Inkomsten- en loonbelasting worden
aanzienlijk verlaagd
(INSDAG 15 SEPTEMBER 1953
DE LE1DSE COURANT
TWEEDE BLAD PAGINA 2
Met name voor lagere inkomens
en middengroepen
Tegemoetkomingen aan de
middenstand
MEMORIE VAN ANTWOORD
FISCALE VOORZIENINGEN.
Vandaag: is verschenen de memo
rie van antwoord naar aanleiding van
het voorlopig verslag van de Tweede
Kamer op de wetsontwerpen nopens
fiscale voorzieningen in het belang
ran de werkgelegenheid op langere
termijn en in verband met de huur-
Ferhoging, alsmede op dat nopens de
crijziging van de Huurwet. Voor zo-
Fer de 134 vragen van de Tweede
Kamer in de schriftelijke stukken
langaande voorgestelde voorzienin
gen geen beantwoording hebben ge-
Fonden, wordt thans in een bij de
memorie gevoegde bijlage ingegaan
»p een aantal belangrijke vraagpun
ten, die buiten de orde van die stuk
ken vallen.
Het antwoord van de regering
faat vergezeld van een aantal nota's
van wijziging, terwijl tegelijkertijd is
ingediend een nieuw ontwerp van
wet tot herziening van de tarieven
van de inkomstenbelasting en van de
loonbelasting, aan welk ontwerp ook
In de meer genoemde memorie een
uitvoerige algemene beschouwing is
gewijd.
VERLAGING TARIEVEN
INKOMSTENBELASTING EN
LOONBELASTING.
Aan de memorie is ontleend:
Dit is een belangrijk nieuw element
in het belastingplan.
De thans voorgestelde herziening
van dé tarieven van de inkomsten
belasting en van de loonbelasting
houdt een verlaging in over de ge
hele lijn en betekent een belangrijke
vermindering van de belastingdruk.
Het ligt in de bedoeling, deze verla
ging in te voeren met ingang van 1
Januari 1954. De aanvankelijk voor
gestelde verlichting aan de voet voor
de kleinere inkomsten is gehandhaafd
en in het nieuwe tarief verwerkt.
Kenmerkend voor het nieuwe ta
rief, in vergelijking tot het bestaan
de, is een verlaging van het margi
nale heffingspercentage (d.i. het
percentage aan belasting, dat over de
laatste toevoeging aan het inkomen
wordt geheven), in het bijzonder voor
de middeninkomens. Tegelijkertijd
heeft op het verlaagde niveau een
egfclisering plaats gevonden, waar
door een regelmatiger opbouw van
het tarief is verkregen.
.Een verlaging van het marginale
percentage is" vooral ook uit psycholo
gisch oogpunt van belang, omdat de
belastingplichtige juist bij een toe
neming van het inkomen de druk van
het marginale heffingspercentage zo
overduidelijk ondervindt: over de aan
was van het inkomen moet hij aan
zienlijk meer belasting betalen dan
hij voorheen over het inkomen ge
middeld verschuldigd was. De ver
mindering van het marginale hef
fingspercentage resulteert voor de
hogere inkomens in een vast bedrag.
Voor gezinnen met kinderen is de
belastingvermindering relatief iets
groter dan voor de andere groepen
van belastingplichtigen.
Met de beschreven tariefsverlaging
is een zeer aanzienlijk offer aan be
lastingopbrengst gemoeid. Naar glo
bale schatting betekent zij een ver
lies aan belastingopbrengst van 190
millioen per jaar.
HET NIEUWE TARIEF.
Van de bedragen, die bij verschil
lende inkomens volgens het geldende
en volgens het nu voorgestelde ta
rief verschuldigd zijn, alsmede van
de absolute en relatieve verminde
ring, die uit het wetsontwerp voort
vloeien, kan voor enkele tariefgroe
pen het volgende overzicht worden
gegeven:
zuiver inkomen
3.000
6.000
9.000
18.000
30.000
Tariefgroep 1 (ongehuwden:
vermindering
tarief wets
ontwerp
445
1.456
2.743
7.676
15.664
373
1.279
2.410
7.135
15.075
zuiver inkomen
3.000
6.000
9.000
18.000
30.000
Tariefgroep 2 (gehuwden zonder kinderen)
and tarief wets- vermindering
ief ontwerp
1.759
5.430
11.905
130
277
540
703
vermindering
in procenten
van bestaand
tarief
16,2
12,2
12,1
7,0
3,7
vermindering
in procenten
van bestaand
tarief
16.6
14,9
15.7
Tariefgroep 32 (gehuwden met 2 kinderen)
zuiver inkomen
bestaand
tarief wets
vermindering
vermindering
tarief
ontwerp
in procenten
van bestaand
tarief
zuiver inkomen
bestaand
tarief wets-
vermindering
vermindering
3.000
69
26
43
62,3
6.000
572
460
112
19,6
9.000
1.350
1.097
253
18,7
18.000
4.792
4.265
527
11,0
30.000
11.144
10.447
697
6,3
Tariefgroep 35 (gehuwden met 5 kinderen).
zuiver inkomen
10.011
tarief wets
ontwerp
9.328
vermindering
in procenten
van bestaand
tarief
43,5
26,5
13,0
De voorgestelde verlaging heeft
aanleiding gegeven ook het bijzon
der tarief van de loonbelasting (ar
tikel 10 van het besluit op de loon
belasting 1940) voor beloningen, die
boven het normale loon worden ge
noten (zoals tantièmes, gratificatiën
e.d.) enigszins naar beneden te bren
gen:
voor groep 1 wordt het percentage
20 (thans 22%);
voor groep 2 wordt het percentage
13 (thans 15%);
voor groep 31 wordt het percen
tage 9 (thans 11%);
voor groep 32 wordt het percen
tage 5 (thans 7%);
voor groep 33 wordt het percen
tage 2 (thans 4%);
voor groep 34 enz. wordt het
percentage nihil (thans 34 2%).
MOTIEVEN VOOR DE
TARIEFSVERLAGING.
In de memorie van antwoord inza
ke de reeds aanhangige fiscale voor
zieningen zet de regering uiteen, wel
ke overwegingen tot de indiening van
het hierboven geschetste voorstel
hebben geleid.
Ten tijde, dat de regering zich over
de maatregelen in het belang van de
werkgelegenheid op langere termijn
en over de compensatie in verbènd
met de huurverhoging beraadde, had
zij de overtuiging verworven, dat aan
een aantal specifiek op die proble
men gerichte maatregelen voorrang
moest toekomen boven een meer al-
de zware druk van die belastingen, lerlei kleine, ook uit een oogpunt van
in het bijzonder op de midden-inko-1 werkgelegenheid onbetekenende uit-
mens, als een van de naastliggende gaven uitdrukkelijk zou kunnen wor-
maatregelen van urgente aard be- den uitgesloten.
schouwt. Na nauwgezette overweging
is de regering tot de slotsom geko
men, dat een zodanige algemene ver
lichting van belastingdruk niet lan
ger mag worden uitgesteld.
In dit verband herinnert de rege
ring aan de totstandkoming in 1947
van het tarief voor de inkomstenbe
lasting.
Onder de uiterst moeilijke finan
ciële omstandigheden van de eerste
na-oorlogse jaren moest toen alles er
op worden toegelegd om een zo hoog
mogelijke opbrengst te verkrijgen.
Daartoe was het noodzakelijk met
name ook de middeninkomens, die
zeer groot deel van de belasting
opbrengst opleveren, zwaar te belas
ten. De eis van een zo rechtvaardig
mogelijke verdeling van de zware
druk brengt mee, dat hetgeen toen
maals door het gevaar voor inflatoire
verschijnselen werd gerechtvaardigd,
wordt herzien, zodra dat gevaar ver
der terugtreedt.
Voorts heeft de regering in haar
overweging betrokken, dat de loons
verhoging, die met ingang van het
volgend jaar valt te verwachten, de
ze druk nog zou doen toenemen.
Tenslotte heeft de regering over
wogen, dat onder de vier millioen be
lastingplichtigen, aan wie de verla
ging ten goede komt, ook velen met
een particulier pensioen, een lijfren
te of een klein kapitaaltje e.d. schui
len, die buiten de loonsverhoging val
len en meestal de verhoging van de
huur ook niet op andere wijze vol
doende gecompenseerd zien. Voor hen
wordt de vaak moeilijke opgave om
de stijging van de kosten van le
vensonderhoud op te vangen door de
ze maatregel enigszins vergemakke
lijkt.
Dividendbeperking
opgeheven
In de memorie van antwoord wordt
verder verklaard, dat het de regering
gewenst voorkomt, dat de Kamer by
de behandeling van dit complex van
maatregelen het standpunt van de
regering kent met betrekking tot de
vraag of de dividendbeperking, die
ingevolge de geldende wet voor het
laatst geldt voor dividenden over het
jaar 1952, dient te worden verlengd.
Zoals bekend is, heeft de sociaal-
economische raad in zijn terzake uit
gebracht advies eenstemmig als zijn
oordeel uitgesproken, dat er geen
voldoende zakelijke grond meer is
voor voortzetting van de dividend
beperking.
De Raad stelt niettemin op psy
chologische gronden voor dè maatre
gel met nog één jaar te verlengen,
waarbij hij echter de regeling zou
willen wijzigen en de grenzen ver
ruimen.
De regering acht het echter niet
gewenst voor één jaar een dergelijke
wijziging voor te stellen en is dan
ook niet voornemens een voorstel tot
handhaving van de dividendbeper
king in te dienen.
DE FISCALE VOORZIENINGEN IN
HET BELANG VAN DE
WERKGELEGENHEID OP
LANGERE TERMIJN.
In de memorie van antwoord gaat
de regering verdèr in op de vele op
merkingen, die in het voorlopig ver
slag terzake van het belastingplan
van de regering zijn gemaakt en geeft
zij haar oordeel over de vele, uiteen
lopende suggesties, welke de Kamer
naar voren heeft gebracht.
Uit de vele onderwerpen, die in
de memorie ter sprake komen, kun
nen de volgende punten worden aan
gestipt.
VfRLOOP MILITAIRE UITGAVEN 1946*54
(IN Q/oV.H.NATIONML INKOMEN)
In de sindsdien verstreken maan
den is meer zekerheid verkregen over
de financiële vooruitzichten. De in de
millioenennota verstrekte gegevens
tonen aan, dat de budgetaire vooruit
zichten voor 1954 op zichzelf gezien
geen aanleiding geven om tot ver
dere vermindering van de middelen
over te gaan. Echter dient daarbij in
aanmerking te worden genomen, dat
dit beeld ongunstig is beïnvloed door
een factor van tijdelijke aard, name
lijk de lasten van het herstel van de
watersnoodschade, welke zich slechts
uitstrekken over 1953 en 1954. Voorts
is de monetaire toestand bij voort
during als gunstig aan te merken,
terwijl de betalingsbalans ook ge
durende het voorjaar en de zomer
nagenoeg aanhoudend een overschot
vertoont. Het hier in enkele trekken
geschetste financieel-economisch
beeld en de overweging, dat op iets
langere termijn met een verminde
ring van de lasten van de oorlogs
schadevergoedingen mag worden ge
rekend, hebben de regering aanlei
ding gegeven na te gaan of het, alles
tezamen genomen, verantwoord zou
zijn-, met handhaving van de reeds
voorgestelde fiscale voorzieningen,
aan het alom levende verlangen naar
een meer algemene belastingverlich
ting te voldoen. Haar aandacht is
daarbij aanstonds uitgegaan naar een
verlaging van het tarief van de in
komstenbelasting en de loonbelas
ting, aangezien zij het matigen van
1946 '47 '48 '49 '50 '51 '52 '53 '54
INVESTERINGSAFTREK.
Een van de fiscale voorzieningen in
het belang van de werkgelegenheid
op langere termijn houdt een aftrek
in voor de inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting, terzake van
investeringen in de vorm van be
drijfsmiddelen of van verbetering
daarvan.
Deze faciliteit zou volgens het aan
vankelijke voorstel echter alleen toe
passing vinden voorzover de totale
aanschaffings- of voortbrengingskos-
ten in een bepaald jaar f 10.000 te
boven zouden gaan.
Naar aanleiding van de terzake ge
maakte opmerkingen, wijst de rege
ring onder meer op de technische
moeilijkheden, die voor de uitvoering
van de faciliteit aan een verlaging
van deze grens verbonden zijn. Niet
temin is zij van mening, dat aan de
in het voorlopig verslag geopperde
bezwaren zou kunnen worden tege
moetgekomen, indien de toepassing
van de faciliteit ten aanzien van al-
Bij nota van wijziging wordt thans
voorgesteld de minimumgrens aan in
vesteringen tot 3.000 te verlagen en
voor de toepassing van de bepaling
niet als bedrijfsmiddel te beschou
wen de „voorwerpen van geringe
waarde, welker aanschaffing
voortbrenging gewoonlijk tot de lo
pende bedrijfs- of beroepsuitgaven
wordt gerekend".
Door de aldus bepaalde begrenzing
wordt bereikt, dat de faciliteit niet
alleen voor de industriële bedrijven,
maar ook voor de andere sectoren
van het bedrijfsleven, in het bijzon
der ook voor middenstandsbedrijven,
een veel breder en ruimer toepas
singsmogelijkheid heeft verkregen.
Aan de andere kant is daarmede,
zij het dan in mindere mate dan vol
gens de aanvankelijke opzet, reke
ning gehouden met de aan de uit
voering van de maatregel verbonden
administratieve bezwaren en in
ieder geval vermeden, dat voor on
belangrijke bedragen moeilijkheden
worden geschapen.
Een nog verdergaande verlaging
acht de regering niet noodzakelijk,
omdat dan het aan de aftrek verbon
den belang te gering zou worden,
noch verantwoord wegens de moei
lijkheden van technische aard, die
aan de uitvoering van de faciliteit
verbonden zijn.
Nu tengevolge van de verlaging
van de minimumgrens de faciliteit ook
voor vele kleinere bedrijven toepas
sing zal kunnen vinden, kan naar het
oordeel van de regering bezwaarlijk
de bepaling worden gemist, dat de
aftrek slechts wordt genoten, indien
de belastingplichtige voor zijn be
drijf of beroep regelmatig boekhoudt
met geregelde jaarlijkse afsluitin
gen. Een dergelijk voorschrift is
daarom eveneens in de nota van wij
ziging opgenomen.
In het voorlopig verslag zijn voorts
bezwaren geopperd tegen de onbe
perkte tijd, gedurende welke bij ver
vreemding van een bedrijfsmiddel,
waarvoor vroeger een investeringsaf
trek is genoten, nog een desinveste-
ringsbij telling kan worden toege
past. Men ziet hieriy een soort fis
cale claim, welke voor onbepaalde
duur op het bedrijfsmiddel blijft rus
ten. Deze bij telling bij de winst, wel
ke over de overdrachtsprijs van het
bedrijfsmiddel wordt berekend
(evenals de investeringsaftrek over
de aanschaffingsprijs), heeft ten doel
misbruik van de investeringsaftrek
door verkoop van het bedrijfsmiddel,
voordat het versleten is te voorko
men. Met behoud van deze strekking
van de bijtelling heeft de regering
echter gemeend aan de bezwaren,
welke hierop neerkomen, dat de bij
telling nog kan worden toegepast na
lange jaren, wanneer van de geno
ten investeringsaftrek veelal geen le
vendige herinnering meer bestaat, te
gemoet te komen. Bij nota van wijzi
ging op het desbetreffende wetsont
werp is daartoe een bepaling inge
voegd, welke inhoudt, dat de desin-
vesteringsbijtelling niet meer wordt
toegepast, indien de vervreemding
van het bedrijfsmiddel meer dan 10
jaar na de aanschaffing plaats vindt.
De regering meent dat daarmede
enerzijds aan de bezwaren voldoende
is tegemoetgekomen en dat ander
zijds door de vrij ruime termijn de
regeling niet prikkelt tot vroegtij
dige vervangende investeringen.
Compensaties voor
de huurverhoging
Het standpunt in het voorlopig
verslag tot uitdrukking gebracht, dat
in beginsel moet worden gestreefd
naar een volledige compensatie van
de huurverhoging voor allen, die de
ze verhoging niet kunnen dragen,
kan de regering niet onvoorwaarde
lijk delen. Met name doet zij dit niet
voorzover dat standpunt zou mede
brengen, dat compensatie te allen tij
de t«n laste van de Staat zou moe
ten geschieden, indien zij niet op
andere wijze mogelijk is.
De regering toch acht het niet ver
antwoord ernaar te streven elke stij
ging van de kosten van levensonder
houd, welke voortvloeit uit een soe
peler beleid op het stuk van de be
heersing van de prijzen, voor reke
ning van de Staat te doen komen.
Dat de regering niettemin voor de
komende huurverhoging tot voor on
geveer de helft ervan compensatie
door belastingverlaging voorstaat,
vindt zijn grond in de omstandig
heid, dat zij het met het oog op de
belangen van die groepen der maat
schappij die zich anders dan bijv.
de loontrekkenden en de onderne
mers niet op andere wijze een te
genwicht tegenover de huurverho
ging kunnen verschaffen, evenmin
verantwoord acht elke compensatie
achterwege te laten.
Zoals bekend is, heeft over de
loonsverhoging in verband met de
huurverhoging overleg plaats in de
Stichting van de Arbeid, terwijl het
overleg, in aansluiting daarop bin
nenkort in de erkende ambtenarenor-
ganisaties zal worden geopend.
Ten aanzien van de werkingssfeer
van een loonsverhoging en het even
tuele bindend voorschrijven daarvan
zullen uiteraard de voorstellen van de
Stichting van de Arbeid moeten wor
den afgewacht. De regering acht het
mogelijk, dat ten tijde van het aan
bieden van de onderhavige memorie
van antwoord het overleg met de
Stichting van- de Arbeid inmiddels is
afgesloten. De regering is van oor
deel, dat eerst daarna definitieve
mededelingen nopens het standpunt,
dat zjj inneemt met betrekking tot de
problemen, dip hier aan de orde ko-
mpn, kunnen worden gedaan.
DE CONSUMPTIEBEPERKING.
Met betrekking tot het vraagstuk
van het terugnemen van de con
sumptiebeperking is de regering van
oordeel dat dit mede in verband met
de noodzaak van fiscale compensatie
voor de a.s. huurverhoging, beter van
niet-fiscale zijde kan worden bena
derd. Zij acht het vraagstuk ver
bonden o.a. met het probleem van de
lonen. Zij verwacht dat het bij de
in overweging zijnde verhoging van
de lonen van zelf aan de orde zal ko
men.
Tegenover eventuele voorstel
len ter zake, die bij het overleg met
de Stichting van de Arbeid naar vo
ren mochten komen, staat de regering
niet afwijzend.
Omtrent een eventuele verhoging
van de kinderbijslag en een verster
king van de progressie naar het aam
tal kinderen, wacht de regering even
eens in eerste aanleg de voorstellen
van de Stichting van de Arbeid af.
Bij het overleg inzake deze voorstel
len zal zich stellig tevens de gelegen
heid voordoen het vraagstuk van de
onevenredige achterstand der grote
gezinnen tengevolge van de in 1951
toegepaste consumptiebeperking,
waaromtrent door de regering bij
baar optreden bepaalde toezeggingen
zijn gedaan, tot een oplossing te bren
gen. Tevens kan worden medege
deeld, dat bij de regering de bereid
heid bestaat bij het bepalen van de
compensatie voor de huurverhoging
rekening te houden met de in het al
gemeen hogere huren, welke door
grote gezinnen moeten worden be
taald.
DE VERGETEN GROEPEN.
Met betrekking tot de z.g. „verge
ten groepen" staat de regerinjf op het
standpunt, dat voor degenen, die van
rijkswege pensioen genieten of so
ciale uitkeringen ontvangen, een ze
kere compensatie voor de huurver
hoging zal moeten worden gegeven,
al zal het natuurlijk nimmer moge
lijk blijken voor elk individueel geval
een volstrekt evenwicht tot stand te
brengen. Voor andere groepen kan
de regering eenzelfde verantwoorde
lijkheid niet aanvaarden. De moei
lijkheden erkennende, die de omstan
digheden na de oorlog voor de zo
juist besproken groepen van de be
volking onmiskenbaar hebben mede
gebracht, acht de regering het een ge
lukkige omstandigheid, dat met een
toeneming van de kosten van levens
onderhoud voor velen van hen zal sa
mengaan met een verlichting van las
ten tengevolge van de verlaging van
de inkomstenbelasting, al is het
voorste daartoe door motieven van
meer algemene aard ingegeven.
De vraag, welke maatregelen de re
gering voor ogen staan met betrek
king tot degenen, die een sociale uit
kering ontvangen, en hen, die van
overheidswege zijn gepensionneerd,
kan nog niet exact worden beant
woord.
De renten voor personen, be
neden de 65-jarige leeftijd krachtens
de Invaliditeitswet en de Ongeval
lenwet moeten worden verhoogd. De
uitkeringen krachtens de Noodwet
Ouderdomsvoorziening zullen zoveel
mogelijk aan de huurstjjging moeten
wurden aangepast. In samenhang met
de tot stand te brengen wijziging van
de Kinderbijslag-wet zullen tevens
de kinderbijslagen voor rentetrekkers
en kleine zelfstandigen worden her
zien. Voorts wordt overwogen een
verhoging van de lopende uitkeringen
krachtens de Ziektewet, de Ongeval
lenwetten en Werkloosheidswet. Ook
op het terrein van de aanvullende so
ciale voorzieningen zullen diverse
aanpassingen moeten worden over
wogen.
De meeste dezer maatregelen kun
nen niet los worden gezien van de
tot stand komende loonsverhoging.
Tenslotte wordt voor de van over
heidswege gepensionneerden een
vorm van compensatie gezocht, die
afgestemd is op de wijze, waarop op
deze pensioenen worden vastgesteld.
Het is de regering niet mogelijk
thans reeds aan te geven welke be
dragen gemoeid zullen zijn met de
realisatie van de verschillende voor
nemens inzake de hierbedoelde aan
vullende maatregelen. Hetzelfde
geldt voor de gevolgen van een sala
risverhoging voor het rijkspersoneel
en voor andere functionarissen wier
bezoldiging direct of indirect ten laste
van het Rijk komt. De omvang de
zer maatregelen zal n.l. mede wor
den bepaald door de omvang van de
per 1 Januari 1954 tot stand te bren
gen loonsverhoging. Dientengevolge
kan eerst een beeld van de kosten
worden gegeven, nadat de besprekin
gen, die de regering met de Stichting
van de Arbeid en, in aansluiting daar
op, in de centrale commissie voor
georganiseerd overleg in ambtenaren
zaken terzake van deze maatregelen
zal voeren, tot een resultaat heeft ge
leid.
WAAR KOMT HET CELO VANDAAN? 1
OVERZICHT OER BELASTINGMIDDELEN
0NTWERP-8EGR0TING 1953 EN 1954
ln°/o v.h roraal
belasfing
Accijnzen
Motor-
rijf
beteshng
■■■■■■■■■21.9
■nva
■>1.9
beüshng
..,173
Leone*
•■y.-J-7TTT7H2-9
■■■■■■■12.1
1 Vennocf-
t schaps-
Muring
sa'z
«17
ov*rgan<
18 1953 L
ÉflA 1954 f
Overig,
■Ü3.4 taHB
Na aflrek v.h. gedeelfev. Provincie en Gemeenten
NIVEAU RUKSUITGAVEN 1925-1954
(IN V.H. NATIONAAL INKOMEN)
Mal
1925 1930 1935 1940 1945 1950 1954
VEREVENINGSHEFFING.
De regering geeft te kennen, dat
zij beslist afwijzend staat tegenover
de suggestie om de gevolgen van de
te verwachten verhoging van de lo
nen op te vangen door een verla
ging van de vereveningsheffing. Een
verlaging van deze heffing is reeds
om budgetaire redenen niet aanvaard
baar. Tegenover de opbrengst van die
belasting kunnen de uitgaven voor
een aantal sociale voorzieningen wor
den gesteld. De belangrijkste daarvan
vormen wel de uitkeringen ingevolge
de noodwet ouderdomsvoorziening.
Het ligt gelijk bekend, in het voorne
men van de regering eerlang de in
diening te bevorderen van een wets
voorstel tot vervanging van de laatst
genoemde regeling door een algeme
ne oudersdomsvoorziening, waarbij
voor het bedrijfsleven in verband met
de verschuldigde premie tevens een
verlaging van de vereveningsheffing
zal worden voorgesteld.
Bovendien moet worden bedacht,
dat een verlaging van deze belasting
louter om de te verwachten loonsver
hoging op te vangen niet slechts zou
ingaan tegen het streven van de re
gering om, ter bevordering van een
nauwere, samenwerking tussen de
Benelux-landen, de bestaande dispari
teit tussen het loonniveau in België
en Luxemburg enerzijds en ons land
anderzijds te verminderen, doch Ook,
na het overleg, dat over dit vraag
stuk met de Benelux-partners is ge
voerd, door hen terecht zou worden
gezien als een onbetrouwbaar beleid.
PERSONELE BELASTING.
Naar aanleiding van de voorgeno
men verlaging van de personele be
lasting is de vraag gesteld of die be
lasting niet kan worden afgeschaft.
De regering deelt terzake mede, dat
zij niet voornemens is daartoe een
voorstel te doen. Tegen de afschaf
fing van deze gemeentelijke belas
ting rijst allereerst deze bedenking,
dat daarmede in het bijzonder voor
vele kleinere gemeenten een belang
rijke bron van inkomsten verloren
gaat, waardoor tevens het eigen be
lastinggebied der gemeenten zou in
krimpen en daarmede aan een grond
slag van de gemeentelijke autono
mie afbreuk zou worden gedaan.
Met betrekking tot het voorstel tot
verlaging van de peïsonele belasting
is in het voorlopig verslag verder
o.a. het bezwaar geopperd, dat de
ongelijkheid in de gemeentelijke en
provinciale opcenten een gelijke
druk van de personele belasting il
lusoir zou maken. Naar aanleiding
hiervan wordt in de memorie van
antwoord opgemerkt, dat in de grote
meerderheid der gevallen het aan
tal gemeentelijke en provinciale op
centen gelijk is (respectievelijk 150
en 50). Voor zover echter de gemeen
ten een progressief opcentenstelsel
kennen, is de regering van mening
dat, wil ook in deze gevallen een
belastingverlichting van circa 40%
worden bereikt, de regeling inzake
deze opcenten met ingang van het
belastingjaar 19541955 het eer
ste jaar waarin de nieuwe huren
grondslag voor de heffing van de
belasting zijn bij de huurverho
ging dient te worden aangepast. De
indiening van een daartoe strek
kend wetsontwerp zal door de Mi
nister van Binnenlandse Zaken wor
den bevorderd.
Uit de overige beschouwingen in
de memorie van antwoord met be
trekking tot de personele belasting
blijkt verder, dat in het kader van
de algemene herziening van de be
lastingwetgeving door de vereen
voudigingscommissie een nieuw ont
werp van wet op de personele be
lasting wordt voorbereid, waarbij te
vens de regeling van de klasseninde
ling van de gemeenten en de kinder
aftrek opnieuw wordt bezien.
HUISBRAND.
Tegen de voorgestelde regeling tot
teruggaaf van omzetbelasting op bij
leveranciers aanwezige voorraden
brandstoffen, verband houdende
met het plan om huisbrand van om
zetbelasting vrij te stellen, zijn in het
voorlopig verslag, ook op aandrang
van de organisaties van belangheb
benden bezwaren geuit met het oog
op de nadelen, die aan het te volgen
systeem verbonden zijn. De regering
erkent, dat deze nadelen, bestaande
uit een moeilijker worden van de li
quiditeitspositie en uit een vergro
ting van de administratieve beslom
meringen zwaar zijn. Een systeem,
waarbij de genoemde nadelen zo min
mogelijk optreden, verdient inder
daad de voorkeur.
In de desbetreffende nota van wij
zigingen is dan ook in grote lijnen
het in het verslag geprojecteerde
stelsel, alhoewel ook hieraan een na
deel verbonden is, in een wettelijke
vorm neergelegd. Het komt in het
kort hierop neer, dat voor zover de
fabrikant of importeur niet aan on
dernemers levert, bij aflevering van
de brandstoffen door de fabrikant
aan handelaren en bij invoer van die
goederen ten behoeve van handela
ren, vrijstelling van omzetbelasting
c.q. invoerbelasting wordt genoten,
mits aan bepaalde eisen wordt vol
daan. Levert echter de handelaar de
met vrijstelling betrokken brand
stoffen aan ondernemers, dan is ter
zake van die levering die handelaar
omzetbelasting verschuldigd, als wa
re hij „fabrikant" van die brandstof
fen.