morgenlicht
onderschepte. Even moest hij aan de donkerte wen
nen, voor hij tegen -de achterwand van de schemerige
grot enkele figuren zag, drie vrouwen en twee oude
mannen rond een voerbak voor het vee. Naast die
kribbe was een jonge moeder gezeten een meisje
haast nog dat een pas geboren kind in haar schoot
wiegde. Naast het moedertje stonden twee oude, reeds
grijsgebaarde mannen en er voor, met de rug naar de
bezoeker toe zaten twee vrouwen op een grote steen
In een van hen zag hij de gestalte van Judith
Maar het was niet van de vreugde om het weerzien
van Judith, dat de koopman zich het hart voelde op
springen; geboeid door de aanblik van de borelirg op
de schoot van de moeder, trad hij stil en zwijgend
nader. Er golfde blijdschap in zijn ziel en hij wis: niet
waarom. Hij hoorde niet de verraste uitroep van Ju
dith, noch zag hij de verbazing met vreugde gemengd
op het gezicht van de oude vrouw en een der mannen,
hij had slechts oog en oor voor de moeder en het Kind.
En gevolg gevende aan een aandrang, waaraan hij
geen weerstand bieden kon. boog hij diep voor het
Kind en zijn moeder, terwijl hij stamelde: Dit Kind
is van God gezonden en ik wil het aanbidden Dit is
het Kind, waarvan onze wichelaars zo dikwijls spra
ken: Een Kind zal uit de hemelen neerdalen op de
aarde tot geluk van alle mensen. Mijn ogen zien het
en mijn ziel spreekt het uit: dit is het Kind waarvan
zij spraken.
Toen hoorde hij de bevende stem van een der oude
mannen; Is dit niet de man van Judith mijn dochter,
die is teruggekeerd tot haar volk? Geloofd en geprezen
zij Jahwe de Heer. want Zijn licht heeft hem besche
nen. Ik, Simeon en Rebecca, mijn vrouw, verheugen
zich over zijn komst. De smekingen van Rebecca heb
ben mijn vloek teniet gedaan. Komt allen in miin huis.
G;j. Judith en gij, man ut Arabië en ook zij, mensen
met het Kind. om Jahwe te lofprijzen en Zijn dag met
vreugde te vieren.
En allen traden buiten de spelonk in het volle licht
van de stralende dag. De Arabier bood de moeder en
het Kind de witte kameel tot rijdier en hij deed Re
becca neerzitten op zijn eigen kameel. Toen trok de
kleine stoet naar het huis van Simeon. En deze ver
heugde zich. omdat de Zoon van Jahwe, de Heer, kwam
onder zijn dak.
Als zulk een rijkbeladen karavaan naar Jeruzalem
trok, bad Judith haar echtgenoot te mogen meereizen
naar het land van haar geboorte. Om de stad weer te
zien en vooral Bethlehem, waar het huis van haar
vader gebouwd stond tegen een lage heuvel.
Twee beweegredenen had zij: de eerste was het al
tijd schrijnend verlangen naar de eigen bakermat. Het
tweede motief was van geheel andere aard. Zij, die
door haar volk was verstoten en met vloek beladen
wa» weggetrokken, wilde haar trots en haar rijkdom
tonen aan hen, die haar naam niet meer noemen wil
den.
HET WAS EEN WONDER, STILLE NACHT. Maar
Judith kon de slaap niet vatten en woelde op haar
rustbed, vervuld van bittere gedachten. Weer was zij
zo dicht bij het huis tegen de heuvel; het huis, waar
van ze de drempel niet overschrijden mocht. Ze stond
op, nam haar overkleed en ging naar de binnenhof
van de erail, in de hoop dat daar haar gedachten in
rustiger bedding vloeien zouden.
UDITH, DE SCHONE, DE BLOEM
van Israël werd ze genoemd.
Haar naam was bekend onder
Joden en Arabieren, onder de
herdersvolken van de heuvelen
en het land der grote grasvlakten, onder de rovers, die
woonden aan de rand van de woestijn en onder de han
delaars, die trokken van oost naar west, van zonsop
gang tot zonsondergang.
De joden vervloekten haar en waagden het niet haar
naam uit te spreken. Ze wezen haar na als ze soms
verscheen, rijk getooid met gouden en zilveren munten
in brede snoeren om haar slanke hals, als een vorstin
gezeten onder een kostbaar baldakijn op een witte ka
meel. Dan reisde ze mee met haar echtgenoot, de rijke
Arabier, handelaar in wierook en Indische specerijen.
Zjjn karavanen trokken langs de oeroude handels
wegen, die reeds stamden uit de tijd van Abraham en
voerden van Indus en Ganges, door het land van de
twee stromen naar de kusten van de oude zee. Dan
trokken ze soms ook door Judea over de Jordaan en
langs Jeruzalem, als ze handelswaar, wierook voor de
tempel van Jahwe, naar het land van de Joden bren
gen 'moesten.