Het Rendier De rumoerige geschiedenis van een bescheiden bloen 1 HUISDIER ZONDER HUIS KEItSTNUMMER DE LEIDSE COUBANT ZATERDAG 22 DECEMBER 1956 economisch objekt tegen de ijzige winden, dan de luwte van een sneeuwtheuvel. In de zomer wanneer de sneeuw gesmolten is, verandert het land schap in een eindeloze reeks van moerassen, omdat het smeltwater niet in de bevroren bodem kan wegzak ken. In deze barre wereld en ook in de donkere, sompige bossen van Canada en Alaska, leeft het rendier. In de laatste gebieden draagt het de naam Caribou en is het iets forser dan zijn Europees-Aziatische soortge noot, die van kop tot staart slechts 2 meter lang is. De natuur omgeeft het rendier met ontroerende zorg. Het beest heeft een dikke pels, die, in de zomer vuil bruin is en in de winter een beige- witte schutkleur aanneemt. Elk van de haren van deze pels heeft een wei nig verdikt uiteinde, waardoor ze niet kunnen opwaaien en sneeuw, ijs en vocht niet tot op de huid kunnen doordringen. Deze dikke bontmantel loopt door tot op de neus en tussen de wijd uit een groeiende hoeven. De neven tenen groeien bij het rendier tot dicht op de grond, waardoor het brede, plompe poten heeft, die het als ski's door sneeuwwoestijnen en modder- velden dragen. KENMERKEND. In tegenstelling tot andere herten draagt bij de rendieren zowel het mannetje als het wijfje een gewei, dat soms wel dertig einden telt. Eén tak groeit vlak boven de ogen naar voren. Lange tijd heeft men gedacht, dat het dier deze gebruikte om het rendiermos onder de sneeuwkorst los te werken. Het is echter gebleken, dat het beest hiervoor zijn hoeven gebruikt. Wanneer het rendier geen gewei droeg, zouden zeker zijn gedrongen poten en zijn achteloze, onelegante tred de laatste kenmerken zijn, waar door wij in hem een lid van de fami lie der hertachtigen zouden herken nen. Het is overigens het enige lid van deze familie, dat met succes door de mens tot 'huisdier is getemd. Vele eeuwen geleden is men daarmee be gonnen, vermoedelijk in Siberië of Azië. Thans zijn er hele volkeren, waar van niet alleen de welvaart van het rendier afhankelijk is, maar die zelfs met de rendieren zouden uitsterven, wanneer er een epidemie zou uitbre ken onder him veestapel. Van deze volkeren zijn verreweg het meest bekend de Lappen, die le ven in het noorden van Noorwegen, Zweden en Finland en wier rijk naar het oosten vrijwel onbegrensd is. Hun rijkdom wordt afgemeten naar het aantal rendieren dat ze bezit ten. Een rijkaard onder hen heeft er soms wel 3000. De Lappen leven bij hun kudden, die 's winters op één plaats blijven zoeken naar wat rendiermos, berketwijgjes, de loten van kruipwilgen en wat overgeble ven veenbessen. Bij het invallen van de zomer gaan de kudden zwerven op zoek naar nieuw weidegebied en om de muggenzwermen te ontlopen, die dan uit de moerassen opstijgen. WANDELEND WARENHUIS. De koude tijd brengen de Lappen door in hun tenten, die gemaakt zijn van rendierhuid. Van dezelfde hui den maakt men ook leer, kleding, schoeisel en pelswerk. Heeft men een rendier geslacht, dan wordt het vlees gegeten, het bloed als fijne drank genoten en zelfs de maag inhoud als groenten gegeten. Van de vette melk maakt men kaas. Van de darmen maakt men touw, de pezen leveren sterk garen. Kaar- Sprookjesdier en Karibou onder Staatstoezicht IANGE WINTERAVONDEN, wan- neer de regenvlagen tegen de rui ten geselden en de wind in de schoor steen bromde en mopperde placht ik op mijn buik voor de kachel te liggen en, met mijn handen onder mijn kin, de sprookjes te lezen van Hans Andersen en Selma Lagerlöf. Ik werd geroerd door het verdriet van Kleine Kai, lachte om de slimme Kleine Klaas en maakte alle reizen met de ganzenleidster Akka van Keb- nekaise. Maar vóór alles genoot ik van de tocht die Gerda maakte op de rug van het verstandige rendier, op zoek naar Kai en van het bezoek, dat Nils Hol- gersson bracht aan Xappennederzet- ting bij het Luossajaure-meer, waar hij rendiervlees -te eten kreeg en rendierkaas en waar hij zijn dorst leste met rendiermelk. De tijd van de sprookjes is lang voorbij maar mijn sympathie voor de schrandere, goedmoedige en nut tige sprookjesfiguren, die de rendie ren zijn, is gebleven. IN BARRE OORDEN. 's Winters vormen de toendra's rond de Noord-Poolcirkel een onafzien bare vlakte van ijs en sneeuw. Een vlakte zonder andere beschutting „Jongen, Jansen, wat ben jij ontr zettend veranderd". „Ik ben Jansen niet." „Wat, heb je je naam ook al ver anderd!" sen, zalf en pleisters vervaardigt men van het rendiervet en het merg komt als een lekkernij op tafel. De beenderen tenslotte voorzien de nomaden van wapens en gereedschap pen. Wanneer de kudde gaat trek ken, laadt de Lap zijn bezittingen op een slee van takken, waarvoor hij een van zijn dieren spant, die een onvervangbare en onvermoeibare trekkracht blijkt. Een sterk rendier, sleept geruime tijd een last van 140 kilo met een een snelheid van tien kilometer per uur. Ook is het man netje een goed rijdier, hoewel het 't zadel boven de schouderbladen moet dragen, omdat het niet sterk is in de lenden. Behalve haar grote trots is het rendier ook het zorgenkind van de Lappenfamilie. Niet alleen kunnen wolven grote slachtingen aanrichten onder de kudde, maar de dieren kun nen zich ook mengen met de wild rondzwervende troepen en het is niet gemakkelijk ze dan weer terug te krijigen. DREIGENDE ECONOMIE. Er wordt veel op de wilde ren dieren gejaagd, om de eigen veesta pel te sparen en om de jongen te bemachtigen, die zich nog gemakke lijk aanpassen in de kudde. Oudere dieren wennen ndet meer. Doch niet alleen bij primitieve vol keren staat het rendier in de belang stelling. In Amerika ziet men de wilde vee stapel als een groot sociaal en eco nomisch belang. In ieder geval ziet men het als be langrijk genoeg om een paar man in regeringsdienst te nemen, die de staatsvleesvoorziening moeten bestu deren en de overheid van advies moe ten dienen omtrent de toelaatbare hoeveelheid actes voor de jacht op de Karibou. Nu zal het wel niet lang meer duren of de Karibou gaat tot de zeld zame en beschermende dieren beho ren en de mogelijk is hij binnen enige jaren wel niet anders meer dan een beest uit de sprookjes van Andersen en Selma Lagerlöf. Blaam op vierhonderd jaar bollencultuur In het zachte licht van zuiver witte kaarsen, dat schittert in het kristal van de messenleg gers op het damasten tafellaken en dat het cou vert bescheiden doet glimmen, pronkt dezer dagen op menige Kersttafel een vroege tulp. Een takje dennegroen en wat hulst camou fleert de bloedeloosheid van het prille bloem pje, dat de voorloper is van de forse tulpen, die over enkele maanden met velden vol in al lerlei vlammende kleuren talloze vreemdelin gen zullen trekken. Holland en tulpen Hoewel bijna beschouwd als onze nationale bloem, is de tulp afkomstig van de steppen van Turkije, Zuid-Rusland en Perfzië. Eerst nadat diplomaten en kooplieden melding had dien gemaakt van de wonderschone bloemen, waarmee men zich de gunst van de Turkse Sultan trachtte te verwerven, bereikten de eer ste tulpenbollen West-Europa. In ons land drongen ze pas laat door. VAN WONDERPLANT TOT MODEBLOEM. De eerste tulp moet hier te zien geweest zijn bij Wallich Ziewertsz, een apotheek in Am sterdam. Men neemt aan dat dat rond 1'50O was. In 1590 had Joh. van Hoghelande ze in zijn tuin te Leiden en toen Clusius in 1593 werd be noemd aan de Leidse Hogeschool, werden ze ook in Nederland weldra sterk vermenigvuldigd. Van Leiden begon dus de victorie! Aanvankelijk zag men de tulp.slechts als een kostbare weeldebloem, waarbij alle andere bloe men verwaarloosd konden worden. Maar dan komt langzaam de geregelde handel op gang. Meestal wordt deze bedreven door naar Neder land uitgeweken wevers, beginn^ipgen zonder ervaring of kennis van het inmid$lel$; sterk toe genomen aantal soorten. De vraag \y[prdt steeds groter, de geboden prijs hoger. Spotprent op de dwaze tulpenhandel: „Floraés Geckskap" of afbeeldinghe van 't wonderlijcke Iaer van 1637doen d' eene Geck d'ander uyt- broeyde, de Luy Rijck sonder goet en Wijs sonder verstant waeren. De pestepidemie van 1635 doet de gewetens bezwaren tegen de speculatie verzwakken. De prijzen stijgen onevenredig hoog. Werden de bollen aanvankelijk verhandeld per „pont", reeds spoedig nam men de kleinste gewichtseenheid, het aas, als maatstaf. Uit een koopakte weten we da/t een pont Switsers 120 opbracht. Dat was op 15 januari 1-637. Acht dagen daarna werden dezelfde Switsers per pond verkocht voor 335 gulden. Op 1 fébr. was de prijs gestegen tot 1400 gulden en de daaropvolgende dag was een pont slechts te koop voor degene, die er nog "honderd gulden méér voor wilde betalen. ONDER DE ZOTSKAP. Liet merendeel van de belangstellenden in tul- pen teelt en -handel waren burgers uit alle standen. Minder bedeelden trachtten zich door speculatie evenveel fortuin te verwerven als de rijke wevers, voor wie één verlies niet scheen te tellen. Van iemand, die zich met de speculatie inliet zei men: „Hij is in de kap". De „kappisten" hoorden zich langs de straat na-zingen: „Men siet dese blom verheffen, Van vele lieden wijs gheacht Groote kraghen, lange beffen Hebben 't nu soo op haer kracht Dat Jan Hagel daer om lacht. Hij wil de kap aentrecken En speelen bar, oock de nar, Als de grote gecken". Natuurlijk antwoordden de kappisten in spot zangen op de bange geesten, die niet durfden speculeren. En lieden die het gezond verstand behouden hadden, zongen: „Maer als het radt van avonturen Met Flora eens sal omme slaen, Soo sullen haer kooplieden treuren en met Flora ten gronde gaen Soo hoogh als sy nu is geresen, Soo groot sal haer val dan wezen". Deze vrees werd spoedig bewaarheid. E waren lieden, die hun hele vermogen in c waagschaal stelden en verloren, ree< in het tijdperk dat duizenden mogelijkhedc scheen te bieden. Anderen verloren hun nieuv verworven miljoenen in een tijd van kan loze baisse. INEENSTORTING. IWTa de spanning van februari 1637 zakte de tu penhandel als 'n kaartenhuisje in elkaar. I Kappisten, die woorden tekort kwamen om zo geprezen tulp te verachten zongen toen: „Wat is Flora een Godinne? Ba, se es een snoode vacht Die tot dreck toe dient veracht Sij belooft gheldt te winnen Maer al die haer hingen aen, Heeft sy al te mael verraen". Door knappe commerciële manipulaties slaa den de Staten van Holland er vrij spoedig i het economische leven weer in evenwicht krijgen. Maar de aardigheid leek van de tulpentee af en in het begin van de achttiende eeuw wei de tulp als modebloem verdrongen door hyacinth, waarvoor hoge prijzen werden g maakt. Mogelijk stond de bollenhandelaren toen h afschrikwekkend voorbeeld voor ogen van verschrikkelijke speculatie-willekeur: Het tij perk van „de dwaze tulpenhandel" is niet he leefd. De windhandel is de felst-bewogen episoi uit de geschiedenis van de gescheiden tulp, d op de Kersttafel prijkt. Ze werpt een blaam op de bloeiende geschi denis van de Nederlandse bollencultuur, waa van in 1960 met een grootse tentoonstelling h vierhonderdjarig bestaan wordt herdacht. Borstbeeld van Carolus Clusius, grondlegger vi de Nederlandse bloembollenkultuur, dat zii in de Leidse Hortus Botanicus bevindt. Kewi -K tatitjeó „En hoe wist hij, dat u de ware voor hem was?" „Ik heb 't hem gezegd". Licht kwam, zwevend in de nacht, Sion's bergen overstralen. Schoner nog dan Jahwe's tempel lag een beestenstal te pralen in dat licht uit Jahwe's Hand, uitgestrooid op Juda's land als een doopsprei, blank en zacht, lang verwacht. Ziet een Maagd, zo zoet en teer, daar. Haar armen uitgespreid, nederig een zoon ontvangen die, sinds Adam reeds verbeid, hier kwam en als hulp'loos kind niets dan stro en doeken vindt. O, Hij schreidde toch zo zeer, onze Heer. Jahwe's Zoon kwam, koud en naakt, in Zijn aardse koninkrijk. Warm gebed in Moeders armen wiegend en gekoesterd, lijk ieder ander huilend wicht, dat voor moeder's kussen zwicht en het klagend schreien staakt, aangeraakt door het zingen van haar stem in het zoetgevooysde lied. Mensen komt en brengt Uw kind'ren mede want wat hier geschiedt is een mateloos geluk, ons bevrijdend van veel druk. In het nacht'lijk Bethlehem klonk Gods stem in het schreien van het Kind dat in menselijke pijn, als Gods Zoon, zo hoog verheven, óók een mensenkind wou zijn. Leggen wij ons open hart, met z'n-vreugden, met z'n smart, in de handjes van dat kind dat ons mint. WILLEM VAN HORSTENDAEL.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1956 | | pagina 12