1 Avonturen van Stannetje, een heRBeRQjonqen itTJ™ u"' j DE POES VAN DE BURGEMEESTER Het wonder van KERSTNUMMER 1952 UE LE1DSE COURANT TWEEDE BLAD - PAGINA 3 Een verhaal voor kinderen, dat de Kijkje in kabouterl HEEL LANG GELEDEN leefde er eens een mooie poes, die Stannetje heette. Alle andere poezen waren verschrikkelijk jaloers op haar, omdat ze zo mooi was en in een heel groot huis van een burgemees ter woonde. Als de gewone poezer op de schutting zaten te bibberen van kou, zagen zij Stannetje voor het raam zitten van een kamer, waar de haard heerlijk brandde. „Jij hebt maar een gemakkelijk leven tje!", miauwden de poezen op de schutting, „en wij zitten altijd in de kou. Als we van avond een velletje van de worst krijgen, mogen we blij zijn". Ja, als Stannetje aardig was geweest, had'ze iets liefs tegen die poezen kunnen zeggen, om ze een beetje te troosten. Maar zó was dat mooie poesje niet. „Ik ben Stannetje van- de burgemeester", dacht ze bij zichzelf, „en il: bemoei me niet met gewone poezen". En als ze zoiets gedacht had, sprong ze van de vensterbank en ging in de keuken een schoteltje warme melk drinken. Zo'n gemakkelijk leventje als Stannetje had nog nooit een poes gehad. In het grote huis waren- geen muizen om te vangen en kinderen om mee te spelen waren er even min. Ze behoefde alleen schoteltjes melk te drinken en stukjes vlees te eten. Maar toen plotseling gebeurde het! De burgemeester, die al erg oud was, ging dood. Vreemde mensen kwamen de meube len uit het huis halen, de kachel, de kap stok, de pannen uit de keuken, ja je kunt gerust zeggen, dat ze alles meenamen. Alleen Stannetje lieten ze achter. Ach, nu kun je natuurlijk wel denken, dat het erg leuk is om in een groot huis te wonen, maar als er niet voor je gezorgd wordt en er is geen druppeltje melk te „Ik zal de wijde wereld maar intrekken", dacht Stannetje. „Misschien kan ik bij een andere burgemeester gaan wonen of mis schien wel bij een minister". Omdat Stannetje erge honger had, be sloot ze voorlopig ergens onderdak te zoe ken. Ze ging naar de poezen, die op de schutting zaten en vroeg: „Zeg, weten jul lie een kosthuis voor me? Het behoeft niet zo erg deftig te zijn, want het is maar tijde lijk". „Zo", miauwden de poezen, „jij bent die opschepper! Altijd in een warme kamer voor het raam gezeten en nooit iets tegen ons gezegd". „Maar ik heb zo'n honger", jammerde Stannetje. Toen kregen de poezen op de schutting medelijden, want ze wisten zelf maar al te goed, wat honger was. „Misschien weet ik wel wat voor je", zei er een. „Kun je goed muizen vangen?" „Nee", zei Stannetje, „ik kan alleen maar eten, drinken en slapen". „Ha, ha", lachten de poezen, „die is goed. Ze denkt, dat de mensen haar voor niets in de kost nemen. Je moet naar Luilekker land gaan, waar de gebakken visjes je mond in zwemmen als je gaapt". Erg verdrietig is Stannetje toen op pad gegaan. Ze had er spijt van, dat/ ze nooit aardig voor de andere poezen was geweest Vervolg van 2e blad pag 2 IJet was een heldere nacht. Een lichte gloed lag over de velden. Enwat vreemd. Het was net, of de plaats waar de grot lag, helder was verlicht. Even bleef Joessof aarzelend voor de grot staan. Hij hoorde mannenstemmen. Zouden de vreemdelingen ook hier geen onderdak hebben kunnen vinden? Toen raapte hij al zijn moed bijeen en stapte n<aar binnen. Joessof knipperde even met de ogen, toen hij binnentrad, want de grot was hel verlicht. Het licht kwam uit de voederbak, die in een hoek stond, en waar een pas geboren Kindje in lag. Op een beetje stro. Gewoon hard stro. De vrouw van daar straks zat er bij en keek, geluk kig lachend, naar de mannen, die zich om de voederbak verdrongen. Het waren Efraïm, Ruben en Hassan, de herders, die hun kudden hier in- de velden lieten gra zen. De vriendelijke man stond een beetje achteraf. Hij wenkte Joessof, met zijn pak hooi dichterbij tc komen. „Kijk eens, Maria, hier is de kreupele jongen uit de herberg. Hij heeft zacht hooi bij zich. Zal ik daar de kleine Jesus op leggen?" Maria knikte. Ze nam het Kindje uit de kribbe, terwijl Joessof het pak hooi losmaakte. „Wil jij het Kindje even vasthouden?" vroeg Maria aan Joessof, „dan zal ik zijn bedje klaar maken". Een beetje stuntelig nam Joessof de Kleine aan. Maar toen het Kind in zijn armen lag, kreeg hij een heel licht en blij gevoel over zich. Het was net of de kleine Jesus tegen hem lachte. En hij hoorde her ders, die een beetje op zij stonden, spre ken over engelen, die in de lucht gezon gen hadden; over de boodschap, die zij brachten, de boodschap, dat het kleine Kind hier in zijn armen de Messias zou zijn. Joessofs hart begon te bonzen. Als dat toch eens waar was. De Messias! De Verlosser van Israël! En hij, een arme, kreupele jon gen, had Hem in zijn armen gedragen, had hooi gebracht voor zijn bedje. Nu begreep hij wat die lichtschijn boven de grot bete kende. Voorzichtig, heel voorzichtig legde hij het Kindje weer terug, en vol geloof viel hij op zijn knieën voor het kribje neer. Zo zat hij daar een poosje, toen het tot hem doordrong wat er gebeurde. Hij, Joes sof, knielde. En- zijn kreu pele been was altijd stijf geweest, dat hij het met geen mogelijkheid had kunnen buigen. Vlug sprong hij op. Hij liep een paar stappen. Zijn benen waren gewoon! Net zo gewoon als de benen van de kameeldrij vers van de heer van Gasa. „O Vrouw", riep hij met tranen van blijdschap in de ogeni. „O, Vrouw, uw Kind heeft mij genezen! Ik ben niet kreupel meer". Maria zei nie4*3. Ze lach te alleen gelukkig en keek naar Jesus. En Joessof viel weer op zijn knieën terwijl hy de handjes van de klei ne Jesus kuste. „Dank U. Jesus. Dank U7 Meer kon hij niet zeg gen. Zingend ging hij even later naar Bethlehem om het grote nieuws in het stadje te vertellen. Het gro te nieuws van de kleine Messias en van zijn won derbare genezing. en begreep, dat ze nu voor haar hoogmoed werd gestraft. Bij al die overpeinzingen bleef haar maag echter knorren van honger. „Als ik niet gauw iets te eten krijg", dacht ze, „dan ga ik vast en zeker dood". Net had Stannetje dat gedacht, of ze kwam voorby een boerderij, waar het etensbakje stond van een hond. Er zaten koude aardappelen in, maar ze haalde daar nu haar neus niet meer voor op. In twee minuten tijd slikte ze vier grote aardappe len naar binnen en juist wilde ze aan de vijfde beginnen, toen er een woedend ge blaf weerklonk. De hond van de boer had bemerkt, dat er een poes aan zijn eten zat en hij stoof woedend op Stannetje af. Stannetje ging er natuurlijk vandoor, maar de hond kon ook geweldig hard lo pen. Ze renden ovei straten en velden en bijna had de hond een keer de staart van het mooie poesje te pakken. „Dat wordt wat anders dan poes bij een burgemeester zijn", dacht Stannetje. „Die hond eet me dadelijk met huid en haai' op". Zover kwam het gelukkig niet. In de verte zag Stannetje een bos en als ze daar zou kunnen komen, kreeg de hond haar niet meer te pakken. Want poezen kunnen in bomen klimmen en honden niet. Ze liep daarom nog een beetje harder en eindelijk was het bos vlakbij. Nu was er in dat bos een kabouterdorp', waar honderden puntmutsen woonden. Die puntmutsen, dat weten jullie natuurlijk, wonen in bomen 'err aan de buitenkant kan je daar niets van zien. Alleen de burge meester heeft er een venstertje in zijn huis. En heel toevallig klom Stannetje in een boom tegenover het huis van de burge meester. De hond bleef woedend tegen de poes keffen van „aardappeldief, aardappel- dief!" „Dag Fikkie", zei Stannetje die weer praats kreeg, „ga maar weer op je boerde rij passen, want mij krijg je toch niet meer". „Ik krijg je nog wel eens, verwaande poes met je strikje om je hals", gromde de hond en ging naar huis met zijn staart tus sen de benen, want hij begreep heel goed, dat hij voor niets zo hard gelopen had. Nou, jullie snappen, dat die Stannetje zich opgelucht voelde. Haar hartje bonsde nog van het harde lopen en daarom ging ze eerst eens uitrusten op een tak van de boom. De kabouters, dat mogen we ook wel even vertellen, hadden nog niets van het poesje bemerkt. Daar behoeft ook nie mand over verbaasd te zijn. Puntmutsen leven anders dan de mensen. Overdag sla pen ze en als het donker is, gaan ze aan het werk. Er was er maar een van het hondengeblaf wakker geworden en die had zich gauw omgedraaid in zijn bedje om weer verder te slapen. Toen Stannetje uitgerust was, keek ze naar beneden en kreeg ineens een heel raar gevoel in haar maag. „Oh, lieve deugd, wat zit ik hier hoog", dacht ze. „Ik durf niet naar beneden". Een paar keer probeerde ze van de tak af te komen, maar ze viel bijna en durfde zich niet meer bewegen. En toch moest ze naar beneden, want in die boom zou ze ook dood gaan van honger. Wat zouden jullie in zo'n geval doen? Om hulp roepen? Nu, dat deed Stannetje ook. Ze begon klagelijk te miauwen. In het begin heel zachtjes, maar toch zó hard, dat twee ka bouters'in hun bedjes wakker werden en gauw hun puntmutsen opzetten om te zien, wat er aan de hand was. Ze keken eerst even rond en toen wees er een naar boven. „Daar zit een poes", riep hij. „Kom gauw naar beneden!" „Ik durf niet", jammerde Stanneke terug. „Ik ben altijd bij een burgemeester geweest en daar behoefde ik niet in bo men te klimmen". De kabouters overlegden, wat hun te doen stond, maar wisten geen raad. Van verdriet begon Stanneke veel har der te miauwen, zó hard, dat de burge meester van de kabouters er wakker van werd. Hij zette ook zijn puntmuts op en gooide zyn venster open. „Wie zit daar zo te huilebalken, dat ik er niet van slapen kan", schreeuwde hij woedend. „Zolang het licht is, mag er in de bebouwde kom niet geblerd worden". „Ach edelachtbare heer burgemeester", zeiden de twee kabouters, „er zit een poes in de boom. Een poes van een burgemees ter der mensen. Ze is er door een hond ingejaagd en kan niet meer naar beneden komen". „Aha", zei de burgemeester, „een poes van een collega. Daar moet ik mijn dag- rust voor opofferen. Eindelijk hebben wij ook een probleem. Roep de gemeenteraad bij elkaar!" De twee puntmutsen haalden thuis een bel en maakten daarmee zo'n lawaai, dat in een paar minuten het hele dorp op de been was. „Hoera", schreeuwden de kabouters. „Ein delijk hebben wij ook eens een probleem. Nu kan de gemeenteraad laten zien, wat hij waard is". Stanneke, die vanuit de boom al die drukte gadesloeg, zag wijze mannen met grote brillen en baarden naar het huis van de burgemeester gaan. „Mijne heren", zei de burgemeester, voor de eerste keer in mijn loopbaan sta ik voor een probleem. Er zit een poes van een collega in een boom, en ik weet niet, hoe we het dier naar beneden moeten krij gen. Wat dunkt U?" „Laten we een commissie benoemen, om het probleem te bestuderen", zei het jong ste raadslid. „Mijne heren", antwoordde de burge meester, „ik heb altijd gehoopt, dat indien zich een probleem voor zou doen we er ons verdere leven aan zouden kun nen besteden om het op te lossen. Helaas is dit een spoedeisende kwestie. Als die poes niet binnen twee dagen naar beneden is gehaald, valt ze van honger uit de boom". Daarna ging de burgemeester met de raadsleden naar buiten en zei tot de ka bouters van het dorp; „Mijn waarde punt mutsen. Jullie moeten allemaal rustig zijn, de raadsvergadering, „ik weet het. De lad. der van» de brandweercommandant!" „Wel verdraaid", riep de burgemeester want de leden van de gemeenteraad gaan door het bos wandelen om na te denken over het probleem. Over een uur komen ze hier terug om te vertellen, hoe we die poes naar beneden kunnen krijgen". Terwijl de raadsleden weg wandelden, werden de kabouters heel stil en als er soms een kindje iets riep zeiden de moe ders: „Stil, er moet gedacht worden". Die arme raadsleden jiepen maar te prak- kezeren, maar niemand kon een oplossing vinden. Gelukkig kwam er een langs het huis van de brandweercommandant, die juist met zijn vrouw in de tuin bezig was de brandspuit te controleren. „Zeg waarde puntmuts", zei het lid van de gemeenteraad, „ik heb het!" „Wat hebt U, geachte afgevaardigde?", vroeg de brandweercommandant. „Een ladder!", was het antwoord. „Ho, ho", zei de vrouw, die zich ook in het gesprek mengde, „U hebt de ladder niet, maar wij hebben er een. Maar U mag hem wel even gebruiken". „Kom over tien minuten naar het huis van de burgemeester", schreeuwde het ge meenteraadslid nog en snelde toen heen. „Burgemeester", zei hij even later in verrast, „hoe komt de man cr op. Daar moeten we eens gauw een wethouder van maken". Maar toch was het probleem nog niet helemaal opgelost, want toen de brand weercommandant kwam, bleek de ladder te klein te zyn. „Oh, nu kan ik er nog niet uit", huilde Stanneke in de hoge boom. „Geen gekerm hier", riep de burgemees ter naar boven. „Ik weet iets". En toen vroeg hij aan de mensen, of Sammetje Blauwmuts er ook was. In twee tellen stond Sammetje bij de burgervader. „Zo Sammetje", zei deze, „ik weet, dat jij graag bij een circus wilt werken. Zie jij kans, om die poes beneden te krijgen?" „Ja zeker, edelachtbare", zei Sammetje, „maar ik moet eerst even naar huis om mijn gymnastiekschoentjes te halen". Nu dat kon, Sammetje kreeg de fiets van de burgemeester en "/as in een oog wenk terug. Toen klom hij de ladder van de brandweercommandant op en achter hem gingen twee brandweerlieden, die ein delijk ook wel eens een keer in hun leven op de ladder wilden klimmen. „Hup, Sammetje", riepen de kabouters, „red het leven van die poes". „Monden dicht", schreeuwde de burge meester, „dadelijk valt hy van de lad der af". Maar Sammetje viel niet! Hij klom tot de bovenste sport en nam toen een sprong waardoor hij op de tak terecht kwam bij Stanneke, die hem huilend om de hals viel. „Rustig", zei Sammetje, „we zijn cr nog naet. We moeten nog naar beneden". Hij nam Stanneke onder zijn arm en met een hand aan de tak hangend, bengel de hij op en neer en probeerde met zijn voet de ladder te vinden. Het was een griezelig gezicht. Sommige kaboutervrouwen vielen flauw, zó grie zelig vonden ze het. Maar gelukkig stonden de brandweerlieden op de ladder om Sam metje te helpen en vijf minuten later was Stanneke met zijn redder behouden op de grond. „Hoera", schreeuwde de kabouters. „Een standbeeld voor die held". Maar Sammetje was al naar huis gegaan om een flinke schotel rijst tc halen, want hij had wel gemerkt, dat Stanneke scheel keek van de honger. Met een grote lepel bediende hij de poes. En wat gebeurde er nu verder met Stan neke? Wat denken jullie? Ja, natuurlijk. Zij werd weer de poes van een burgemeester, nu van een ka bouter-burgemeester. Maar zo trots als vroeger was ze niet meer.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1952 | | pagina 15