195^ Handjevol boeren zag hemel openbarsten als rijpe vrucht 1 KÉL^jt K Hr J1/ m/slM wJwM ma f\ V ¥7 NUMMER U/OLK VAN ENQELEN DAALDE NEER IXXXXX)OCCCOCXX)OOOOOCOOOOOCOOOOOOO(XOOOCOOOOCOCCOM<XXX>CCODCC<X>COC<XOOOCOOCOCCCOX}03COCOCOCOO •T'ELKEN JARE WEER zijn we afgunstig en jaloers op de boeren en boerenknechten, die midden in de nacht „terwijl er overal een grote stilte heerste en de nacht de helft van haar reis had voltooid", iets te zien kregen wat nooit iemand anders bij levenden lijve ooit te zien heeft gekregen. Sommige bevoorrechte mensen hebben iets derge lijks wel in een droomgezicht of in een vizioen aan schouwd, maar de boeren en boerenjongens, waar we 't hier over hebben, zaten (om het verhaal in onze tijd over te zetten) gezellig te klaverjassen om de slaap uit hun ogen te houden, toen het opzienbarende gebeurde, wat vóórdien en nadien niet meer is voor gekomen. Zijn we goed ingelicht, dan zal het ook niet meer gebeuren voor het kortstondig ogenblik, dat de gehele schepping wankelt en ineenstort om daarna in groter glorie te herrijzen. Het is dus wel iets buitengewoons geweest, wat de boeren, die in de velden van Efrata rond een sprokkel- vuurtje zaten te kaarten in die stille nacht meemaak ten die stille nacht, welke in het liedje de heilige nacht wordt genoemd. Er was geen enkel voorteken, dat het zulk een bij zondere nacht zou worden. De sterren waren net als nu, wijdworpig uitgezaaid tegen het zwart fluweel van de duistere hemel. En, zoals altijd bij heldere lucht, was het vrij koud, ook daar in de buurt van Bethlèhem, dat tamelijk hoog boven de zeespiegel ligt. Het was koud, en het was enorm stil, en in die stilte flonkerden in de donkerte de sterren als verre licht signalen uit de holte van het blind heelal. Het was door deze geheimzinnige glorie des Heren, dat het handjevol herders werd omstraald daar in de nachtelijke eenzaamheden van de velden van Efrata. „Een hevige vrees greep hen aan". Wanneer we begonnen met te schrijven, dat we telken jare jaloers zijn op de herders, dan is het niet omdat we ernaar hunkeren, de glorie des Heren hier op aarde te mogen zien. Indien Johannes, de vriend van Jezus, die 's Heren glorie in een vizioen aanschouwde, „als dood" neer stortte, indien de apostelen op de Thabor „zeer be vreesd" waren, indien de herders door „een hevige vrees"^ werden aangegrepen, zou het nogal vermetel zijn, daarnaar te verlangen. We zouden, evenals Paulus, die haar in een schicht zag, verblind van ons paard tuimelen! Maar laten wij allen er ons van doordringen, dat die ontzettende glorie, welke het Goddelijk Licht omringt als een schaduw van Zijn luister, ook ons zal omrin gen op 't moment, dat we dit leven prijsgeven in de dood. Ook dan zullen wij „eensklaps" door een hevige vrees worden aangegrepen. „Maar de engel sprak tot hen: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u een grote vreugde ll^ANNEER WE EEN MINUUT voor het gebeurde in de kring van de Bethlehemse boeren waren ge treden en gevraagd hadden: „Weet ge wel, dat even veel ogen op u staren, als er sterren aan het uitspansel staan?" zouden ze van verbazing zeker niet één troefa^| verspeeld hebben! Zij zouden kalm doorgegaan zijn met kaarten, even goed als wij doodkalm voortleven van de veronder stelling uitgaande, dat als er zoiets als een hemel is, het altijd nog tijd genoeg is om erin te geloven als je ei* eenmaal bent. Toen die ene voorafgaande minuut echter was ver streken, toen „eensklaps" staat er vermeld kro pen die brave of niet brave boeren en boerenknechten klam van angst over de grond. „Eensklaps stond er voor hen een engel des Heren, én de glorie des Heren omstraalde hen. Een hevige vrees greep hen aan". De glorie des Heren omstraalde hen Ondertussen flonkerden en fonkelden de sterren in de kille, duistere holte van het heelal net als nu. Ondertussen lagen Bethlehem en Jeruzalem genoe- gelijk op één oor, en wat de omgeving van Leiden betreft (Leiden zelf was er nog niet) zouden we onze voorvaderen, de Kaninefaten, met moeite wakker kun nen schudden, want zij hadden zich op het „.Joelfeest" een stevige roes gedronken, ter ere van de god Wodan. Ondertussen openbaarde de glorie des Heren zich aan een stel boeren bij Bethlehem. AM DE VREES voor de glorie des Heren benijden we de herders niet, maar wel benijden we hen om die engelenstem: „Vreest niet". Wij zijn ook afgunstig op hen, om wat er vervol gens, weer even onverwacht, gebeurde. „En plotseling was de engel door een hemelse legerschare omringd. Zij loofden God en zeiden: Glorie aan God in den hoge, en vrede op aarde onder de mensen van goede wil". En daartussen-in lagen de herders op hun knieën op de koude grond van de aarde. Wat voordien en sindsdien niet meer is voorgeko men: de hemel scheurde open en toonde heel even zijn v/are gezicht, de hemelse doorkijk, welke altijd ver sluierd bleef en blijft in de dikke mist van het aards bestaan. Gedurende kortere of langere tijd hoorden de her ders met hun eigen oren het onmetelijk gezang van de hemel „als het geruis van vele wateren en het dave ren van geweldige donder; maar toch was het geluid dat ik hoorde als dat van citerspelers, die op hun citer tokkelen" (maar wat Johannes aldus beschrijft, hoorde hij in een vizioen). Gedurende kortere of langere tijd zagen de herders met hun eigen ogen lichtende wolken van engelen, zich bewegend in de maalstroom van de glorie des Heren. Bij de Lauden van Kerstmis vraagt de Kerk ieder jaar: „Wien hebt gij ge zien, herders? Zegt het ons". En dan antwoorden de herders: „Wij hebben een pas geboren kind gezien en koren van engelen, die God loofden. Alleluja. Alleluja". WAT DE „GLORIE DES HEREN" IS, waar die land lieden zo ontzettend van verschrikten, weten we niet. Alleen weten we, dat drie apostelen, die op de Tha bor een korte poos óók de glorie des Heren aanschouw den, zo overstuur waren, dat zij zich languit ter aarde wierpen en dat Petrus niet eens goed meer wist, wat hij zei. Petrus zelf schreef er jaren later over, „ooggetuige te zijn geweest van Zijn Majesteit". Het was dezelfde „glorie des Heren", welke bij de uittocht van het Uitverkoren Volk de Sinai omstraalde „als een verterend vuur". Het was deze glorie., des Heren welke Mozes meer van nabij mocht aanschouwen als aan hem voorbij gaande „zonder gedaante", waarbij Mozes, verborgen in een rotsholte zijn gelaat moest verhullen. „Mijn Aanschijn kunt ge niet aanschouwen, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven". HET IS JAMMER, dat boeren over 't algemeen zulke slechte verslaggevers zijn en de herders van Beth lehem maken daarop geen uitzondering. Wij zouden gaarne uit hiin mond vastgelegd hebben willen zien, hoe de engelen eruit zagen. Engelen nemen de dood-enkele keer dat zij aan men sen verschijnen, menselijke gestalte aan, hoewel zij van nature geen gestalte bezitten. Een van de zeven geesten Gods, die voor de Troon branden als „zeven gloeiende lampen", de aartsengel Raphaël ging zelfs zover, dat hij ogenschijnlijk mee at en meedronk, terwijl hij Tobias op diens reis bege leidde als een trouwe makker. Men wilde hem bij het afscheid een som gelds geven, maar toen maakte Raphaël zich bekend en zeide: „Wat nog omsluierd is, zal ik u niet langer verbergen Want ik ben de engel Raphaël, een van de zeven, die voor 's Heren Aanschijn staan". Toen zij dat hoorden zegt de H. Schriftver schrikten zij hevig en wierpen zich sidderend neer met het gelaat op de grond. Maar de engel sprak tot hen: „Vrede zij u; vreest niet". En nadat hij hen opgewekt had Gods lof te zingen, werd hij aan hun ogen onttrokken, zodat zij hem niet WKEm HET HOOGALTAAR VAN DE ABDIJKERK TE THORN IN LIMBURG meer konden zien. Nog drie uur lang bleven zij diep gebogen liggen en loofden God Op platen en schilderijen en ook in dit Kerst nummer worden engelen altijd voorgesteld met vleugels, maar dat is een verzinsel, een fantasie. Nooit heeft iemand, die een engel heeft gezien, een engel met vleugels gezien en ook de wolk van engelen, die de herders van Bethlehem omringde, is een wolk geweest van vreugdevolle, doch vleugelloze engelen. Engelen hebben geen vleugels, want zij hebben geen gestalte. Zij kunnen echter in hun verkeer met de mensen, een menselijke gestalte aannemen. Zij kunnen deze gestalte weer even gemakkelijk afleggen, zodat het op ons de schijn wekt, dat zij weg vliegen, terwijl het hun schijngestalte is, welke ver vliegt of vervluchtigt. ■"TuEN DE ENGELEN weer naar de hemel waren gevaaen, spraken de herders tot elkander Het is om deze nuchtere zin, dat wij de boeren en boerenknechten, die bij Bethlehem de schepping als een hoorn van overvloed zich binnenste-buiten zagen keren, hardgrondig benijden en jaloers op hen zijn. Toen de engelen weer naar de hemel waren gevaren, snelden de herders zo hard zij lopen konden naar het Kindje, dat in doeken gewikkeld in een voerbak van het vee moest liggen. Of de herders op deze aanwijzing de Zoon Gods spoedig gevonden hebben, vermeldt de historie niet. Ook niet of zij ver moesten draven om in Bethlehem te komen, want het was binnen de muren van het povere Bethlehem, „in de stad van David", dat de Zoon van David, Jezus, werd geboren. „Laten we naar Bethlehem gaan om te zien wat er gebeurd is" spraken de boeren tot elkaar. Ze lieten vee, vuurtje en kaarten in de steek. Ze holden weg en vonden niet anders dan een baby in een voerbak, een netjes maar armelijk-geklede moe der en een bezorgde man, die zij wel voor de vader zullen hebben versleten. Daar in Bethlehem was „niets bijzonders" gebeurd, v/ant, zo staat er opgetekend: „Allen, die het hoorden stonden verbaasd over het verhaal van de herders". Voor aie verbazing is alle reden: toen op die eerste Kerstdag, maar ook achteraf, op de 1954ste Kerstdag, die wij thans beleven. Er staat vermeld, dat de betrokken boeren luide zingend terugkeerden naar hun land en hun vee en ook voor dit bij boeren al heel ongewone gebruik was alle reden. Zij immers, en zij alleen, hebben gezien wat vóór dien en nadien geen mens ooit bij levenden lijve en bij volle bewustzijn heeft gezien zelfs Maria niet. Zij zagen, van menselijk standpunt bekeken, de schepping plotseling zich binnenste-buiten keren. De glorie des Heren, welke voor ons oog verborgen, het heelal vervult, trilde en sidderde om hen heen en uit die glorie des Heren daalden in een legerschaar zo dicht, als eindeloos neerdwalende vlokken sneeuw, de engelen neer. Juichende engelen. Duizenden enge len! Glorie! Vrede! Duizenden juichende engelen..,. TP 1 'PEN DE ENGELEN weer naar de hemel waren gevaren. De glorie des Heren over de velden van Efrata doofde langzaam uit; het lofgezang van glorie en vrede klonk steeds verder en verder weg; de heerscharen van de engelen verijlden in de kille nacht. „Toen de engelen weer naar de hemel waren ge varenlag in een stal de Zoon van God, die voor bestemd was aan het kruis te sterven, „om zo zijn heerlijkheid binnen te gaan". Dit is, na Hem, 's mensen weg om de hemel binnen te gaan, door veel verdriet, benauwenis en pijn. Vergeten we echter nooit, ook wanneer we de ramp zalige en voorgewend-gelukkige wereld van vandaag overschouwen, dat er een hemel is en er milliarden engelen zijn, die ons ter hulp snellen als wij hun hulp vragen om ons onbevreesd binnen te voeren in de „glorie des Heren". De herders van Bethlehem, dat handjevol boeren, zij zijn de enigen geweest, die de hemel zagen openbar sten als een rijpe vrucht op het (voor hen verborgen) wereldhistorische ogenblik van de geboorte van Jezus. Maar ook dat openscheuren van de hemel is van wereldhistorische betekenis geweest, een kortstondige openbaring van de diepste verborgenheden der schep ping. J^ERSTMIS zou maar een treurig feest zijn, indien de herders het niet hadden meegemaakt. Hun vrolijk gezang van lof en dank, terwijl zij terugkeerden naar hun vee, vergoedt en verzoet met een belofte het heimwee, dat wij, die nog op aarde leven, gevoelen, omdat de engelen terugkeerden naar de hemel. L. R.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1954 | | pagina 9