Zomertentoonstelling Romantiek en Haagse School het dappere leven ZATERDAG 8 AUGUSTUS 1959 DE LEIDSE COURANT PAGINA 4 E'en van de zomerse geneugten van kunst minnend Nederland is de zomer-ten toon stelling bij Pieter Scheen in de Haagse Zee straat. Daar komen niet de binnen- en buitenlandse drommen, welke in de vacantie-maanden de musea afstropen om „beroemde plaatjes te kij ken". Daar komen alleen de fijnproevers, de „gourmets", de onafhankelijke, de werkelijk onafhankelijke kunstkenners en kunstzoekers, die een schilderstuk waarderen op zijn uiter lijke en innerlijke kwaliteiten. Voor die fijnproevers zijn er wel kunst-stij len, maar geen kunst-modes. Zij vinden mooi en aantrekkelijk, datgene wat zij mooi vinden en hen aantrekt, in welke stijl dan ook. Bij Pieter Scheen komen zij iedere zomer kijken naar zijn kortstondige verzameling werken uit de Romantische en de Haagse School en ieder jaar opnieuw zijn zü er weer verrukt over. Andersoortige stijlen dan de twee genoemde scholen worden niet vertoond, en wat telkens en telkens weer verbazing wekt, is de onver gankelijke picturale poëzie, welke van het ten toongestelde uitstraalt. Het is onze overtuiging maar hij is na tuurlijk niet meer waar te maken! dat als de grootmeesters van de Gouden Eeuw het werk van hun vooraanstaande collega's uit de Romantische en Haagse periode konden aan schouwen, zij daarin een vervolmaking en verinniging zouden erkennen van hun eigen kijk op de natuurlijke werkelijkheid. De portretkunst buiten beschouwing gela ten, zien wij de landschaps- en stadsgezicht- impressies van beide kunstscholen als een hoog tepunt en een voltooiing van wat in dat genre in ons schilderlustig vaderland is gewrocht De tentoonstelling bij Pieter Scheen omvat „slechts" 60 doeken, panelen en waterverf schilderingen bij dat „slechts" denken wij aan degenen, die enige honderden schilderijen op een namiddag aflopen! maar die zestig schilderijen en schilderijtjes zijn alle stukken, waard in een museum te worden gehangen. Het onbegrijpelijke is, waar ieder jaar op nieuw die kostbare en kostelijke kunststukken Cornells Springer: Amsterdams stadsgezicht (Collectie P. A. Scheen) Elisabeth KiersHaanen: De wildverkoopster (Collectie P. A Scheen) J. H. Koekkoek: Na de schipbreuk "(Collectie P. A. Scheen) vandaan komen en hoe zij bij elkaar komen en waar ze dan weer heengaan. Want helaas is het zo, dat vele van die puur-Nederlandse kuntsstukken naar Duitsland vertrekken, waar zij meer bewondering schijnen te wekken. Vele groot-meesters van de beide kunst scholen want zo kan men Bosboom, Ga- briël, Karsen, B. C. Koekkoek, Leickert, Maris, Nuyen, Schelfhout, Weissenbruch (en nog veel imeer namen) gerust noemen, zijn op deze kleine, precieuse tentoonstelling waardig verte genwoordigd en een aantal andere zeer goede meesters bovendien. Want de kunstwaarde zit 'm niet in de naam! Als we terugdenken aan al die dikwijls-ont roerend prachtige schilderijen, die de beschei den maar elegante tentoonstellingsvertrekken in de Haagse Zeestraat jaar op jaar sierden, kunnen wij verblijd constateren, dat ook de zomer-tentoonstelling 1959 zich daar volwaar dig bij aansluit. Nogmaals: dit is een tentoonstelling voor werkelijk kunstlieven den. Laten zij van de ge legenheid gebruik maken, haar te bezichtigen (tot 5 september: 's zondags gesloten). Zij zul len het met ons alleen maar spijtig vin den, dat al dat kunstbezit weer verstrooid raakt en wellicht voor een gedeelte de grens over gaat, terwijl vele van deze en in de voor afgaande jaren tentoongestelde werken verza meld zouden moeten worden in een museum, dat gewijd zou zijn aan Romantiek en Haagse School. Want vele museum-directeuren, nuffig de mode volgend van abstrakte en allerabstrakste kunst, besteden 's Rijks subsidies aan grillen van het ogenblik, welke straks als de gril voorbij is alleen nog maar kunst-historische curiositeiten en rariteiten zijn. Bij deze korte beschouwing en ontboezeming plaatsen we enige van die reproducties, welke in het zwart-wit van een krant nog het best uitkomen. De meeste schilderstukken van ae beide scholen zijn namelijk zo stemmig en wonderlijk van kleur, dat een afdruk de in druk ervan toch niet kan weergeven. De keuze is dus echt bedoeld als plaatjes ter verluchting, doch bepaald niet karakteriserend. door LUCY AGNES HANGCOCK „Ik moet volgens plan werken", zei Deborah koel. „Als ik dót niet doe zou ik nooit de taak, die me elke dag gegeven wordt kunnen volbrengen. Dat is jouw hele fout, Alice. Jij bent niet systematisch. Je doet alles op goed geluk en je sticht steeds ver warring". Alice stond in pyama, de handen op de heupen, het meisje tegenover haar op te nemen. „Hoe oud bent u, juffrouw Brad ley? Vertel me asjeblieft niet dat je pas drie en twintig bent. En vertel nooit iemand, dat je een jaar jonger bent dan ik, niemand zal dat ge loven. De tijd vliedt voort, en jij legt je schoonheid en je jeugd op het altaar van de plicht. Ik wilde, dat je eens één keer verliefd werd en je als een normaal meisje gedroeg. Je ziet er aardig uit, als je vergeet zakelijk en practisch te kijken en als je dat vreselijke uniform niet draagt. Ben je niet een heel klein beetje ijdel?" Deb trok een grimas. „Het is al bijna half negen, Alice. Je zult nooit op tijd op je werk zijn, als je je niet haast", zei ze. „Tot ziens. We zien elkaar vanavond weer, en vergeet niet, wat ik je gezegd heb. Je wast de vaat". „En vergeet jij het spek niet, lie veling", riep Alice haar nog na. Er stonden verscheidene bezoeken, die ze afleggen moest, op de bloc note genoteerd, toen Deborah op de kliniek kwam. Er was een brief van haar moeder bij de post. Ze scheurde de enveloppe open en voirwde het dicht beschreven velletjejjapier open. Buiten lag de sneeuw dik op de bo men en de grpnd. De straten zouden glad zijn vandaag en ze moest voor kettingen zorgen. Ze richtte haar aandacht weer op de brief. Het weer was prachtig in Florida. Ze had reeds een groot aantal allerliefste mensen leren kennen. De kamer, die ze nu in het hotel had was veel beter dan die, die ze er de vorige winter gehad had. Er waren niet zo veel echte jonge mensen als gewoonlijk, maar er wa ren niet weinig ongetrouwde man nen. Wilde Deborah zich niet beden ken en toch nog komen? Ze konden best rondkomen, als ze zumig waren, en misschien vond ze wel een ge schikte echtgenoot? Die zou ze zeker niet vinden als ze doorging in de achterbuurten te werken, zoals ze nu deed. Deborah glimlachte, terwijl ze ver der las: Haar moeder bleef hardnek kig beweren, dat ze eigenlijk nog maar een kind geweest was, toen ze met Richard Bradley trouwde, maar Deborah wist, dat ze toen twintig was. Haar moeder was bijna vijf en veertig, maar ze voelde zich jonger en gelukkiger, als- ze beweerde pas veertig te zijn; wel, ze kon net zo lang veertig blijven als ze wilde. Zo lang Deborah zich herinneren kon, had ze haar moeder als een kind beschouwd, lief en levendig. Haar vader had haar altijd verwend en toen haar vader kort na haar twaalf de verjaardag stierf, had Deborah die illusie behouden. Haar moeder moest tot elke prijs beschermd wor den. Er was niet veel geld. Hij had gewild, dat Deborah, na het aflopen van de middelbare söhool naar de Universiteit zou gaan, maar het leven was duur en het meisje wist, dat het onmogelijk was. En hoewel haar moe der rilde bij de gedachte, dat haar dochter ziekenverpleegster zou wor den, had Deborah haar er van kunnen overtuigen, dat dat het voordeligst was voor hen beiden. Mevrouw Bradley deed toen al weer volop aan het leven in de klei ne gemeenschap mee en beklaagde zich bitter, dat haar inkomsten schan delijk klein waren, zeker niet genoeg om haar te doen leven op de manier die ze gewmd was. Deborah was een rustig, ernstig meisje en had slechts weinig nodig. Ze wilde, dat haar moe der gelukkig zou zijn, dat leek haar het belangrijkste. Het was niet zo moeilijk haar moeder duidelijk te maken, dat als ze een verpleegsters- cursus mocht doorlopen. De kosten voor haar gering zouden zijn en dat er dan later ruimschoots voldoende voor haar moeder zou zijn om te le ven waar en hoe ze wilde. Sylvia Bradley was geen wrede moeder, alleen dwaas en tamelijk egoïstisch. Ze gaf haar toestemming en nauwelijks zeventien jaar oud was Deborah in dienst van het Mercy Hospital getreden en was later naar de Openbare Gezondheidsdienst over gegaan. Dokter Alec Brown kwam op haar toe. „Die jongen van Polycletus is van ochtend gestorven, Bradley", zei hij somber. „Hij had van den beginne af geen kans meer en in zekere zin is het beter zo. Er schijnt geen hoop te zijn de ouders er toe te bewegen de jongste naar Ithaca te sturen. Ik heb gisteravond met hen geredeneerd en gepleit, maar ze waren hard als gra niet. Ze doen nou net, alsof de oudste zoon vermoord werd". „Ik weet het, maar ik heb de hoop nog niet opgegeven, dokter", zei De borah. „Phil is zo'n lieve jongen. Het zou een misdaad zijn, als hij geen kans kreeg. Ik zal er vanochtend even aanlopen". „U zult ze in een erg verbitterde stemming treffen, vrees ik", zei de dokter. „Zoals zo velen van hen schijnen ze er ons verantwoordelijk voor te stellen, en God weet, dat we dag en nacht ons uiterste best voor de jongen deden. Maar het was nut teloos. Ze stonden er op de jongen mee naar huis te nemen. We rieden het natuurlijk af, maar ik veronder stel, dat het voor hen veel betekent de begrafenis van huis af te doen plaats vinden. Je kimt het hun niet duidelijk maken". „Dat weet ik", zei Deborah weer. Ze wist het. Het was een moeilijke strijd, soms een hopeloze strijd, deze mensen duidelijk te maken, dat ze hun vrienden waren, dat ze trachtten hun een breder, beter en gezonder leven te geven. Zo dikwijls beschouw den de mensen hen als vijanden, als gevoelloze, die interessante proeven namen. Ze had die ochtend mede lijden met Alec Brown. Ze wist. dat de dood van een kind hem altijd trof, zoals niets anders hem kon treffen. Nu keek hij naar haar met een blik in de ogen, die haar herinnerde aan een hond, die ze eens had gehad. „Hebt u plannen voor vanavond?" vroeg hij vlug, toen ze al bij de deur was. „Gaat u met mij eten, dan kun nen we daarna uitgaarr Ik heb dat nodig en ik wed, dat u het ook nodig hebt. Ik zie u nooit ergens. Hebt u dan helemaal geen particulier leven? U vat uw werk te ernstig op. Ga van avond met me uit". Deborah aarzelde. Ze gaf niet bij zonder veel om artsen en ze moedig de hun attenties nooit aan. Nu vroeg ze zich echter af, of het niet een men selijke plicht was. Alec Brown zag er zo dodelijk afgemat uit en ze wist. dat hij zich ellendig voelde. „Dank u, ik zal het heerlijk vin den", zei ze glimlachend. „Prachtig. Ik zal u dan om zeven uur of een weinig later van uw wo ning komen halen. We zullen het zo gezellig mogelijk maken". Terwijl Deborah haar auto voor zichtig in de verkeersstroom bracht, vroeg ze zich af, waarom ze die uit nodiging aangenomen had. Ze was nooit met Alec Brown uit geweest. Er werd beweerd, dat Cynthia Mar vin, het meisje, waarmee hij ver loofd geweest was, het uit gemaakt had en er daarna spijt van had. Ze liep de deur van het ziekenhuis, waaraan hij verbonden was plat en zocht hem steeds in het centrum van de stad, maar bleek weinig geluk te hebben en hem nooit te ontmoeten. Ze was één van de rijkste meisjes van de stad; lichtblond en van een vreemde schoonheid, maar ze moest weinig verstand hebben. Deborah vroeg zich af, wat er zou gebeuren als ze haar vanavond ontmoetten. Wel, het kon haar weinig schelen. Alec Brown betekende niets voor haar. (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1959 | | pagina 4