I Hoe de oude Scrock op het t1 Kerstfeest tot inkeer ku/am chARles öickens: ZATERDAG 22 DECEMBER 1951 BE LE1DSE COURANT KERSTNUMMER PAGINA 6 naac het keRstspRookje VAD chaples óickens öe qeest van öe ouöe mauLey FJICKENS' VERHAAL BEGINT met te vertellen van 'n zekere Scrock, wiens compagnon Marley dood was. Hij nu was zijn enige erf genaam en het enige levende wezen, dat rouw over hem had gedragen. Evenwel had het sterfgeval hem niet zo zeer getroffen, of hij was nog in staat geweest, om op de dag der be grafenis een der voordeligste specu laties te doen, die hem ooit in zijn leven gelukt waren. Scrock was een oude geldwolf, grijpende en schrapende al wat hij maar grijpen en schrapen kon; stug en stroef een Nero-nieimandsvriend. Het scheen, dat zijn inwendige kou de zijn gezicht had gerimpeld, zijn neus gespitst, zijn benen verstijfd, zijn ogen rood en zijn lippen blauw gekleurd, zelfs zijn hoofd, zijn wenk brauwen en zijn kin met rijm be dekt had. Uitwendige hitte en kou de hadden weinig invloed op hem. Hij leefde, gelijk zulk een man le ven moet, als een oester in haar schelp. Niemand hield hem ooit op straat aan, geen arme vroeg hem ooit om een aalmoes, zelfs de honden van blinde bedelaars schenen hem te kennen en trokken hun meesters voor hem uit de weg. Wat ging dit Scrock evenwel aan? In tegendeel, het was hem juist naar de zin, dat hij van niemand last had. Eens het was daags voor Kerst mis zat de oude Scrock op zijn kantoor. Het weer was vinnig koud en tegelijk mistig.T Hij hoorde de mensen op straat in hun handen slaan en met hun voeten stampen, om zich te verwarmen. Het was juist drie uur geslagen, maar reeds ge heel donker; het was de gehele dag niet licht geweest en door de ven sters der kantoren in de buurt zag men reeds lang kaarsen branden. De deur van het kantoor stond open, opdat Scrock zijn klerk in het oog kon houden, die in een afzon derlijk, hokje brieven zat te copiëren. Scrock had een klein vuurtje aan, maar dat van zijn klerk was nog kleiner; het scheen slechts é^n glimmende kool te wezen. Hij kon echter niet opstoken, want Scrock hield de kolenemmer in zijn eigen „Goede avond!" „Maar oom! gij zijt nooit bij mij gekomen voordat ik getrouwd was; hoe kunt gij dat dan tot een reden maken, om nu niet te komen?" Goede avond!" herhaal de Scrock. „Ik heb niets van u nodig", hervatte de neef. „Ik vraag u om niets. Waarom kunnen wij geen vrienden zijn?" Goede avond!" herhaalde Scrock weder. „Het spijt mij in mijn hart, dat gij zo on verzettelijk zijt. Ik vreesde het wel, maar ter liefde van Kerstmis wilde ik het toch beproeven, en ik blijf Kerstmis in ere houden. Dus, een vrolijke Kerstmis, oom!" „Goe de avond!", zeide Scrock nogmaals. „En een gelukkig Nieuwjaar!" „Goede avond!" antwoorde Scrock wederom. Zonder een kwaad woord te zeg gen, ging de neef heen, in het voor bijgaan de klerk nog een vrolijk Kerstfeest wensend, en deze hoe koud hij ook zijn mocht, was toch warmer dan zijn meester, want hij gaf de wens hartelijk terug. „Daar zit er nog een", mompelde Scrock, die dit gehoord had. „Mijn klerk vijftien shilling per week, 'n vrouw en kinderen en hij praat van een vrolijk Kerstfeest. Ik zou hem waarlijk haast naar het gek kenhuis zenden." De gekke klerk liet d> neef uit en twee andere heren in, deftige he ren, die hun hoeden afnamen en het kantoor binnen gingen. Zij hadden boeken en papieren in hun handen en maakten een buiging voor Scrock. „Marley en Scrock naar ik meen' zeide een van hen, nadat hij op zijn lijst had gekeken. „Heb ik het ge noegen om mijnheer Marley of mijn heer Scrock te spreken?". „Mijn heer Marley is al zeven jaar dood", antwoordde Scrock. „Ja, vandaag is het juist zeven jaar". „Wij twijfe len niet, of zijn gewezen compag non zal ook de milddadigheid van de overledene hebben overgenomen", zeide de heer, een papier aanbie dende. Hij misrekende zich niet; want de compagnons hadden één hart en één ziel gehad. Op het lelijke woord „milddadigheid" fronste Scrock zijn wenkbrauwen en schudde zijn hoofd, terwijl hij het papier terug- schoof. kamer en zo dikwijls de klerk een schepje kwam halen, voorspelde de 1 ^eze feestelijke tijd van het meester, dat zij niet lang meer bij j ^jaar, mijnheer", hernam de heer, elkaar zouden blijven. een pen opvattende, „hebben de ar- „Een vrolijke Kerstmis, oom!" Al- men juist het meest te lijden. Dui- dus begroette hem zijn haastig bin- zenden zijn van het nodige, honderd- nenkomende neef, wat Scrock J duizenden van alle verkwikkingen - verstoken." „Zijn er dan geen gevangenissen en werkhuizen meer, of is de armen wet afgeschaft?" zeide Scrock. „O neen!" antwoordde dé heer, zijn pen weder neerleggend. „Zo!" hernam Scrock. „Wat gij daar zeide, maakte mij bang, dat die dingen stil stonden. Ik ben blij, dat ik het tegendeel hoor". „Maar daar dit niet wegneemt," begon de heer we der, „dat vele armen nog naar nood wendigheden en verkwikkingen blij ven verlangen, hebben enige perso nen zioh verenigd om een intekening te openen, teneinde hun enige bui tengewone onderstand te bezorgen. Wij hebben deze tijd gekozen, om dat juist nu het gebrek het nij- pendst wordt gevoeld, en zij, die overvloed hebben, zich daarin ver heugen en hun voorrecht boven hun arme broeders gevoelen. Wat zal ik voor u zetten?" „Niets", ant woordde Scrock. „Gij verlangt zeker, dat uw naam niet genoemd wordt?" zeide de heer. „Ik verlang, dat men mij met vrede laat", viel Scrock hier op in. „Als gij mij vraagt, wat ik verlang, dan is dit mijn antwoord. Ik zelf maak geen vrolijkheid op Kerst mis, en ik heb geen geld over om leeglopers vrolijk te maken. Ik help de inrichtingen in stand houden, waarvan ik gesproken heb; zij kos ten genoeg, en die anders niet kun nen leven, moeten daar maar heen gaan." „Velen kunnen niet, en ve len zouden liever sterven." „Als dat zo is", merkte Scrock op, „la ten zij dan sterven; dat zou de over tollige bevolking wat verminderen. En bovendien maar dat zijn din gen, waarvan ik niet weet." „Gij kondt er toch van weten", zeide de heer. „Het zijn mijn zaken niet", antwoordde Scrock. „Het is genoeg als iemand zijn eigen zaken ver staat, zonder zich met die van an deren te bemoeien. De n.ijne geven mij altijd wat te doen Gcvde avond, heren!' Daar zij duidelijk zagen dat hier slechts de woorden ontlokte: „Bah. Malligheid!" En deze repliek was oorzaak van een debat tussen oom en neef over het nut van Kerstmis en Kerstmis viering, waarbij oom Scrock betoog de, dat Kerstmis slechts een tijd was om rekeningen te betalen zonder geld; „een tijd, om te zien, dat gij een jaar ouder zijt geworden, en geen penning rijker." „Als ik kon doen wat ik wilde", vervolgde hij met verontwaardiging, „zou ik elke domkop, die een vrolijke Kerstmis loopt wensen, bij zijn eigen pudding laten koken!" Waarop de neef repli ceerde: „Ik heb Kerstmis altijd in ere gehouden, als een tijd, de enige in het jaar, wanneer de mensen, als ware het bij algemene afspraak, hun toegesloten harten voor elkan der openen. En dat heeft mij goed gedaan, oom, voegde hij er aan toe, al heeft het mij geen geld in de zak gebracht en daarom ben ik voor nemens ook voortaan vrolijk Kerst mis te houden." De klerk in zijn hokje begon on willekeurig in zijn handn te klap pen, maar zich terstond bedenkende hoe onbehoorlijk dit was, pookte hij plotseling het vuur op, om zo de laatste vonk geheel te doven. „Laat ik u nog eens horen", riep Scrock, „en gij zult Kerstmis hou den met het verlies van uw plaats! Gij zijt een knap redenaar", ver volgde hij tegen zijn neef; „het ver wondert mij, dat gij niet in het par lement komt". „Wees nu niet boos oom!", antwoordde de neef. „Kom maar bij ons eten". Scrock antwoordde, dat hij hem liever niet wilde zien. Waarlijk, dat zeide hij; zelfs het laatste lelijke woord kwam er uit. „Maar waarom niet?" vroeg de neef". „Waarom zijt gij ge trouwd?" was Scrocks wedervraag. „Omdat ik verliefd was", „Om dat gij verliefd waart?" bromde Scrock, als ware zoiets nog groter dwaasheid dan Kerstmis houden. niets te winnen was, gingen de he ren heen, en Scrock hervatte zijn werk met een betere dunk van zich zelf en in een vrolijker luim dan gewoonlijk. Hij luisterde echter vol wrevel naar het gerucht op de straat, en vooral naar de bedelkinderen, die met het zingen van Kerstliederen een aalmoes poogden te winnen. Zo werd het later cn eindelijk was het tijd om het kantoor tc sluiten. Met weerzin stond Scrock van zijn stoel op, on op di i stilzwijgend teken, dat zijn werktijd om was, snoot de klerk zijn kaars *iit en zette zijn hoed op. „Gij zult morgen zeker de gehele dag vrij willen hebben?" zeide Scrock. rAls «iet u gelegen komt, mijnheer!" „Het kcml mij nooit gelegen, en het is een onbillijkheid bovendien. Als ik er u een halve kroon voer afhield, zoudt gij zeker denken, dat ik u zeer benadeelde, hè?" Dp klerk glimlachte flauw. „En toch", vervolgde Scrock, „schijnt gij niet te denken, dat gij mij benadeelt, als gij mij een dag voor niet laat betalen." De klerk merk te op, dat het slechts eens in het jaar was. „Dat is geen reden om iemand elke vijfentwintigste De cember de beurs te lichten", zeide Scrock, terwijl hij zijn jas dicht knoopte. „Maar ik zal u de gehele Maar Scrock was geen man om zich het spook de doek van zijn hoofd danst werd en gezongen, waar pand- door echo's bang te laten maken en ging bedaard naar boven. I ANGS een brede trap moest hij naar zijn kamer en het was hem, of er een doodskist op die trap stond. Hij stoorde er zich niet aan en liep door, maar toen hij zijn armzalig kamertje betreden had, ging hij toch voor alle zekerheid eerst alle hoeken doorzoeken; hij keek onder zijn bed, zelfs in zijn huisjapon, die in verdachte houding aan de muur hing.. Niets, niets ver dachts. Scrock was nu gerust, maar sloot toch de deur op het nachtslot. Toen hij zich bij zijn armoedig Vuurtje neergezet had, om zijn portie gort op te eten, viel zijn oog toevallig op een schel, die in de kamer hing en waarvan 't ijzerdraad in een andere kamer uitkwam. Met verbazing en een zekere onverklaarbare angst zag Scrock, dat deze schel zich bewoog. Daarna begon zij hard te luiden, en tegelijk deden zulks alle schellen in het huis. Mogelijk duurde dit een minuut, maar het scheen wel een uur te we zen en toen hielden alle schellen weder tegelijk op; maar op hetzelfde ogenblik ontstond er een ander ge- enqelanös meest populame RomanschRijveR £JE ENGELSE ROMANSCHRIJVER CHARLES DICKENS, gebo- ren in 1812 te Portsmouth, was de zoon van een kleine beambte, die in 1824 enige maanden hechtenis moest endergaan vanwege ge maakte schulden. De jonge Dickens moest toen gaan werken in een schoensmeei'fabriek, hetgeen hem allerminst naar *d-e zin was. Later werd hij klerk op een advocatenkantoor, daarna journalist en in 1836 gaf hij zijn eerste bundel schetsen uit. Van toen af werd hij de meest populaire romanschrijver van Engeland. In 1843 zag „Christmas Carol" het licht, een van de grote werken van deze schrijver, die de massa heeft leren lezen. Hij was een realist, wien alle werkelijk christendom vreemd was, maar hij behield een gevoelig hart en hij beminde al wat hij als goed had leren ken nen, terwijl hij haatte al wat egoïstisch was of vreemd. Hieronder viel ook de gereglementeerde naastenliefde. Maar deze liefde en haat geven warmte en gloed aan al zijn werken. Wij laten hier een verkorte weergave van Dickens „Kerst sprookje" volgen. i Ter verduidelijking mogen we hiérbij opmerken, dat terwijl de Engelsen de Zondag veel stipter beleven dan wij, zij de kerkelijke feestdagen daarentegen meer als- dagen van ontspanning dan van godsdienstige afzondering beschouwen. Vooral is dit het geval met de Eerste Kerstdag. Voor kinderen in Engeland staat het Kerstfeest met ons St. Nicolaasfeest gelijk. dag wei moeten geven. Kom dan overmorgen zoveel te vroeger." De klerk beloofde zulks en Scrock ging brommend heen. In een ogenblik was het kantoor gesloten en liep de klerk zo hard hij lopen kon naar zijn huis in Camden Town, om blindemannetje te spe len. OCROCK gebruikte zijn gewone naargeestige maalajd in zijn ge wone naargeestige herberg en ging daarna naar huie; een achterhuis, dat eens zijn overleden compagnon had toebehoord en hoewel hij al de stenen kende, moest hij op de tast aan naar de deur. En hoewel het een De geest van de oude Marley, feit is, dat de knop van de deur niets bijzonders had dan dat hij zeer groot was en dat hij, zolang hij daar woonde, die knop dagelijks had ge zien, noch dat hij op dat ogenblik zeker niet aan Marley. zijn overle den compagnon dacht, maar dan ver- klare men, hoe het kwam, dat Scrock, toen hij zijn sleutel in de deur stak, aan de deur geen knop, maar het gezicht van Marley zag, bleek, akelig en omschenen met een onverklaarbaar licht, maar anders juist zo als Marley er bij zijn leven had uitgezien, zelfs met zijn bril op. Toen Scrock dit verschijnsel strak aankeek, was het weder een knop. Als ik zeide, dat hij niet ontstelde en een gewaarwording door zijn le den gevoelde, die hem sedert zijn kinderjaren vreemd was geweest, zou ik liegen. Maar hij pakte toch de sleutel weer, ging stoutmoedig naar binnen en stak zijn kaars aan. Toen stond hij schier een ogenblik besluiteloos en keek zelfs met zekere angst achter de deur, als verwacht te hij enigzins, dat hij het staartje, dat Marley droeg, door het paneel zou zien uitsteken. Maar achter de deur was niets bijzonders en hij smeet haar daarom bevreesd dicht. De slag weergalmde door het gehele huis. Elke bovenkamer, zelfs elk vat in de wijnkoperskelder beneden, scheen een eigen echo te hebben. rucht, diep beneden in het huis, als of iemand een zware keten over de vaten in de kelder sleepte. Scrock herinnerde zich nu, dat in spookhis toriën de spoken dikwijls ketenen achter zich aan slepen. De kelderdeur sprong met een zware slag open, en toen hoorde Scrock het gerucht veel sterker. Het kwam zelfs de trap op, en rechtstreeks naar de kamer. „Het is toch dwaasheid", zeide Scrock. „Ik wil het niet geloven." Hij verbleekte evenwel, toen het gerucht door d>- deur heen en in de kamer kwam, tegelijk met een ge daante, welker tegenwoordigheid zelfs 't vuur scheen gewaar te wor den, daar het eensklaps hoog op vlamde. Het was hetzelfde gezicht. Marley, met zijn staart, zijn gewone rok en zijn iaarzen, welker kwasten; even als zijn haar, zijn staart en zijn roks- panden, als het ware te berge waren gerezen. Om zijn middel had hij een lange keten, die achter hem aan sleepte, en (Scrock lette er nauw keurig op) uit kleine geldkoffertjes, handsloten, sleutels, met ijzer be slagen kantoorboeken en stalen geld beurzen bestond. Zijn lichaam was doorschijnend, zodat Scrock, door hetzelve heen, de twee knopen ach ter op zijn rok zag. Scrock had dikwijls horen zeg gen, dat Marley geen ingewanden had, maar het nimmer geloofd; zelfs nu geloofde hij het nog niet, hoe wel hij het spook door en door zag, de akelige invloed van zijn glazige ogen gevoelde en zelfs de plooien kon onderscheiden van de doek, die om zijn hoofd en kin was gebonden. „Wat moet dat?", zeide Scrock, zo koud en scherp als ooit. „Wat hebt gij mij te zeggen?" „Veel!" (Het was Marley's stem). „Wie zijt gij?" „Vraag wie ik was!"„Nu wie waart gij dan?" hervatte Scrock, zijn stem verheffende. „Gij zijt nog al precies op elk woord." „In mijn leven was ik uw compagnon, Jacob Marley." Scrock zweeg, altijd nog denkend, dat zijn verbeelding hem parten speelde. „Gij gelooft niet aan me'zeide het verschijnsel. _,,Neen", zeide Scrock. „Welk getuigenis van mijn tegenwoordigheid zoudt gij verlan gen, behalve dat van uw zintuigen?" „Ik weet het niet", antwoordde nam en zijn onderkaak op zijn borst zakte. Scrock viel op zijn knieën, de handen voor zijn gelaat. „Genade!" riep hij. „Schrikkelij ke verschijning, waarom vervolgt gij mij?" „Aardsgezinde man!" ant woordde het spook, „gelooft gij aan mij?" „In mijn leven antwoordde 't spook „is mijn geest altijd bij onze geldkisten gebleven, nimmer buiten ons kantoor geweest; en nu moet ik omzwerven, zonder rust of vrede, altijd door berouw gepijnigd. O, dat ik niet bedacht heb, dat het aardse leven de onsterfelijke geest is gege ven, om onder zijn medemensen in liefde te verkeren en te werken! Dat ik niet bedacht heb, dat geen berouw de verzuimde gelegenheden om wel te doen kan terugbrengen!" „Maar gij hebt altijd uitmuntend op uw zaken gepast, Jacob!", sta melde Scrock, die dit ook gaarne op zichzelf wilde toepassen. „Za ken" riep het spook uit. „Mijn me demensen wel dat hadden mijn za ken moeten zijn. Geldwinnen was slechts het geringste gedeelte van mijn zaken. Op deze tijd van hét jaar lijd ik het meest", vervolgde het spook. Waarom bleef ik op deze tijd op mijn geldkisten turen, in- plaats van mijn ogen op te slaan en te zien wie van mijn medemensen ik helpen kon, om zich met de an deren over die gezegende dag te ver heugen! Luister! mijn tijd is bij na om. Ik heb u nog maar weinig te zeggen." „Och, maak het kort!", zuchtte Scrock, die het nu vreselijk benauwd kreeg. „De reden, waar om ik mij nu zichtbaar aan u kan vertonen, mag ik niet zeggen. On zichtbaar ben ik menigmaal dagen lang aan uw zijde geweest". Deze gedachte was lang niet aangenaam voor Scrock, die het koude zweet van zijn voorhoofd veegde. „Dat is geen licht gedeelte van mijn boe te", vervolgde het spook. „Ik ben nu hier om u te waarschuwen, dat gij nog kans en hoop hebt om mijn lot te ontgaan. Luister! Drie geestep zullen u verschijnen: de .eerste de volgende nacht te één uur, de twee de op de daarna volgende, de derde weer een nacht later.. Neem ter harte wat die geesten u zullen voorhouden. Mij zult gij niet meer zien." Wederom gaf het spook een akelige gil en rammelde met zijn keten, uaarna hoorde Scrock niets meer en na verloop van tijd waagde hij het op te zien; want hij had steeds zijn handen voor de ogen gehouden. De verschrikkelijke bezoeker was ver dwenen. Scrock ging naar de deur, door welke het spook was binnenge komen; maar zij was nog goed geslo ten „Dwaasheid!" wilde hij zeg gen; maar de eerste lettergreep van dat woord bleef in zijn keel steken. Hij gevoelde zich zo vermoeid, dat het hem te veel was zich uit te kle den; met kleren en al legde hij zich te bed en viel bijna op hetzelfde ogenblik in slaap. öe öRie qeestveRsch u n i nqen T^OEN Scrock ontwaakte, was het zo duister, dat hij nauwelijks het doorschijnende venster van zijn ka mer van de donkere muren kon on derscheiden. Terwijl hij zijn ogen inspande om iets meer te zien, begon de klok te slaan. Hij telde twaalf slagen en vroeg zich af of hij zich niet vergiste. Na lang wikken en we gen kwam hij tot de overtuiging, dat het wel middernacht geweest moest zijn en hij dacht aan de verschijning van de oude Marley. Nauwelijks had de klok één uur geslagen of de gordijnen van zijn bed werden opengeschoven. Scrock richtte zich op en zag in een helder licht zijn bovenaardse bezoeker voor zich staan. Het was een vreemde ge daante, een kind, of liever een oud man, maar alsof men hem door een verkleinglas zag, zodat hij zich niet groter dan een kind vertoonde. Scrock vroeg daarop wat de reden van zijn komst was. „Uw welzijn", antwoordde de geest. Scrock kon niet nalaten te denken, dat een geruste nacht slapen hem meer goed zou hebben gedaan, en het scheen, dat de geest zijn gedachte kon lezen, want hij vervolgde terstond: „Uw verbete ring dan. Neem ter harte wat ik u zal voorhouden. Sta op en ga met mij." Met deze woorden vatte hij Scrock met één hand bij de arm. Deze had zich wel willen losmaken; maar de greep van de geest, hoewel niet fors of niet knellend, was onweerstaan baar. Scrock stond op en eer hij er aan kon denken zich verder aan te kleden, was hij reeds uit de kamer weggevoerd en stond hij naast de geest op een open weg, met velden aan beide zijden. „Goede hemel!" riep Scrock uit, terwijl hij om zich heen zag. .Iiier heb ik geleefd als kind!" En de geest liet hem het verleden zien, hoe Scrock had geleefd als kind, temidden van andere kinde in de huiselijke kring met va- pelletjes niet werden vergeten en waar het aan versnaperingen niet ontbrak. En toen de bedienden van Fizzi- v/ig daarna zijn lof zongen, sprak de geest: „ik weet niet hoe die onnozele mensen zo dankbaar kunnen wezen voor zulk een kleinigheid!" „Een Kleinigheid?", herhaalde Scrock. „Ja", sprak de geest. „De man is schatrijk, en heeft nu misschien drie of vier pond van zijn geld uitgege ven. Verdient hij daarvoor zoveel lof?" „Dat is het niet", antwoord de Scrock, in zijn opgewondenheid sprekende gelijk zijn vroeger, niet gelijk zijn tegenwoordig Ik. „Maar het ligt in zijn macht om ons leven genoegelijk of verdrietig, en ons werk tot een vermaak of tot een slavernij te maken". Een blik van de geest doed hem zwijgen. „Wat scheelt u?" vroeg de geest. „Niets", antwoordde Scrock. „Ik wou maar, dat ik nu gelegenheid had om een paar woorden met mijn klerk te spreken." Scrock. - „Waarom twijfelt gij aan I ?er en moeder en broertjes en sus zintuigen?" Omdat een klei nigheid die kan ontstellen", ant woordde Scrock. LJTIEROP gaf het spook een akelige gil en rammelde zo vreselijk met zijn ketens, dat Scrock zich aan zijn stoel vasthield, uit vrees, dat hij an ders flauw zou vallen. Maar veel groter werd nog zijn afgrijzen, toen en hoe zijn ouders voor allen h.ndden gezorgd en hoe zy vooral rond het Kerstfeest zulk een gezel lige tijd hadden doorgebracht. En de geest voerde hem ook naar liet huis van Scrock's oude leermees ter Fizziwig, een bejaard man met een krulpruik op, die, toen de voor avond van Kerstmis naderde, een feest arrangeerde voor zijn huisgezin en voor zijn medewerkers, waar ge- Het bal bij de heer Fizziwig. TOEN Scrock uit zijn diepe slaap ontwaakte, begreep hij, dat het wederom nacht was en hij begreep ook, dat de tweede aangekondigde verschijning niet lang op zich zou la ten wachten. Om niet verrast te wor den, schoof hij zelf zijn bedgordijnen open en bleef liggen uitkijken, opdat geen enkele geest hem zou kunnen yerbazen. Maar er kwam geen geest. Wel zag Scrock plotseling een rood achtig licht, waarvan hij de oor sprong ontdekte in een naastliggen de kamer. Hij sloop er heen en hij zag, dat er een vuur brandde, zoals de koude haard in zijn tijd nooit had gekend. Op de vloer, enigszins in de ge daante van een t/oon geschikt, lag een hoop kalkoenen, ganzen, hazen, stukken rundvlees, worsten, vlees pasteitjes, pruimenpuddingen, vaat jes mét oesters, hete kastanjes, si naasappelen, peren, zoete koeken; hier en daar stond zelfs een roken de kom punch, die een heerlijke geur verspreidde. Boven op de troon zat een reusachtige gedaante, enigszins in de vorm van een hoorn van over vloed, wiens licht Scrock bijna ver blindde. De geest vertelde, dat hij de Kerst- ;est van het heden was en voelend, wat er weer komen ging, vroeg Schock de geest hen. te brengen waar hij wilde. En de geest voerde hem mede naar buiten, waar de men sen, vrolijk en vrij, zich naar de winkels spoedden, om zich te voor zien van allerlei lekkers. Dan begonnen de klokken te lui den en-de mensen spoedden zich ter kerke, maar tegelijker tijd kwamen uit alle hoeken mensen toegelopen met gedekte schotels, die zij naar de bakkers droegen, om in de oven te zet ten. Voor deze arme feestvierders scheen de geest bijzonder veel op lettendheid te hebben, want hij plaatste zich bij de deur van een bakkerswinkel, om in elke schotel, die voorbij gedragen werd, enige kor rels wierook van zijn toorts te spren kelen. En de geest voerde hem verder, naar de armoedige buitenwijken van Londen, waar hij voor de wo ning van Robert Crachit, de klerk van Scrock, stilhield, en hij voerde hem binnen en liet hem zien, hoe ook hier, zij het op armelijke wijze, Kerstfeest gevierd werd. Ook de kreupele Tim, een zoontje van Crachit, zat mede aan. Toen de maal tijd was afgelopen, reikte Crachit ieder een glas punch en toastte op „Een vrolijk Kerstmis! God zegene ons allen!" Scrock zag het arme kreupele kind en vroeg de geest of het in leven zou blijven. „Dat moet de toekomst leren", antwoordde de geest. „Ik ben de geest van het heden. Maar wat kwaad zou het doen, als het stierf? ,*,Dat zou de overtollige bevolking wat doen verminderen." Scrock sloeg met pijnlijke schaam te zijn ogen neer, toen hij zijn eigen woorden aldus hoorde herhalen, maar hij sloeg ze spoedig weer op, toen hij zijn naam hoorde noemen. „Nu de gezondheid van mijnheer Scrock!" ging Crachit verder en al len dronken de gezondheid van mijn heer Scrock E*N de geest voerde Scrock verder, bracht hem in het huis van zijn neef, waar hij veel moest horen over zijn schraperigheid en gierigheid, waar men vertelde, dat hij zichzelf daarmede het meest te pakken had, want dat hy geen enkel pleizier, doch slechts verdriet had van zyn geld. Scrock's neef nam het steeds voor zijn oom op, al was het alleen maar in de hoop, dat hij zijn arme klerk toch nog eens vijftig pond zou mogen nalaten Vervolg op pag. 7.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1951 | | pagina 14