Een reis door het duister van de nevel der vervlogen eeuwen Zoogdieren veroveren de heerschappij op aarde I De Waardgracht is wel een aardige, maar geen bijzonder frisse gracht ZATERDAG 7 MAART 1953DE LEIDSL COURANTTWEEDE BLAD PAGINA 1 WERELD VOL MONSTERLIJKE HAGEDISSEN Links: Een voorwereldlijke onder zeeër met snuiver-apparaat. OP ONZE TOCHT DWARS tegen de loop der geschiedenis in wa ren wij veertien dagen geleden blij ven steken in een tijdperk van een slordige CO millioen jaren, tussen twee ijstijden in, waarin de wereld der zoogdieren zich in allerlei vor-„ men bleek te hebben ontwikkeld. Wij hebben daar iets langer vertoefd, teneinde wat rond te kijken naar al lerlei grootvaders en grootmoeders van onze tegenwoordige diersoorten en ons te verbazen over de ontwik-1 keling van andere familietakken, die inmiddels zijn uitgestorven. Het wordt nu tijd, dat wij de bar rière van de voor-laatste ijstijd over schrijden en afdalen naar het nu vol gende tijdperk dat in werkelijk heid aan het zoogdierentijdperk is voorafgegaan. Wij stappen dus maar weer over een ijstijd heen en belan den in het z.g. Mesozoicum, een tijd perk van maar liefst 140 millioen jaren. Dit tijdvak is ouder en dus nog vreemder dan dat wat wij eerst gezien hebben, want hier vinden wij diersoorten welke de ijstijd niet hebben overleefd, en bovendien zijn dat over 't algemeen zeer ongemoe delijke dieren. Want wij komen nu in de tijd der grote reptielen, die toen een absolute heerschappij over de aarde uitoefenden zowel te land als ter zee en in de lucht. Het spreekt vanzelf, dat wij hier wederom geen mensen tegenkomen, want'de mens was nog in geen vel- den of wegen te bekennen. Zoogdie- ren waren er wel; althans zijn in het midden ongeveer van dit tijdperk de j eerste resten gevonden van kleine zoogdieren die niet groter waren dan een egel, waaruit alweer blijkt, dat iedereen klein moet beginnen, Vo- gels waren er ook al, maar ze had den nog geen snavel; ie waren voor-1 zien van een bek met tanden! Toch treffen wij er nog bekenden aan, de enige diersoorten, welke uit die tijd zijn overgebleven, n.l. hage dissen, slangen, schildpadden en kro kodillen. Het volkje, dat er de baas speelt zijn de grote dinosauriërs, die eigenlijk hagedissen zijn, maar dan in allerlei variaties en van ongeloof lijke afmetingen. Wij zullen deze eens wat nader gaan bekijken. |>INOSAURIëRS ZIJN koudbloe- dige dieren, welke veel weg heb ben van hagedissen; zij zijn aanvan kelijk uit de zee gekropen, de moe der van al wat leeft op aarde. Eerst hebben zij gedeeltelijk in en gedeel telijk builen het water geleefd, maar geleidelijk wenden zij aan het land leven. Zij kropen op hun buik voor uit, maar allengs werden zij gedwon gen hun korte poten meer en meer te gaan gebruiken, teneinde beter hun prooi te kunnen bemachtigen en grotere afstanden te kunnen afleg gen. Zo werden zij van kruipdieren loopdieren en zelfs blijken zij een neiging te hebben gehad om steu nend op hun dikke staart zich op te richten op de achterpoten Wij zien dan ook dat de achterpoten zich ab normaal krachtig ontwikkelen en dat de voorpoten achterblijven Het moet wel een eigenaardig gezicht geweest zijn bijv. zo'n kleine kangeroe-achti- ge hagedis als wij hierbij reproduce ren, ter grootte van een kat, te zien wegrennen op een stel krachtige ach terpoten als een vreemsoortige kip met een hagedissenlijf. Maar er waren ook andere dino sauriërs, grote plompe exemplaren, die helemaal niet geschikt waren om op roof uit te gaan, doch hun logge leven doorbrachten in de binnenwa teren en de overvloedige moerassen en leefden van planten. Daar is bijv. de brontosaurus, een soort nijlpaard, maar dan met een geweldig lange hals en een dito staart, of de diplodocus, die van kop tot staart niet minder dan 25 meter meet. Gaat u maar eens na, hoe lang dat is! Toch had de brachiosaurus een nog langere hals, nl. van 8 meter; hij kon op de bodem van een 12 M. diep meer wandelen en zijn kop gemak kelijk boven water houden. Daar de kop betrekkelijk klein was, zag men dus niet veel van het lieve dier, als het onder water bleef. Het was een levende onderzeeër met een snuiver apparaat! Veilig was dat wel en een dergelijke beveiliging zal ii. die tijd ook wel nodig geweest zijn, want wij treffen er eveneens dieren aan, die in een compleet harnas zitten. Hun huid is zwaar gepantserd en daar deze gepantserde huiden over het algemeen goed bewaard kunnen blijven en inderdaad ook goed be waard zijn gebleven, kunnen wij ©ns van deze geharnaste ridders een vrij nauwkeurig beeld vormen. Velen van hen zullen wel roofridders zijn geweest. Hier krijgen wij een merk waardige ontwikkelingsgang te zien, want nadat deze hagedisachtige we zens zich een opgerichte houding hadden aangemeten, werden zij later uit veiligheidsoverwegingen bedekt met schubben en pantserplaten en deze drukten ten slotte zó zwaar, dat zij op hun voorpoten doorzakten en gedwongen werden deze voorpoten weer te gaan gebruiken. Zij kwamen dus met recht opnieuw op hun (voor-)pootjes terecht. EENZELFDE ONTWIKKELINGS- GANG zien wij ook bij diverse vogelsoorten. Eerst doen die hage- dis-achtige beesten alle moeite om het vliegen machtig te worden om zo het luchtruim te veroveren. Zij meten zich op een of andere listige manier vliezen aan en fladderen als vleermuizen rond, maar verder dan fladderen komen ze niet. De verove ring van het luchtruim lukt pas aan de werkelijke vogels, die plotseling opduiken, compleet met veren en vleugels. En later geven sommige vo gelsoorten dit succes weer prijs en verleren het vliegen. Die eerste vogels zijn merkwaar dige beesten. Zij hebben, zoals reeds gezegd, nog geen snavel maar een bek met tanden en als men ze pluk ken zou, komt er een kaal hagedis senlijf te voorschijn. Aan de Vleu gels hebben ze drie vingers zitten, die als grijpklauwen dienst kunnen doen en waarmee zij zich aan de tak ken van de bomen kunnen vastklem men. Hun lange staart is bewegelijk en kan kronkelen als een hagedis- senstaart, hetgeen beprijpelijk is, want het is ook een hagedissen staart. Onze tegenwoordige vogels hebben alleen maar een kort stompje, waar in de staartpennen steken. De over eenkomst van deze vogel met de stamverwante andere hagedissen is dus onmiskenbaar, maar er is één groot onderscheid: de veren. Hoe zijn die beesten aan veren gekomen? Wanneer men wetenschappelijke boeken opslaat, leest men, dat de voorouders van de oervogel een ha gedissoort moet zijn geweest, wier poten door het klimmen in bomen tot grijpklauwen waren uitgegroeid. Zij achtervolgden hun prooi in de bomen en omdat zij er op die jacht- tochten wel eens uitvielen, voelden zij behoefte aan een valscherm en leerden vervolgens de glijvlucht be oefenen. En via de glijvlucht kwa men zij tot het echte vliegen. Wij zijn als jongen ook wel eens in een boom geklommen en zijn er ook wel eens uitgevallen. Met onze zoons en onze kleinzoons gaat het evenzo. Maar wij geloven niet, dat onze achter-achter-kleinzoons daar ooit veren van zullen krijgen, ook al voelen wij op zulke ogenblikken al lemaal zeer sterk de behoefte aan een valscherm. Waarmee wij maar zeggen willen, dat de wetenschap, die niet wil erkennen, dat zij hier voor een raadsel staat een „verkla ring" naar voren schuift, welke het hele geval nog veel raadselachtiger maakt. Overigens is wel het skelet van de oer-vogel gevonden, maar niet de „missing link", de tussenvorm tussen klim-hagedis en vogel. Hier hebben wij weer zo'n plotselinge Een kleine snelvoetige roofdinausiër, ter groott# van een kat. overgang tussen twee diersoorten, zonder dat het ons lukt de verbin dingsschakel te vinden. Wij komen daar nog op terug. l^AAST DE HAGEDISSEN in groot 1 en klein formaat vinden wij in dit tijdperk ook onze schildpadden terug. Deze trage dieren hebben hun bestaan weten te rekken door twee ijstijden heen. Zij zijn in dit vroege tijdperk soms een beetje groter dan wij ze nu kennen, want er is althans een zeeschildpad gebonden die niet minder dan ruim 4 meter lang was en die een kop had van 1 meter. Kom daar nu maar 'ns om! De schildpadden hebben, zoals ge zegd, de ijstijden overleefd, maar de grote dinosauriërs niet. Zij hebben in het tijdperk, dat wij nu beschre ven hebben, de aarde beheerst, maar de voor-laatste ijstijd heeft ze alle uitgeroeid. Slechts wat kleinere ha gedis-soorten zijn overgebleven, om ons te helpen ons een voorstelling te maken van het reptielen volk, dat millioenen jaren geleden over onze aarde rondglibberde, |UU DOEN WE NOGMAALS een geweldige stap terug in de ge schiedenis en stappen weer over een ijstijd heen, de ijstijd die aan de voor-laatste en de laatste vooraf gegaan is. Wij zijn van hieruit be zien nu al drie ijstijden gepasseerd en komen thans in een tijdperk van een dikke 100 millioen jaren. Van ons (hedendaagse) uitgangspunt zijni we nu al ongeveer 300 millioen ja ren verwijderd, een respectabel eindje! Zie vervolg pag. 2, 2de blad. LEIDSE STRATEN EN STEGEN 42. en reconstructie van de oer-vogel. Aan de vleugels zitten nog grijp- j klauwen en in plaats van een snavel heeft het beest een bek met tanden. I OET LIGT NIET in het voornemen *van B. en W. om op korte termijn een voorstel aan de Leidse gemeente raad te doen tot demping van de Waardgracht, zo lezen we in de Me morie van Antwoord op de ge meente-begroting 1953. Wel zijn er plannen tot demping van de Uiter stegracht, maar daar hebben wij het vandaag niet over. Het gaat nu over de Waardgracht. De bewoners, die wellicht reeds jarenlang met verlan gen het besluit tot demping tegemoet zien, zuljen dus nog een poosje ge duld moeten hebben. Vraagt men ons of demping van dit grachtje wense- lijk is, dan kunnen we slechts met1 een enthousiast „ja" antwoorden. Want dat is het! Bepaald mooi is het grachtje niet, dus uit het oogpunt van stedeschoon, dat bij de Mare zo vaak ter sprake is gekomen, beljo^ft men demping niet tegen te houdén. Hygiënisch zal het in ieder geval een grote vooruitgang zyn, want het smerige zwarte water riekt niet oe- paald fris en voor de kleine kinde ren, die met de regelmaat van een klok in het water plegen te vallen, is een dergelijk bad beslist geen wel daad. 't Is overigens geen onaardige gracht, dat wil zeggen: voor iemand, die langs het water fietst. De tuitge- veltjes van de arbeiderswoningen scharen zich er keurig in het gelid, slechts op enkele plaatsen onderbro ken door een goed aansluitende nieuwbouw. Maar of die huisjes van binnen even geriefelijk zijn als pit- I toresk van buiten, wagen we te be twijfelen. De arbeiderswoningbouw uit vroeger eeuwen is niet behaald J in staat onze bewondering op j te wekken, waar het gaat om hygiënisch en prettig wonen, hetgeen tegenwoor dig betekent: licht, lucht en nSSnfte; Maar gezellig is het er wël. yte troffen er dezelfde sfeer aan, dié we reeds eerder in de oude Leidse -Volks- wijken signaleerden, een gemoedelij- j ke sfeer van gemoedelijke mensen, die gemoedelijk met elkaar staan te praten op straat. Het was op een stralende voorjaarsdag en vele huis moeders hadden de was buiten han gen, vrolijk wapperend in de wind. Van vele huisjes stond de voordeur open; hier zat een huisvrouw op de drempel aardappelen te schillen, daar stond er een met buurvrouw te babbelen. Kinderen speelden langs de gracht en lieten bootjes drijven in het groezelig-zwarte water. Over do brugleuning hing een oude baas niets te doen; met feilloze zekerheid spoot hij een bruine straal tabaksap op een stukje papier, dat over het water kwam drijven. i De Waardgracht, die van de Nieu we Rijn naar de.Zuidsingel loopt, da- teert uit 1659 en werd tegelijk met de Oranjegracht aangelegd. Voordat de gracht bebouwd werd, was de naam Prinsengracht gebruikelijk. Voordien liep daar ter plaatse het „Slootje Gods" van Oude tot Nieuwe Rijn, waarlangs een voetpad liep, dat Broers- of Broertjespad heette, ge- noemd daar het Klooster der Minder- j broeders, dat bij de noordelijke Rijnoever moet hebben gestaan. Het noordelijk deel van het Slootje Gods I werd later de Minrebroedersgracht j en na de stadsuitbreiding van 1659 werd het Broertjespad tussen Heren gracht en Zijlsingel bij de stad ge trokken en voor stadsrekening be- schoeid. Na aanleg van het rekpad langs de Rijn verloor het aan de over zijde gelegen Broertjesbad zijn be tekenis voor de scheepvaart. „Waard" is een oud-Nederlands woord (ook wel „waert" of wert") dat een geheel of gedeeltelijk door rivieren omsloten en door dijken om geven stuk land betekent. Oorspron kelijk werd onder de Leidse Waard het hele stuk verstaan, dat zich tus- sen de Oude en Nieuwe Rijn be- vindt. Het aanvankelijk open Waard- 1 terrein werd door de uitbreidingen van 1294 en 1659 gedeeltelijk bij de stad gevoegd. Van deze Waard I? ook het Waard- kerkplein afgeleid, een plein van Herengracht tot Oranjegracht, waar op in 1663 de fundamenten gelegd werden voor een grote Waardkerk. Het ontwerp, gemaakt door de be kende Leidse bouwmeester Willem van der Helm, is nimmer uitgevoerd. Op de enige maanden geleden ge houden tentoonstelling in 'de Laken hal over het werk van Van der Helm heeft men de maquette van deze kerk kunnen bewonderen. Met de bouw is men niet verder geko men dan de funderingen en de on derste lagen van het metselwerk. Een deel van de hiervoor gebruikte natuursteen is in 1691 gebruikt voor de fontein op de Vismarkt. In plaats van de grote Waardkerk verrees in 1673 aan de Oranjegracht een hou ten kerkje, dat in 1829 door een ste nen kerk vervangen werd. De naam Waardkerk vond geen ingang meer; het werd toen de Oosterkerk. Op het vroegere kerkplein werd in 1835 een katoenfabriek gebouwd, die in 1861 en in 1897 volledig afbrandde, doch telkens weer opgebouwd werd. Bij de tweede herbouw werd de Ooster kerk aan de Herengracht bij de Groe- nesteeg. Lang voor de oorlog werd de fabriek gesloten en afgebroken. Het vrijgekomen terrein maakt reeds lang een onderwerp van bespreking uit; het ligt in de bedoeling hierop een openbaar gebouw naar te zet ten. De naam Waardstraat komt in Lei den ook voor, van Zijlsingel naar Oosterstraat. Aan het einde van de Waard, onder Leiderdorp, heeft vroeger een ridderhofstede gestaan, die beschouwd wordt als het stam huis van het geslacht Uten Waerde, dat reeds in de 15e eeuw uitstierf. De hofstede werd in 1420 bij het be leg door Jan van Beieren verwoest. (Foto: „De Leidse Courant"). Rechts: Een plantenetende dinosau riër, die 140 millioen jaren geleden in België huisde.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1953 | | pagina 5