U/ij* hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden Achterhoofd naar voorhoofd KERSTLIEDT KERSTMIS 1959DE LEIDSE COURANT PAGINA 3 LIET LEVEN HEEFT GEEN ZIN. De levens van miljoenen en miljarden mensen komen op en gaan onder als hoger-ontwikkelde koraaldieren in de levenszee, die zich over hun kortstondig bestaan sluit. De mens ieder mens, zonder uitzondering neigt tot verdorvenheid, hoewel hij zich er meestal tegen verzet. Hij wil gaarne een ideaal mens zijn'. Ondanks deze druk opwaarts, spelen moord, doodslag en slavernij in de mensheid een grote rol en dreigt zelf-vernietiging door atoom-energie Mocht door atoom-energie alle hoger leven van de aarde worden wegge vaagd, dan lijkt het een boude veronderstelling, dat uit de restanten van lagere levensvormen opnieuw eigener beweging een mensheid geleidelijk zou ontstaan door evolutie. Voor de schepping van een mens langs de weg der evolutie lijkt meer nodig dan een wetmatige ontwikkeling van het (in zijn aard volstrekt on bekende) levensbeginsel. Het onderscheid tussen een mens en het hoogst ontwikkelde dier ligt behalve in zijn technisch kunnen in de breedste zin des woords in zijn vraag naar de zin van leven, lijden en dood. Het stellen van deze vraag, naar de zin van het leven, is typisch menselijk. Deze vraag-stelling op zichzelf reeds schiet uit bover. de natuurlijke evo lutie van het leven. Zij is van bóven-natuurlijke aard. Zij is algemeen menselijk, zelfs bij de meest gedegenereerde volksstammen. Het antwoord op een vraag, welke boven de natuur uitgaat, kan slechts van boven-natuurlijke aard zijn, namelijk aldus, dat er méér is dan wij met de vijf zintuigen van ons lichaam kunnen waarnemen, waarbij dan een zekere huiver aan de dag treedt voor de geheimzinnigheid van dat méér zijn. Deze huiver heeft geleid tot de meest verscheidene opvattingen, welke lo pen van een „vergoddelijking" van de natuur (bij onbeschaafde volkeren), een vergoddelijking van een dan eeuwig, vaag-bewust Heelal (pantheïsme van Oosterse volkeren) tot de aanvaarding van een, van zichzelf bewuste, uit zichzelf bestaande Macht of Kracht (de persoonlijke God van Joden, Christenen en van de Islam). Er zouden geen wezens zijn zoals mensen, die, voor een spiegel staande, zich afvragen: wie ben ik? wat wil ik? (de aanwezigheid van zelfbewustzijn of persoonlijkheid), indien ook de oorsprong van het mens-zijn deze per soonlijkheid niet in alles-overtreffende mate bezit („de levende God" van de H. Schrift). De aanvaarding van het geloof in een persoonlijke Almacht geeft ant woord op de vraag naar de zin van het leven. De zin, maar dan ook de énige zin en betekenis van het menselijk bestaan, is: God. Bij het Gods-besef moet de mens zich ontdoen van twee moeilijk te ver mijden aanvechtingen: 1. zich God ook maar enigszins stoffelijk of zicht baar voor te stellen. Hij is in het volstrekte „Niets het volstrekte „Zijn 2. Zich te verbeelden, dat hij het Wezen Gods en Zijn scheppend beleid (Voorzienigheid) ook maar in de verste verte kan doorgronden. Het toegeven of bezwijken voor deze aanvechtingen kan, wat de eerste betreft, leiden tot een onredelijke, kinderachtige opvatting; wat de tweede betreft, leiden tot onwil zich voor God te buigen. Eer aan God (aanbid ding) wordt dan gevoeld als een inbreuk op eigen menselijke waardigheid, terwijl toch die menselijke waardigheid pas waarde en zin krijgt door de Aanwezigheid Gods. Overpeinzing van Gods Almacht en de menselijke afhankelijkheid daaraan leidt tot aanbidding in nederigheid. („Een mens is pas gróót als hij knielt"; hij is dan namelijk pas echt mens, onderscheiden van het dier). Hoogmoed is voor Gods Aanschijn dwaas. Hoogmoed is echter de meest ingewortelde verdorvenheid van de menselijke aard (de erfzonde; „En gij zult aan God gelijk worden!") Alles tot nu toe over Gods Aanwezigheid gezegd, geeft aan het leven zin, en kracht en troost en de mensheid zou met deze schemer van Godsaan bidding genoegen kunnen nemen. In de mensen leeft echter de hunkering en misschien ook de nieuwsgierigheid in persoonlijk contact te komen met 't Onzienlijke. Alle godsdiensten in heden en verleden streven daarnaar, waar bij de vreemdste uitwassen, zelfs een overvloed van gruwelijke mense-offers, zich voordeden. Aan deze, blijkbaar ingeschapen, behoefte van het menselijk geslacht is de Schepper tegemoetgekomen, en Hij deed dit op een menselijkerwijze on denkbare wijze. Het werd niet-een fabeltje uit de mythologie. Het werd een mense-offer, en de geofferde mens was God-zelve in de persoon van Jezus Christus (vertaald: „Verlosser en Gezalfde"). Ter voorbereiding van deze nederdaling had God zich eeuwen tevoren in Zijn ondoorgrondelijk beleid een kleine en onaanzienlijke volksstam af gezonderd de Joden en dit „Uitverkoren Volk" geleid naar het „Be loofde Land". Op een aarde, welke vrijwel geheel in bijgeloof en pantheïsme was verdoold, werd in het Joodse volk (met vallen en opstaan), het geloof in de éne, persoonlijke „levende God" bewaard (Jehova of Jahwe, d.w.z. „Ik ben"). Aan dit kleine weerbarstige volk werd verzekerd, dat het heil van de gehele wereld uit hen zou ontspruiten. Hét mens-worden van God waarmede de mensheid een onbegrijpelijke eer te beurt viel geschiedde door de geboorte van Jezus uit een Joodse maagd, Maria. (Kerstmis). Hij was de Zoon van God en van Maria. Hij was op geheimzinnige wijze God-zelf. („Voor Abraham werd, ben Ik"). Na een edelmoedig leven vol teleurstellingen en tegenspraak, werd hij door het „uitverkoren volk" uitgeworpen en als godslasteraar ter dood gebracht. (Goede Vrijdag). Het Joodse volk werd enige tientallen van jaren na deze verwerping van zijn ere-dienst beroofd verwoesting van de Tempel te Jeruzalem in 't jaar 70) en uit zijn land verdreven. Het leidde vele eeuwen een merk waardig bestaan als een „natie zonder land". Weliswaar is het terugge keerd in ziin land (Israëlië), maar de oude stad van Jerusalem, met de plaats waar de Tempel stond, is voor hen streng verboden terrein gebleven, tot nu toe. De mislukking en veroordeling van Jezus Christus gaf geen aanleiding te verwachten, dat van zijn levensdoel; „Het Rijk Gods is onder u geko men" iets terecht zou komen. Er zou menselijkerwijze gedacht ook mets van terecht gekomen zijn, indien hij na zijn terechtstelling niet herleefd was en aan ziin vertrouwelingen herhaalde malen was verschenen. (Verrij zenis of Paasfeest). Het is een gelukkige beschikking, dat deze herleving van de gestor ven Jezus door zijn teleurgestelde volgelingen met argwaan en ongeloof werd geconstateerd (de weerslag daarvan in de levensverhalen over Jezus of „Evangeliën"). Deze argwaan is voor zovele eeuwen nadien („zalig zij. die niet gezien en tóch geloofd hebben") een waarborg, dat Jezus inder daad verrezen is en pas na een tijdsverloop van 40 dagen lichamelijk van de aarde verdween. (Hemelvaart). Kenmerkend bij deze herleving is de natuurlijke eenvoud van deze ge beurtenis en de natuurlijke eenvoud van de herleefde Jezus. Zijn weife lende volgelingen konden met hem praten en eten, hoewel zijn lichame lijke gestalte reeds onsterfelijk en van aard veranderd was (het „verheer lijkt lichaam"). Na deze tweede kennismaking en een uitstorting van de Heilige Geest (Pinksteren) zijn de eerst zo bange volgelingen onbeschroomd en welgemoed de wereld in getrokken en hebben zij voor hun overtuiging, dat de ge kruisigde Jezus de Zoon van God was, hun leven gegeven (behalve Johan nes, die verbannen werd). „Wij prediken" schreef Paulus „Christus gekruisigd, voor de Jo den een ereernis en voor de heidenen een dwaasheid" (1 Kor. 1, 23) en aldus is het gebleven tot de dag van vandaag. Nu de Kerstdagen voor de meesten onzer een winterva- cantie vormen van drie dagen is er ruimschoots tijd eens te overpeinzen, waarom Kerstmis wordt gevierd. Er zijn vele katholieken en het zijn lang niet de slechtste! die wel geloven, maar (zoals men huiselijk pleegt te zeggen) „in hun achterhoofd" twijfelen. Zij komen daar soms rond voor uit, maar meestal bergen zij die opkomende twijfel angstvallig in genoemd achterhoofd op. Daarom kan het geen kwaad het achterhoofd ook eens in het voorhoofd aan bod te laten ko men, en wijden wij een hele bladzijde aan een handleiding voor kritische overpeinzingen. Deze overpeinzingen mogen ondersteund worden door ieders persoonlijk gebed om het licht van de H. Geest. Want daarvan hangt, ook de best bedoelde, poging af! Bij deze openbaring van God in menselijke gestalte kan overwogen wor den: 1. dat de vraag naar de zin van leven, lijden en dood, door God beant woord is door de menselijke bestaanswijze tot in de diepste diepten Zélf te beleven. (Te Emmaus: „Moest de Christus dit alles niet lijden om zó zijn heerlijkheid binnen te gaan?") 2. dat de erfzondelijke hoogmoed van het menselijk geslacht werd be antwoord met een volkomen vernedering van „de Mensenzoon". (Isaias of Jesaja voorspelde eeuwen tevoren: „Om onze zonden wordt Hij vernederd"). 3. dat ondanks mislukking en vernietiging Jezus Christus in ongeveer twee-en-half jaar Zijn Kerk heeft gesticht. (Paulus: „het zwakke der we reld heeft God uitgekozen om het sterke te beschamen"). A Is nieuw „uitverkoren volk" nam Jezus zich degenen aan, die door het uiterlijk teken van afwassing door water (doopsel) werden gezuiverd van de erfzonde en ingelijfd bij zijn wereldgemeenschap, de Kerk. Het nieuwe middelpunt van de ere-dienst werd het mense-offer van God-zelf in de persoon van Jezus. Op de vooravond daarvan droeg hij zijn Verzoeningsdood op onder de tekenen van brood en wijn (zijn lichaam en zijn vergoten bloed) als offer van het „Nieuw Verbond". (Het Oud Ver bond met de Joden was hiermede geslaakt). Hij gebood deze offer-hande ling na zijn dood voort te zetten (H. Mis). Het z.g. Laatste Avondmaal en eerste H. Mis was en is niet alleen een werkelijk offer, namelijk het Kruisoffer, maar ook een maaltijd, waar bij de aanzittenden het offer des Heren mogen nuttigen onder de schijn van brood en wijn. In deze H. Communie (of „vereniging") is de Heer aanwe zig in zijn verheerlijkte menselijkheid. („Wie Mij eet, zal ook door Mij le ven"). Komt, ghy Koningen en heeren, U hier spieglen in dit licht; Jesus zal u ootmoed leeren, Die zijn hof in stallen sticht. Ziet de Moeder, ziet den Zoon, Kust de windsels, kust de doecken, Buyght uw hoofden, huyght uw kroon, Zwijght, vernuftigen en kloeckenl Englen, daelt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vree de harten kroont, Daer een goede wil in woont. JOOST VAN DEN VONDEL Deze ondoorgrondelijke god-menselijke aanwezigheid van Christus en de „communie" met Hem („mijn vlees is waarlijk spijs en mijn bloed is waar lijk drank") is het wezenlijke kenmerk van het „Rijk Gods" op aarde. Toen velen van zijn volgelingen deze communie op verstandelijke overwe gingen afwezen („dit woord is hard") en wegliepen, vroeg Christus aan de apostelen, of ook zij misschien liever wilden heengaan. Maar zij bleven. Rond deze eredienst van offer en maaltijd werd in de loop der eeuwen uit eerbied een uitgebreid ceremonieel geborduurd. (Griekse, Latijnse, Kop- tische en andere liturgieën). Echter is de gang der plechtigheid dezelfde als in de apostel-tijd: eerst de Joodse gebeds- en voorlezingsdienst van het Oud Verbond (de vóór-Mis), daarna het offer van het Nieuw Verbond, het Avondmaal of „breken des broods". De opdracht, het Kruisoffer op de wijze van het Laatste Avondmaal voor alle tijden aanwezig te doen zijn „totdat hij (weder-) komt", gaf de Heiland aan zijn apostelen, die deze opdracht door handoplegging overdroegen. Deze hand-oplegging heeft zonder onderbreking plaats gehad tot de dag vani heden, zodat iedere bisschop („opzichter") en priester („ouderling") als 't ware „lichamelijk" verbonden is met de apostelen (H. Priesterschap). De bisschoppen worden beschouwd als de opvolgers van de apostelen en besturen de Kerk. Aan zijn gemeenschap met de mensen, de Kerk, gaf Christus de verze kering, dat de H. Geest Gods haar zou binnenleiden in alle waarheid. Zij kan niet van de waarheid afwijken, 's Heren geheimvolle inwoning in de Kerk is zo doordringend, dat Hij daarin niet alleen op lichamelijke wijze te voorschijn treedt (in de Eucharistie „Dankzegging" van brood en wijn), maar ook in de haar verleende goddelijke bevoegdheid zonden te vergeven of niet te vergeven te binden en te ontbinden, de waarheid te verkon digen en genade-middelen in kenbare gedaante (sacramenten) uit te delen. Met hartstochtelijkheid heeft Christus voor de eenheid van zijn Kerk ge beden. Maar reeds de apostelen moesten met kracht optreden tegen afwij- eufnin •en (ketterijen, afgeleid van het Griekse woord „zuiveren"). Deze bleven in de loop der eeuwen onder verscheidene vorm voortgaan waarvan enkele, zoals het Arianisme, bijna de gehele Kerk afleidden van de waarheid en een lang leven hadden. Niettemin zal het worden één her der en een kudde". De verkondiging van de eenheid der waarheid heeft Christus toever- invM» ""I w K",0 Ch"edt •>estu<»' Kerk, de apostelen en hun A disschoppen, "tot aan het einde der aarde" en „tot het einde der tyden Aan het hoofd der apostelen plaatste hij de apostel Petrus. Pe?rusd( ontnioeting veranderde Christus de naam van Simon in „V' J'. sprak h*l 101 hem het profetisch woord: En Ik Ik ten dé.? he! n len op.deze Rols zaI Ik mijn Kerk bouwen en de póor- het RHk dirZHem»lïaar nIe' ovezweldilen Aan "1 Ik de sleutels van hHv ltl H. s geven.. (volledige tekst evangelie van Mattheus, 16>' Ka de verrijzenis stelde Christus („de Goede Herder") Petrui aan als herder van zijn kudde. Deze stellige belofte van de Zoon van God ten opzichte van zijn Kerk is uiteraard, ergens in vervulling gegaan. Christus heeft zijn Kerk gebouwd en gaat voort haar te bouwen op Petrus, niet op de dode, maar op dieven de Petrus, de Heilige of Apostolische Stoel in Rome, waar Petrus in 67 stierf en welks bisschoppen zijn onafgebroken opvolgers zijn. De levende Kerk van de levende God, waarvan de gezamenlijke levende apostelen het onfeilbaar bestuur vormen (concilie) heeft aan het hoofd de levende Petrus, de bisschop van Rome (Paus of „Vader"), die, krachtens de pauselijke opdracht aan de eerste Paus, Petrus, niet kan dwalen als hij de leer van Christus met nadrukkelijk apostolisch gezag uitlegt (pauselijke onfeilbaarheid). De belofte, door Christus aan zijn Kerk gegeven, is gelei delijk tot volledige vervulling gekomen., f"\e Roomse Kerk, toegerust met goddelijke volmachten, is het „Lichaam van Christus". Zij is Christus, altoos werkzaam onder de mensheid van iedere nieuwetijd. Als zodanig is de Kerk (Christus) „alleen-zaligmakend". Wie moedwillig buiten de schaapstal blijft, gaat verloren. De miljoenen, die nooit de gelegenheid hebben, binnen te treden (zowel vóór als na Christus) worden eveneens uitverkoren door het Kruis-offer. De graad en de grond der uitverkiezing (evenals de overweging van 's mensen persoonlijke le venswijze) onttrekt zich aan menselijke beoordeling. Het is Gods genade. Het is een voorrecht, opgenomen te zijn in het „Lichaam van Christus", de Kerk. Tegenover dit voorrecht heeft iedere Katholiek de plicht de open baring van Gods liefde zijn komst en sterven op deze wereld wijd en zijd te verkondigen, (missie-actie) opdat alle mensen hun eeuwig geluk in de volste graad zullen beërven, en ook tijdelijk de volle zin van het mens zijn beleven kunnen. De heiligheid van de Kerk als instelling brengt niet met zich mee. dat de ledematen ervan vlekkeloze lieden zijn. Het bewijs hiervan behoeven we niet te leveren! De Kerk in haar menselijke verschijningsvorm is een gemeenschap van zondaren en zondaressen, die hun best doen hun leven te beteren. Evenals het uitverkoren volk van het Oud-Verbond de Joden geeft ook het uitverkoren volk van het Nieuw Verbond de Kerk vaak hevige erger nis. Er zijn b.v. in de geschiedenis der Kerk vele donkere en onsympathieke bladzijden geschreven (inquisitie, slechte pausen, bijgeloof, hoogmoed enz. enz.!), maar dat doet niets af aan haar uitverkiezing (evenmin als bij de Joden). Ondanks die zondigheid is voor een katholiek de eeuwigheid reeds begon nen. Hij leeft reeds op de grenzen van het Koninkrijk Gods, in zoverre zich dit op aarde manifesteert. Hij staat in nauw contact met God als zijn „Va der" door Christus, ziin Heer (offer, communie, sacramenten en gebed) en is, zij 't nog voorwaardelijk, opgenomen in de onzichtbare werkelijkheid van geesten (engelen) en gezaligde gestorvenen (heiligen), wier voorspraak hij soms op zeer vertrouwelijke wijze inroept. De voornaamste figuur in het leven van Christus, ziin Moeder, is na Christus de voornaamste figuur in het leven der Kerk. De gehele Kerk draagt haar een kinderlijke en hartelijke verering toe, omdat zij door God is uitverkoren de Moeder van Zijn mensheid te zijn, waartoe Hij haar vooraf heiligde en bevoorrechtte. Als „Moeder van Smarten" heeft zij het lijden -an haar Zoon gedeeld. In alle droefheid, lijden en zondigheid van dit „tranendal" (de aarde) kan een katholiek reeds leven in de bemoedigende voorsmaak van het Ko ninkrijk Gods. dat zijn volledige vormgeving zal krijgen bij de ondergang van de wereld. Dan zal Christus wederkomen „in macht en majesteit" om de mensheid te oordelen, hen tot Zich te nemen of te verwijzen „naar de uiterste duisternis". „Zie, Ik kom sooedig: miin loon draag ik bij Mij. om teder te vergelden naar werken." (Boek der Openbaring, laatste hoofdstuk laatste bladzijde van de Bijbel of H. Schrift). De ondergang der schepping is tegelijkertijd de herschepping. Door een wenk van de Wil van God wordt in de chaos van de ondergang een nieuwe wereld opgeroepen, een eeuwige wereld met een eeuwige mensheid van geluk en vrede. De verloste mensheid, geheiligd en verheven door Gods mede-mens-zijn, zal, evenals die Mede-mens, Christus, lichamelijk verrijzen in onbederfe- lijkheid. Deze verrijzenis „van alle vlees", het algemene Paasfeest, is een verrijzenis in heerliikheid, een vergeestelijking van de stoffelijkheid, een andere vorm van stoffelijkheid, zonder lichamelijke behoeften, zonder „licht van zon en. maan", want God zal het Licht zijn en het aanschouwen van het Eeuwige Licht de vervulling van 's mensen diepste verlangen. „En ik hoorde als het gejuich van een talrijke schare, als het geruis van vele wateren, als het rollen van geweldige donder: Alleluja! Want de Heer, onze God De Almachtige heeft zijn koningschap aanvaard!" (Openb. 19, 6).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1959 | | pagina 13