I Hoe de oude Scrock op het
t1 Kerstfeest tot inkeer ku/am
chARles öickens:
ZATERDAG 22 DECEMBER 1951
BE LE1DSE COURANT
KERSTNUMMER PAGINA 6
naac het
keRstspRookje
VAD
chaples óickens
öe qeest van öe
ouöe mauLey
FJICKENS' VERHAAL BEGINT
met te vertellen van 'n zekere
Scrock, wiens compagnon Marley
dood was. Hij nu was zijn enige erf
genaam en het enige levende wezen,
dat rouw over hem had gedragen.
Evenwel had het sterfgeval hem niet
zo zeer getroffen, of hij was nog in
staat geweest, om op de dag der be
grafenis een der voordeligste specu
laties te doen, die hem ooit in zijn
leven gelukt waren.
Scrock was een oude geldwolf,
grijpende en schrapende al wat hij
maar grijpen en schrapen kon; stug en
stroef een Nero-nieimandsvriend.
Het scheen, dat zijn inwendige kou
de zijn gezicht had gerimpeld, zijn
neus gespitst, zijn benen verstijfd,
zijn ogen rood en zijn lippen blauw
gekleurd, zelfs zijn hoofd, zijn wenk
brauwen en zijn kin met rijm be
dekt had. Uitwendige hitte en kou
de hadden weinig invloed op hem.
Hij leefde, gelijk zulk een man le
ven moet, als een oester in haar
schelp. Niemand hield hem ooit op
straat aan, geen arme vroeg hem ooit
om een aalmoes, zelfs de honden
van blinde bedelaars schenen hem te
kennen en trokken hun meesters
voor hem uit de weg.
Wat ging dit Scrock evenwel aan? In
tegendeel, het was hem juist naar de
zin, dat hij van niemand last had.
Eens het was daags voor Kerst
mis zat de oude Scrock op zijn
kantoor. Het weer was vinnig koud
en tegelijk mistig.T Hij hoorde de
mensen op straat in hun handen
slaan en met hun voeten stampen,
om zich te verwarmen. Het was juist
drie uur geslagen, maar reeds ge
heel donker; het was de gehele dag
niet licht geweest en door de ven
sters der kantoren in de buurt zag
men reeds lang kaarsen branden.
De deur van het kantoor stond
open, opdat Scrock zijn klerk in het
oog kon houden, die in een afzon
derlijk, hokje brieven zat te copiëren.
Scrock had een klein vuurtje aan,
maar dat van zijn klerk was nog
kleiner; het scheen slechts é^n
glimmende kool te wezen. Hij kon
echter niet opstoken, want Scrock
hield de kolenemmer in zijn eigen
„Goede avond!" „Maar oom! gij
zijt nooit bij mij gekomen voordat ik
getrouwd was; hoe kunt gij dat dan
tot een reden maken, om nu niet te
komen?" Goede avond!" herhaal
de Scrock. „Ik heb niets van u
nodig", hervatte de neef. „Ik vraag
u om niets. Waarom kunnen wij geen
vrienden zijn?" Goede avond!"
herhaalde Scrock weder. „Het
spijt mij in mijn hart, dat gij zo on
verzettelijk zijt. Ik vreesde het wel,
maar ter liefde van Kerstmis wilde
ik het toch beproeven, en ik blijf
Kerstmis in ere houden. Dus, een
vrolijke Kerstmis, oom!" „Goe
de avond!", zeide Scrock nogmaals.
„En een gelukkig Nieuwjaar!"
„Goede avond!" antwoorde Scrock
wederom.
Zonder een kwaad woord te zeg
gen, ging de neef heen, in het voor
bijgaan de klerk nog een vrolijk
Kerstfeest wensend, en deze hoe
koud hij ook zijn mocht, was toch
warmer dan zijn meester, want hij
gaf de wens hartelijk terug.
„Daar zit er nog een", mompelde
Scrock, die dit gehoord had. „Mijn
klerk vijftien shilling per week,
'n vrouw en kinderen en hij praat
van een vrolijk Kerstfeest. Ik zou
hem waarlijk haast naar het gek
kenhuis zenden."
De gekke klerk liet d> neef uit en
twee andere heren in, deftige he
ren, die hun hoeden afnamen en het
kantoor binnen gingen. Zij hadden
boeken en papieren in hun handen
en maakten een buiging voor
Scrock.
„Marley en Scrock naar ik meen'
zeide een van hen, nadat hij op zijn
lijst had gekeken. „Heb ik het ge
noegen om mijnheer Marley of mijn
heer Scrock te spreken?". „Mijn
heer Marley is al zeven jaar dood",
antwoordde Scrock. „Ja, vandaag is
het juist zeven jaar". „Wij twijfe
len niet, of zijn gewezen compag
non zal ook de milddadigheid van
de overledene hebben overgenomen",
zeide de heer, een papier aanbie
dende.
Hij misrekende zich niet; want de
compagnons hadden één hart en één
ziel gehad. Op het lelijke woord
„milddadigheid" fronste Scrock zijn
wenkbrauwen en schudde zijn
hoofd, terwijl hij het papier terug-
schoof.
kamer en zo dikwijls de klerk een
schepje kwam halen, voorspelde de 1 ^eze feestelijke tijd van het
meester, dat zij niet lang meer bij j ^jaar, mijnheer", hernam de heer,
elkaar zouden blijven. een pen opvattende, „hebben de ar-
„Een vrolijke Kerstmis, oom!" Al- men juist het meest te lijden. Dui-
dus begroette hem zijn haastig bin- zenden zijn van het nodige, honderd-
nenkomende neef, wat Scrock J duizenden van alle verkwikkingen
- verstoken."
„Zijn er dan geen gevangenissen
en werkhuizen meer, of is de armen
wet afgeschaft?" zeide Scrock.
„O neen!" antwoordde dé heer,
zijn pen weder neerleggend. „Zo!"
hernam Scrock. „Wat gij daar zeide,
maakte mij bang, dat die dingen
stil stonden. Ik ben blij, dat ik het
tegendeel hoor". „Maar daar dit
niet wegneemt," begon de heer we
der, „dat vele armen nog naar nood
wendigheden en verkwikkingen blij
ven verlangen, hebben enige perso
nen zioh verenigd om een intekening
te openen, teneinde hun enige bui
tengewone onderstand te bezorgen.
Wij hebben deze tijd gekozen, om
dat juist nu het gebrek het nij-
pendst wordt gevoeld, en zij, die
overvloed hebben, zich daarin ver
heugen en hun voorrecht boven hun
arme broeders gevoelen. Wat zal ik
voor u zetten?" „Niets", ant
woordde Scrock. „Gij verlangt zeker,
dat uw naam niet genoemd wordt?"
zeide de heer. „Ik verlang, dat men
mij met vrede laat", viel Scrock hier
op in. „Als gij mij vraagt, wat ik
verlang, dan is dit mijn antwoord. Ik
zelf maak geen vrolijkheid op Kerst
mis, en ik heb geen geld over om
leeglopers vrolijk te maken. Ik help
de inrichtingen in stand houden,
waarvan ik gesproken heb; zij kos
ten genoeg, en die anders niet kun
nen leven, moeten daar maar heen
gaan." „Velen kunnen niet, en ve
len zouden liever sterven." „Als
dat zo is", merkte Scrock op, „la
ten zij dan sterven; dat zou de over
tollige bevolking wat verminderen.
En bovendien maar dat zijn din
gen, waarvan ik niet weet." „Gij
kondt er toch van weten", zeide de
heer. „Het zijn mijn zaken niet",
antwoordde Scrock. „Het is genoeg
als iemand zijn eigen zaken ver
staat, zonder zich met die van an
deren te bemoeien. De n.ijne geven
mij altijd wat te doen Gcvde avond,
heren!'
Daar zij duidelijk zagen dat hier
slechts de woorden ontlokte: „Bah.
Malligheid!"
En deze repliek was oorzaak van
een debat tussen oom en neef over
het nut van Kerstmis en Kerstmis
viering, waarbij oom Scrock betoog
de, dat Kerstmis slechts een tijd was
om rekeningen te betalen zonder
geld; „een tijd, om te zien, dat gij
een jaar ouder zijt geworden, en
geen penning rijker." „Als ik kon
doen wat ik wilde", vervolgde hij
met verontwaardiging, „zou ik elke
domkop, die een vrolijke Kerstmis
loopt wensen, bij zijn eigen pudding
laten koken!" Waarop de neef repli
ceerde: „Ik heb Kerstmis altijd in
ere gehouden, als een tijd, de enige
in het jaar, wanneer de mensen, als
ware het bij algemene afspraak,
hun toegesloten harten voor elkan
der openen. En dat heeft mij goed
gedaan, oom, voegde hij er aan toe,
al heeft het mij geen geld in de zak
gebracht en daarom ben ik voor
nemens ook voortaan vrolijk Kerst
mis te houden."
De klerk in zijn hokje begon on
willekeurig in zijn handn te klap
pen, maar zich terstond bedenkende
hoe onbehoorlijk dit was, pookte hij
plotseling het vuur op, om zo de
laatste vonk geheel te doven.
„Laat ik u nog eens horen", riep
Scrock, „en gij zult Kerstmis hou
den met het verlies van uw plaats!
Gij zijt een knap redenaar", ver
volgde hij tegen zijn neef; „het ver
wondert mij, dat gij niet in het par
lement komt". „Wees nu niet
boos oom!", antwoordde de neef.
„Kom maar bij ons eten".
Scrock antwoordde, dat hij hem
liever niet wilde zien. Waarlijk,
dat zeide hij; zelfs het laatste lelijke
woord kwam er uit.
„Maar waarom niet?" vroeg de
neef". „Waarom zijt gij ge
trouwd?" was Scrocks wedervraag.
„Omdat ik verliefd was", „Om
dat gij verliefd waart?" bromde
Scrock, als ware zoiets nog groter
dwaasheid dan Kerstmis houden.
niets te winnen was, gingen de he
ren heen, en Scrock hervatte zijn
werk met een betere dunk van zich
zelf en in een vrolijker luim dan
gewoonlijk. Hij luisterde echter vol
wrevel naar het gerucht op de straat,
en vooral naar de bedelkinderen, die
met het zingen van Kerstliederen
een aalmoes poogden te winnen. Zo
werd het later cn eindelijk was het
tijd om het kantoor tc sluiten. Met
weerzin stond Scrock van zijn stoel
op, on op di i stilzwijgend teken, dat
zijn werktijd om was, snoot de klerk
zijn kaars *iit en zette zijn hoed op.
„Gij zult morgen zeker de gehele
dag vrij willen hebben?" zeide
Scrock. rAls «iet u gelegen komt,
mijnheer!" „Het kcml mij nooit
gelegen, en het is een onbillijkheid
bovendien. Als ik er u een halve
kroon voer afhield, zoudt gij zeker
denken, dat ik u zeer benadeelde,
hè?" Dp klerk glimlachte flauw.
„En toch", vervolgde Scrock,
„schijnt gij niet te denken, dat gij mij
benadeelt, als gij mij een dag voor
niet laat betalen." De klerk merk
te op, dat het slechts eens in het
jaar was. „Dat is geen reden om
iemand elke vijfentwintigste De
cember de beurs te lichten", zeide
Scrock, terwijl hij zijn jas dicht
knoopte. „Maar ik zal u de gehele
Maar Scrock was geen man om zich het spook de doek van zijn hoofd danst werd en gezongen, waar pand-
door echo's bang te laten maken en
ging bedaard naar boven.
I ANGS een brede trap moest hij
naar zijn kamer en het was hem,
of er een doodskist op die trap
stond. Hij stoorde er zich niet aan en
liep door, maar toen hij zijn
armzalig kamertje betreden had,
ging hij toch voor alle zekerheid
eerst alle hoeken doorzoeken; hij
keek onder zijn bed, zelfs in zijn
huisjapon, die in verdachte houding
aan de muur hing.. Niets, niets ver
dachts.
Scrock was nu gerust, maar sloot
toch de deur op het nachtslot. Toen
hij zich bij zijn armoedig Vuurtje
neergezet had, om zijn portie gort
op te eten, viel zijn oog toevallig op
een schel, die in de kamer hing en
waarvan 't ijzerdraad in een andere
kamer uitkwam. Met verbazing en
een zekere onverklaarbare angst zag
Scrock, dat deze schel zich bewoog.
Daarna begon zij hard te luiden, en
tegelijk deden zulks alle schellen in
het huis.
Mogelijk duurde dit een minuut,
maar het scheen wel een uur te we
zen en toen hielden alle schellen
weder tegelijk op; maar op hetzelfde
ogenblik ontstond er een ander ge-
enqelanös meest populame RomanschRijveR
£JE ENGELSE ROMANSCHRIJVER CHARLES DICKENS, gebo-
ren in 1812 te Portsmouth, was de zoon van een kleine beambte,
die in 1824 enige maanden hechtenis moest endergaan vanwege ge
maakte schulden. De jonge Dickens moest toen gaan werken in een
schoensmeei'fabriek, hetgeen hem allerminst naar *d-e zin was.
Later werd hij klerk op een advocatenkantoor, daarna journalist en
in 1836 gaf hij zijn eerste bundel schetsen uit. Van toen af werd hij
de meest populaire romanschrijver van Engeland.
In 1843 zag „Christmas Carol" het licht, een van de grote werken
van deze schrijver, die de massa heeft leren lezen. Hij was een
realist, wien alle werkelijk christendom vreemd was, maar hij behield
een gevoelig hart en hij beminde al wat hij als goed had leren ken
nen, terwijl hij haatte al wat egoïstisch was of vreemd. Hieronder
viel ook de gereglementeerde naastenliefde. Maar deze liefde en
haat geven warmte en gloed aan al zijn werken.
Wij laten hier een verkorte weergave van Dickens „Kerst
sprookje" volgen. i
Ter verduidelijking mogen we hiérbij opmerken, dat terwijl de
Engelsen de Zondag veel stipter beleven dan wij, zij de kerkelijke
feestdagen daarentegen meer als- dagen van ontspanning dan van
godsdienstige afzondering beschouwen. Vooral is dit het geval met
de Eerste Kerstdag. Voor kinderen in Engeland staat het Kerstfeest
met ons St. Nicolaasfeest gelijk.
dag wei moeten geven. Kom dan
overmorgen zoveel te vroeger."
De klerk beloofde zulks en Scrock
ging brommend heen.
In een ogenblik was het kantoor
gesloten en liep de klerk zo hard hij
lopen kon naar zijn huis in Camden
Town, om blindemannetje te spe
len.
OCROCK gebruikte zijn gewone
naargeestige maalajd in zijn ge
wone naargeestige herberg en ging
daarna naar huie; een achterhuis,
dat eens zijn overleden compagnon
had toebehoord en hoewel hij al de
stenen kende, moest hij op de tast
aan naar de deur. En hoewel het een
De geest van de oude Marley,
feit is, dat de knop van de deur niets
bijzonders had dan dat hij zeer groot
was en dat hij, zolang hij daar
woonde, die knop dagelijks had ge
zien, noch dat hij op dat ogenblik
zeker niet aan Marley. zijn overle
den compagnon dacht, maar dan ver-
klare men, hoe het kwam, dat
Scrock, toen hij zijn sleutel in de
deur stak, aan de deur geen knop,
maar het gezicht van Marley zag,
bleek, akelig en omschenen met een
onverklaarbaar licht, maar anders
juist zo als Marley er bij zijn leven
had uitgezien, zelfs met zijn bril op.
Toen Scrock dit verschijnsel strak
aankeek, was het weder een knop.
Als ik zeide, dat hij niet ontstelde
en een gewaarwording door zijn le
den gevoelde, die hem sedert zijn
kinderjaren vreemd was geweest,
zou ik liegen. Maar hij pakte toch
de sleutel weer, ging stoutmoedig
naar binnen en stak zijn kaars aan.
Toen stond hij schier een ogenblik
besluiteloos en keek zelfs met zekere
angst achter de deur, als verwacht
te hij enigzins, dat hij het staartje,
dat Marley droeg, door het paneel
zou zien uitsteken. Maar achter de
deur was niets bijzonders en hij
smeet haar daarom bevreesd dicht.
De slag weergalmde door het gehele
huis. Elke bovenkamer, zelfs elk vat
in de wijnkoperskelder beneden,
scheen een eigen echo te hebben.
rucht, diep beneden in het huis, als
of iemand een zware keten over de
vaten in de kelder sleepte. Scrock
herinnerde zich nu, dat in spookhis
toriën de spoken dikwijls ketenen
achter zich aan slepen. De kelderdeur
sprong met een zware slag open, en
toen hoorde Scrock het gerucht veel
sterker. Het kwam zelfs de trap op,
en rechtstreeks naar de kamer.
„Het is toch dwaasheid", zeide
Scrock. „Ik wil het niet geloven."
Hij verbleekte evenwel, toen het
gerucht door d>- deur heen en in de
kamer kwam, tegelijk met een ge
daante, welker tegenwoordigheid
zelfs 't vuur scheen gewaar te wor
den, daar het eensklaps hoog op
vlamde.
Het was hetzelfde gezicht. Marley,
met zijn staart, zijn gewone rok en
zijn iaarzen, welker kwasten; even
als zijn haar, zijn staart en zijn roks-
panden, als het ware te berge waren
gerezen. Om zijn middel had hij
een lange keten, die achter hem aan
sleepte, en (Scrock lette er nauw
keurig op) uit kleine geldkoffertjes,
handsloten, sleutels, met ijzer be
slagen kantoorboeken en stalen geld
beurzen bestond. Zijn lichaam was
doorschijnend, zodat Scrock, door
hetzelve heen, de twee knopen ach
ter op zijn rok zag.
Scrock had dikwijls horen zeg
gen, dat Marley geen ingewanden
had, maar het nimmer geloofd; zelfs
nu geloofde hij het nog niet, hoe
wel hij het spook door en door zag,
de akelige invloed van zijn glazige
ogen gevoelde en zelfs de plooien
kon onderscheiden van de doek, die
om zijn hoofd en kin was gebonden.
„Wat moet dat?", zeide Scrock, zo
koud en scherp als ooit. „Wat hebt
gij mij te zeggen?" „Veel!" (Het
was Marley's stem). „Wie zijt
gij?" „Vraag wie ik was!"„Nu
wie waart gij dan?" hervatte Scrock,
zijn stem verheffende. „Gij zijt nog
al precies op elk woord." „In mijn
leven was ik uw compagnon, Jacob
Marley."
Scrock zweeg, altijd nog denkend,
dat zijn verbeelding hem parten
speelde.
„Gij gelooft niet aan me'zeide het
verschijnsel. _,,Neen", zeide
Scrock. „Welk getuigenis van mijn
tegenwoordigheid zoudt gij verlan
gen, behalve dat van uw zintuigen?"
„Ik weet het niet", antwoordde
nam en zijn onderkaak op zijn borst
zakte. Scrock viel op zijn knieën, de
handen voor zijn gelaat.
„Genade!" riep hij. „Schrikkelij
ke verschijning, waarom vervolgt gij
mij?" „Aardsgezinde man!" ant
woordde het spook, „gelooft gij aan
mij?" „In mijn leven antwoordde 't
spook „is mijn geest altijd bij onze
geldkisten gebleven, nimmer buiten
ons kantoor geweest; en nu moet ik
omzwerven, zonder rust of vrede,
altijd door berouw gepijnigd. O, dat
ik niet bedacht heb, dat het aardse
leven de onsterfelijke geest is gege
ven, om onder zijn medemensen in
liefde te verkeren en te werken!
Dat ik niet bedacht heb, dat geen
berouw de verzuimde gelegenheden
om wel te doen kan terugbrengen!"
„Maar gij hebt altijd uitmuntend
op uw zaken gepast, Jacob!", sta
melde Scrock, die dit ook gaarne op
zichzelf wilde toepassen. „Za
ken" riep het spook uit. „Mijn me
demensen wel dat hadden mijn za
ken moeten zijn. Geldwinnen was
slechts het geringste gedeelte van
mijn zaken. Op deze tijd van hét
jaar lijd ik het meest", vervolgde
het spook. Waarom bleef ik op deze
tijd op mijn geldkisten turen, in-
plaats van mijn ogen op te slaan en
te zien wie van mijn medemensen
ik helpen kon, om zich met de an
deren over die gezegende dag te ver
heugen! Luister! mijn tijd is bij
na om. Ik heb u nog maar weinig te
zeggen." „Och, maak het kort!",
zuchtte Scrock, die het nu vreselijk
benauwd kreeg. „De reden, waar
om ik mij nu zichtbaar aan u kan
vertonen, mag ik niet zeggen. On
zichtbaar ben ik menigmaal dagen
lang aan uw zijde geweest". Deze
gedachte was lang niet aangenaam
voor Scrock, die het koude zweet
van zijn voorhoofd veegde. „Dat
is geen licht gedeelte van mijn boe
te", vervolgde het spook. „Ik ben nu
hier om u te waarschuwen, dat gij
nog kans en hoop hebt om mijn lot
te ontgaan. Luister! Drie geestep
zullen u verschijnen: de .eerste de
volgende nacht te één uur, de twee
de op de daarna volgende, de derde
weer een nacht later.. Neem ter harte
wat die geesten u zullen voorhouden.
Mij zult gij niet meer zien."
Wederom gaf het spook een akelige
gil en rammelde met zijn keten,
uaarna hoorde Scrock niets meer en
na verloop van tijd waagde hij het
op te zien; want hij had steeds zijn
handen voor de ogen gehouden. De
verschrikkelijke bezoeker was ver
dwenen. Scrock ging naar de deur,
door welke het spook was binnenge
komen; maar zij was nog goed geslo
ten „Dwaasheid!" wilde hij zeg
gen; maar de eerste lettergreep van
dat woord bleef in zijn keel steken.
Hij gevoelde zich zo vermoeid, dat
het hem te veel was zich uit te kle
den; met kleren en al legde hij zich
te bed en viel bijna op hetzelfde
ogenblik in slaap.
öe öRie
qeestveRsch u n i nqen
T^OEN Scrock ontwaakte, was het
zo duister, dat hij nauwelijks het
doorschijnende venster van zijn ka
mer van de donkere muren kon on
derscheiden. Terwijl hij zijn ogen
inspande om iets meer te zien, begon
de klok te slaan. Hij telde twaalf
slagen en vroeg zich af of hij zich
niet vergiste. Na lang wikken en we
gen kwam hij tot de overtuiging, dat
het wel middernacht geweest moest
zijn en hij dacht aan de verschijning
van de oude Marley.
Nauwelijks had de klok één uur
geslagen of de gordijnen van zijn
bed werden opengeschoven. Scrock
richtte zich op en zag in een helder
licht zijn bovenaardse bezoeker voor
zich staan. Het was een vreemde ge
daante, een kind, of liever een oud
man, maar alsof men hem door een
verkleinglas zag, zodat hij zich niet
groter dan een kind vertoonde.
Scrock vroeg daarop wat de reden
van zijn komst was. „Uw welzijn",
antwoordde de geest. Scrock kon niet
nalaten te denken, dat een geruste
nacht slapen hem meer goed zou
hebben gedaan, en het scheen, dat
de geest zijn gedachte kon lezen, want
hij vervolgde terstond: „Uw verbete
ring dan. Neem ter harte wat ik u
zal voorhouden. Sta op en ga met
mij."
Met deze woorden vatte hij Scrock
met één hand bij de arm. Deze had
zich wel willen losmaken; maar de
greep van de geest, hoewel niet fors
of niet knellend, was onweerstaan
baar. Scrock stond op en eer hij er
aan kon denken zich verder aan te
kleden, was hij reeds uit de kamer
weggevoerd en stond hij naast de
geest op een open weg, met velden
aan beide zijden.
„Goede hemel!" riep Scrock uit,
terwijl hij om zich heen zag. .Iiier
heb ik geleefd als kind!"
En de geest liet hem het verleden
zien, hoe Scrock had geleefd als
kind, temidden van andere kinde
in de huiselijke kring met va-
pelletjes niet werden vergeten en
waar het aan versnaperingen niet
ontbrak.
En toen de bedienden van Fizzi-
v/ig daarna zijn lof zongen, sprak de
geest: „ik weet niet hoe die onnozele
mensen zo dankbaar kunnen wezen
voor zulk een kleinigheid!" „Een
Kleinigheid?", herhaalde Scrock.
„Ja", sprak de geest. „De man is
schatrijk, en heeft nu misschien drie
of vier pond van zijn geld uitgege
ven. Verdient hij daarvoor zoveel
lof?" „Dat is het niet", antwoord
de Scrock, in zijn opgewondenheid
sprekende gelijk zijn vroeger, niet
gelijk zijn tegenwoordig Ik. „Maar
het ligt in zijn macht om ons leven
genoegelijk of verdrietig, en ons werk
tot een vermaak of tot een slavernij
te maken". Een blik van de geest
doed hem zwijgen.
„Wat scheelt u?" vroeg de geest.
„Niets", antwoordde Scrock. „Ik
wou maar, dat ik nu gelegenheid had
om een paar woorden met mijn klerk
te spreken."
Scrock. - „Waarom twijfelt gij aan I ?er en moeder en broertjes en sus
zintuigen?" Omdat een klei
nigheid die kan ontstellen", ant
woordde Scrock.
LJTIEROP gaf het spook een akelige
gil en rammelde zo vreselijk met
zijn ketens, dat Scrock zich aan zijn
stoel vasthield, uit vrees, dat hij an
ders flauw zou vallen. Maar veel
groter werd nog zijn afgrijzen, toen
en hoe zijn ouders voor allen
h.ndden gezorgd en hoe zy vooral
rond het Kerstfeest zulk een gezel
lige tijd hadden doorgebracht.
En de geest voerde hem ook naar
liet huis van Scrock's oude leermees
ter Fizziwig, een bejaard man met
een krulpruik op, die, toen de voor
avond van Kerstmis naderde, een
feest arrangeerde voor zijn huisgezin
en voor zijn medewerkers, waar ge-
Het bal bij de heer Fizziwig.
TOEN Scrock uit zijn diepe slaap
ontwaakte, begreep hij, dat het
wederom nacht was en hij begreep
ook, dat de tweede aangekondigde
verschijning niet lang op zich zou la
ten wachten. Om niet verrast te wor
den, schoof hij zelf zijn bedgordijnen
open en bleef liggen uitkijken, opdat
geen enkele geest hem zou kunnen
yerbazen. Maar er kwam geen geest.
Wel zag Scrock plotseling een rood
achtig licht, waarvan hij de oor
sprong ontdekte in een naastliggen
de kamer. Hij sloop er heen en hij
zag, dat er een vuur brandde, zoals
de koude haard in zijn tijd nooit had
gekend.
Op de vloer, enigszins in de ge
daante van een t/oon geschikt, lag
een hoop kalkoenen, ganzen, hazen,
stukken rundvlees, worsten, vlees
pasteitjes, pruimenpuddingen, vaat
jes mét oesters, hete kastanjes, si
naasappelen, peren, zoete koeken;
hier en daar stond zelfs een roken
de kom punch, die een heerlijke geur
verspreidde. Boven op de troon zat
een reusachtige gedaante, enigszins
in de vorm van een hoorn van over
vloed, wiens licht Scrock bijna ver
blindde.
De geest vertelde, dat hij de Kerst-
;est van het heden was en voelend,
wat er weer komen ging, vroeg
Schock de geest hen. te brengen
waar hij wilde. En de geest voerde
hem mede naar buiten, waar de men
sen, vrolijk en vrij, zich naar de
winkels spoedden, om zich te voor
zien van allerlei lekkers.
Dan begonnen de klokken te lui
den en-de mensen spoedden zich ter
kerke, maar tegelijker tijd kwamen
uit alle hoeken mensen toegelopen
met gedekte schotels, die zij naar de
bakkers droegen, om in de oven te zet
ten. Voor deze arme feestvierders
scheen de geest bijzonder veel op
lettendheid te hebben, want hij
plaatste zich bij de deur van een
bakkerswinkel, om in elke schotel,
die voorbij gedragen werd, enige kor
rels wierook van zijn toorts te spren
kelen.
En de geest voerde hem verder,
naar de armoedige buitenwijken
van Londen, waar hij voor de wo
ning van Robert Crachit, de klerk
van Scrock, stilhield, en hij voerde
hem binnen en liet hem zien, hoe ook
hier, zij het op armelijke wijze,
Kerstfeest gevierd werd. Ook de
kreupele Tim, een zoontje van
Crachit, zat mede aan. Toen de maal
tijd was afgelopen, reikte Crachit
ieder een glas punch en toastte op
„Een vrolijk Kerstmis! God zegene
ons allen!"
Scrock zag het arme kreupele kind
en vroeg de geest of het in leven
zou blijven. „Dat moet de toekomst
leren", antwoordde de geest. „Ik ben
de geest van het heden. Maar wat
kwaad zou het doen, als het stierf?
,*,Dat zou de overtollige bevolking
wat doen verminderen."
Scrock sloeg met pijnlijke schaam
te zijn ogen neer, toen hij zijn eigen
woorden aldus hoorde herhalen,
maar hij sloeg ze spoedig weer op,
toen hij zijn naam hoorde noemen.
„Nu de gezondheid van mijnheer
Scrock!" ging Crachit verder en al
len dronken de gezondheid van mijn
heer Scrock
E*N de geest voerde Scrock verder,
bracht hem in het huis van zijn
neef, waar hij veel moest horen over
zijn schraperigheid en gierigheid,
waar men vertelde, dat hij zichzelf
daarmede het meest te pakken had,
want dat hy geen enkel pleizier,
doch slechts verdriet had van zyn
geld. Scrock's neef nam het steeds
voor zijn oom op, al was het alleen
maar in de hoop, dat hij zijn arme
klerk toch nog eens vijftig pond zou
mogen nalaten
Vervolg op pag. 7.