Het is een bochtige weg, die
naar het rij-bewijs leidt
VAN VISSEN EN VISSERLUI
Vraag niet wie beter
rijdt - man of vrouw
Aan de slootkant
en aan de rietzoomi
ZATERDAG 10 AUGUSTUS 1957 nF t.FiTW miinAMr
Wat doet u als u dit bord ziet? De toekomstige examen-candidaat moet er
antwoord op kunnen geven.
Acht u zich in staat n auto te besturen 7
Achteruit rijden is een hachelijke
zaak in het begin.
Kijk 'ns, dan hebt u hier 't contact.
Zo begint een rijles. Men begint met contact en dan komen daar een reeks
wetenswaardigheden achter, die de leerling na de eerste les duizelig naar
huis doet gaan.
Zal hij in staat zijn, al die pedaaltjes, die handeltjes en knopjes op de
juiste plaats te houden, zonder er een nachtmerrie van te krijgen?
De rij-instructeur met wie wij een eerste les meereden zei: „Eén uur,
daar hebben de leerlingen de eerste les hun handen al vol aan".
Zij moeten er thuis maar eens rustig over nadenken, bij de volgende les
ontdek je ook meestal een verrassende vooruitgang.
Maar na dat contact ligt de bochtige, weg, die eerst langzaam een rustiger
spoor gaat volgen.
Je moet in de Leidse straten zo
dikwijls achter zo'n talmende les
ser blijven hangen.
De tientallen wagens, die op
ronde bruggetjes hoogstandjes ma
ken hielden ons bezig en daarom
zijn we maar eens naar zo'n in
structeur toegewandeld.
De goede rij-instructeur.
Het eerste hoofdstuk over onze be
levenissen met rij-instructies zouden
we vol kunnen schrijven met de po
ging een antwoord te geven op de
vraag wat een goede rij-instructeur is.
„Een erkende" zullen alle erkende rij-
instructeurs u toeroepen en daar kun
nen we volledig mee accoord gaan.
Maar er zitten aan die erkenning ha
ken en ogen. De wet geeft n.L geen
uitsluitsel over de rij instructie. In de
verkeerswet is slechts één passage te
vinden: dat de rij-instructeur de be
diening van het voertuig direct over
moet kunnen nemen. Dat is alles.
„Rij-instructeur" is geen erkende
titel, zoals ook accountant dat niet
is, of om dichter bij huis te blijven:
journalist.
Iedereen kan dus in zijn vrije tijd
proberen wat rente uit het kapitaal,
dat in een auto werd belegd te halen
door rijlessen te geven. Daar zijn
„beunhazen" onder; de kantonrech
ter kan er over meespreken: het komt
nog wel eens voor dat een rij-instruc
teur als verkeerszondaar voor de ba
lie staat, het lukt hen niet altijd hun
leerlingen op de gebaande wegen te
houden. Zo is het enige jaren geleden
gebeurd dat rij-lesser mét leerling in
het water van het Rapenburg ver
dween, nadat de wagen eerst een oude
dame had aangereden. Een betreu
renswaardig geval, dat gelukkig nog
tamelijk goed is afgelopen.
De Leidse afdeling van de FNOP,
de Federatie van Nederlandse Orga
nisaties in het Personenvervoer, doet
wat zij kan om het peil van de rij-in-
structie te Leiden te verbeteren. Men
heeft onder meer een technische cur
sus georganiseerd, die door velen
werd gevolgd.
Maar men wacht met smart op het
besluit van de regering, dat alléén be
voegde, d.w.z. instructeurs, die een
examen hebben afgelegd, op de weg
zal brengen.
Maar goed: wij zijn mèt de instruc
teur en leerling bij het contact geble
ven, de leraar zet de wagen in bewe
ging, vertelt zijn leerling het een en
ander over de bediening van een auto
en op de Kanaalweg ondergaat de
automobilist-inspé zijn vuurdoop.
De rechte lijn.
In ons geval is het een leerlinge,
die al gauw met de beweging van de
versnellingshandle vertrouwd is,
maar bijzonder veel ipoeite heeft de
wagen in het juiste spoor te houden.
„Waar kijkt u naar?", vroeg de
instructeur.
„Naar de punt van de wagen na
tuurlijk".
„Dat is natuurlijk glad verkeerd,
u moet zo ver mogelijk op de weg
kijken, doet u maar net of u tegen
de vrachtauto daar in de verte
aan wil rijden".
De instructeur kan dat gerust zeg-
hebben, leerlingen kunnen onver
wachts de raarste bochten maken en
zij hebben er nog geen benul van in
het spiegeltje te kijken of de weg
vrij is.
Bejaarde dame leert rijden.
Aardige gevallen maak je mee, zo
als van die oude dame, die op aan
dringen van haar zoon een auto had
gekocht. Dan konden zij en haar be
jaarde echtgenoot, die slecht ter been
was, nog eens uit rijden genomen
worden. De wagen kwam er maar
na een paar weken had zoonlief er ge
noeg van, hij ging liever zélf rijden.
Tot mevrouw naar de rijschool ging
en vroeg of zij niet als leerling kon
worden ingeschreven ook als was zij
bijna zeventig.
Ondanks het feit, dat de instructeur
er een zwaar hoofd in had, kwam zij
na 30 lessen de eerste maal door het
rij-examen; nu gaat zij geregeld rij
den met haar man, elke tijd en elke
afstand die haar zint.
Een instructeur zeker de onze,
die al zeven en twinig jaar in het
vak zit heeft een schat van herin
neringen. Hy „plakt" iedere dag een
leerling tegen een rond brugetjc aan,
meestal de Vlietbrug op de Boisot-
kade, en denkt dan: zou hij 't halen?
Vroeger moest een examinandus op 1
het formulier antwoord geven op de
vraag: „Acht u zich in staat een auto j
te besturen?"
Het Centraal Bureau Rijvaardig-1
heid heeft nog nooit een formulier
ontvangen waarop „neen" was inge
vuld. Iedereen, die voor het examen
opgaat acht zich dus in staat het exa- i
men te halen. Hoe komt het dan dat
zovelen pas na twee, drie, vier en
meer keer de gewenste papieren thuis
krijgen? Zenuwen, onoplettendheid
en wellicht ook een al te grote ge- Dg maakt zijn cliënte wel eens aan het lachen. Zij moet ver
trouwd worden met het vreemde monster, dat je op de staart moet trappen
om er beweging in te krijgen.
Man of vrouw?
In dit verband is het misschien
wel interessant tenslotte een kleine
bespiegeling van de instructeur over
te nemen over de rijvaardigheid van
man en vrouw.
Er zijn vrouwen, die na twee jaar
rijden nog niet weten of de motor
vóór of achterin de wagen zit. Een
man weet dat wel, maar dat wil niet
zeggen, dat de man een betere auto
bestuurder is.
Vrouwen zijn in het begin wat
bang voor dat monster dat je maar op
zijn staart hoeft te trappe om het
aan het lopen te krijgen, mannen ne
men met bravour plaats achter het
stuur, zij durven het gas wel op de
plank te duwen. Maar instructeur
pas óp als de vrouw haar angst
voor het monster heeft overwon
nen. Je moet haar werkelijk tempe
ren, anders zou zij graag een wereld
record in de Breestraat willen verbe
teren.
Conclusie: mannen en vrouwen
zijn even goede automobilisten. De
statistieken wijzen het uit. Gemiddeld
stralen of slagen er evenveel aames
als heren, voor 't examen. Maar ver
baast u zich niet een vrouw bij het
licht van een aansteker in de ben
zinetank te zien kijken; zij zal zeg
gen: de man van de pomp heeft ge
zegd dat het gevaarlijk is om een lu
cifer bij te tank te houden, daarom
neem ik maar een aansteker.
Om de stand man-en-vrouwe quitte te
maken vertel ik u van de man, die
op de vraag van de examinator: „Hoe
zoudt u hier keren?" antwoordde:
„gewóón, door aan mijn stuur te
draaien".
gen, want als zij de wagen heeft be
reikt is er al lang weer een ander
punt, dat hij op de zwarte lijst kan
plaatsen.
Sturen is moeilijk. In het begin
waggelt het voertuig als een dronken
kermisganger over de Kanaalweg. De
leerlinge wil te veel sturen, zij heeft
nog niet door, dat een klein corrige
rend tikje aan het stuurwiel al vol
doende is om de wagen in zijn koers
te houden.
Het examen.
Gemiddeld na twintig vijf en
twintig lessen is de leerling zo ver,
dat hij of zij zich door dé instructeur
kan laten opgeven voor het rijexa
men. Stralen ze dikwijls?
Dat is moeilijk te zeggen, we heb
ben cijfers van examinatoren, die 50
procent na de eerste rit het bos in
moeten sturen.
Daar zijn er ook bij, die een per
centage van 80 procent hebben voor
direct geslaagden en anderen met
strengere maatstaven laten 25 tot 40
procent van de candidaten de eerste
keer slagen.
De zenuwen spelen een rol.
„Zo heb ik een cliënt gehad, ver
telt de instructeur, die een flesje
broom of ander „zenuwwater" in
zijn zak had om een slokje te ne
men vóór hij achter het stuur ging
zitten.
„Ik zei: dat spul moet je niet
drinken, daar gebruiken wij altijd
dat voor en ik gaf hem een peper
muntje, zo'n gekleurd gevalletje,
dat ik van mijn dochter had gekre
gen. Zij had tum-tum gehaald in
de winkel op de hoek en hoe gaat
dat, je wilt niet weigeren als zo'n
kleine meid voor je staat. De cliënt
slaagde en later vertelde hij dat hij
véél baat had gevonden bij dit
middel......
Het blijkt dat een instructeur een
psycholoog moet zijn, bovendien moet
hij ogen van voren en van achteren
WANNEER HET JACHTIGE LEVEN VAN ALLE
DAG ONS ENIG RESPIJT GUNT óf dat het voor
voor onze physieke welstand noodzakelijk blijkt er
eens een dag tussen uit te trekken, dan gaan wij stee
vast vissen. Zo maar gewoon op een krukje langs de
vaartkant of met een deinend bootje in een heerlijk
zoele rietzoom. Dan houdt niets en niemand ons thuis
of jaagt ons aan het werk; we grijpen de hengel, zoe
ken een simmetje, nemen wat brood of koude aard
appel en gaan hengelen, doodgewoon hengelen.
Gezeten aan zo'n groen en zonnig wallekantje of op
het bankje van 'n stildeinende roeiboot passen wij met
loom gebaar de hengelstukken aan elkaar, rollen het
snoertje af, doen aas aan het haakje en leggen in. Ge
woon „in leggen". Dus ,niet met deskundig gebaar een
meesterworp met een werphengel, -neen nogmaals
we leggen gewoon in.
En dan maar wachten en dienen, doezelend en dom
melend wachten. Eén oog op de dobber, het ander
schouwend in het onbestemde, naar binnen gekeerd.
En langzaamaan komt er een rust over ons, een zalige,
weldoende, alles vergetende rust. Geen zorg en be
slommering. Niets dan het na-ogen van een geurig
wolkje uit onze pijp, het dansen van een mug, het
trillen van libellevleugels aan een rietstengel, de krin
gen in het water, het gebroken spiegelbeeld van de
wolken, de zindering van de warme zon.
Zo nu en dan spannen zich onze gedachten op de
dobber, bij een stootje of een opsteker. Maar blijft het
bij een stootje of herhaalt zich de opsteker niet, dan
zitten wij al weer spoedig verloren in de tijd- en ruim
teloosheid, die om ons heen geweven schijnt.
ALS WIJ DUS GAAN VISSEN DAN DOEN WIJ
DAT NIET „OM HET VISSEN". Het hengelen
is bij ons geen doel maar middel. In het kort gezegd:
wij gaan hengelen als wij er helemaal uit willen zijn.
Want wij zijn eerlijk gezegd géén hengelaar.
Dat merken wij zelf wel als wij anderen zien vissen
en die vloermatten vangen waar wij, als we geluk heb
ben, een ondermaatse aan het haakje krijgen. Wij
hebben al lang begrepen dat hengelen een kunst is,
die aangeboren moet zijn; het komt ons waaradhtig
niet zó maar aangewaaid. Het „Oefening baart kunst"
gaat bij ons niet op; bijna een halve eeuw vissen wij
nu deeg is of aardappel, een vorm of een maai"
overigens wél is, met hoeveel ontzag we ook opkijken
naar de hengelaar, die zijn latijntje weet te spreken.
WE HEBBEN DUS INGELEGD... EN WACHTEN...
EN DROMEN. Zachtjes deint de dobber en rijdt
over de kabbelende rimpels, die de wind in het wa
tervlak plooit.
Daar komt het eerste stootje.opgehaald.te vroeg,
maar het aas is er af. Weer ingelegd en na een poosje
krijgen we een opsteek. Geduld, geduld,., niet te vlug
ophalen., wachten! Er komt een hele tijd niets en we
inspecteren onze haak. Het aasje is er af. Ten derde
male ingelegd en wachten. Dan, plotseen wègtrek-
ker van je-welste! Geen dobbertje meer te zien. We
halen op en een spartelend bliekje van enige centime
ters hangt wredelijk aan de venijnige angel boven het
water.
En op hetzelfde moment haalt onze buurman, tien
meter rechts, een kanjer op de kant, bijna even groot
als die van onze buurman van tien meter links er
even tevoren uitsloeg. Maar we hebben het reeds ge
zegd: Wij hengelen niet om het hengelen.
NU ZIJN ER DINGEN BIJ DAT HENGELEN DIE
WIJ NA VIJFTIG JAREN nog steeds grie
zelig vinden. Daar hebben we bij voorbeeld de worm.
Wij zullen ons niet te buiten gaan aan een plastische
beschrijving van het-doen-van-de-worm-aan-de-haak.
Wij grillen en rillen bij de gedachte alleen al aan zo'n
kronkelend kil en glibberig wormenlijf tussen duim
en vinger. Wij denken er gewoon niet aan om zo'n
wurm van een worm aan de haak te wurmen. Als we
nog eens op de paling zitten of op de baars gaan, dan
laten wij de worm vakkundig door onze „maat" be
handelen.
Een „maat" bij het hengelen is een groot goed. Als
een goede buur beter is dan een verre vriend, dan is
een goede maat nog beter dan een goede buur, zeg
gen wij maar. De maat is om zo te zeggen ons manusje
van alles bij het vissen. Hij weet er niet alleen veel
van maar hij is ook handig in die dingen. En of het
nu deek is of aardappel, een worm of een „maai"
óók zo iets griezeligs of de kunstvlieg, onze maat
is van al die markten thuis.
Het verschil zit 'm alleen in „het vangen". Als onze
maat zijn en onze hengel volgens alle regelen der
kunst heeft geaasd, vangt HIJ een brasem van een
pond en wij een aaltje (of zo) van niet meer dan een
pink dik.
Hetgeen dus (naar ons gevoelen en eens te meer)
bewijst dat onze maat hengelen kan. Wij niet!
WIJ HENGELEN DAN OOK HET LIEFSTE AL
LEEN, MOEDERZIEL ALLEEN. Met niemand
om ons heen die ons op de vingeren kijkt (bij wijze
van spreken) of ons stoort in onze doezelende dromen.
En daarom zullen wij de kunst van het hengelen-
om-te-vangen nooit ofte nimmer onder de knie krij
gen, niettegenstaande het feit dat we nu toch al zowat
vijftig jaren hebben gevist.
Misschien zou het toch nog lukkenals we die
wormen maar niet zo griezelig vonden.
PESCADOR.
bepaalt zelf haar
RUSTTIJD
r\E CHRISTUSDOORN, voor vele
U dames een ware prachtplant, is
een dankbare plant, omdaL ze in feite
steeds bloeit.
Nu in de zomermaanden dienen we
er voor te zorgen, dat ze op 't heetst
van de dag niet in de volle zon staat,
ze kan weliswaar veel zon verdragen,
maar te veel van het joede moet zij
nu ook weer niet hebben.
De klachten, die men doorgaans
hoort over deze plant, komen alle op
hetzelfde neer, nl. het verliezen van
de blaadjes. Dit is iets waaraan zij
zich nogal eens schuldig maakt.
Waarom laat zij haar blaadjes val
len? Uitsluitend om te rusten. Van
tijd tot tijd wil ze nl. eens uitrusten
van al dat gebloei. Een bepaalde pe
riode, zoals dat bij de meeste onzer
kamerplanten het geval is, bestaat er
niet voor de christusdoorn. Dit is nl.
afhankelijk van behandeling, stand
plaats enz., doch u behoeft zich niet
ongerust te maken, het plantje geeft
zelf wel de tijd aan door het laten
vallen van de blaadjes.
Het kan voorkomen, dat alle blaad
jes reeds verdwenen zijn, maar dat de
plant toch nog bloeit, men moet dit
beschouwen als een vingerwijzing
dat ze niet meer gesteld is op veel wa
ter. U moet dus de watergift aanmer
kelijk verminderen, terwijl het geven
van mest geheel achterwege moet
blijven. Hier spreekt de natuur ook
weer een woordje mee, want planten
die niet meer in het bezit zijn van
blaadjes hebben nu eenmaal weinig
vocht nodig, omdat er maar weinig
verdamping is. Hoe lang de rusttijd
duurt, kan men ook niet zeggen, in
de regel ongeveer een week of zes,
dit is ook weer afhankelijk van stand
plaats, behandeling e
Bespeuren we nieuwe kleine blaad
jes ,dan geven we geleidelijk meer
water, want men kan dit beschouwen
als einde van de rust.
De plant behoort niet tot de groep
van succulenten-vetplanten, een cac
tus is het dus niet. Dit kan men direct
bespeuren als men hac.r een wondje
toebrengt; ze scheidt dan een soort
melksap af, hetwelk giftig is, als het
in open wondjes komt. Voorzichtig
dus met kleine kinderen!