ER VERRIJST EEN GILDEHAL IN HISTORISCHE OMGEVING De eerste eigen Pastoors ondervonden strubbelingen Jeugdbeweging in Alphen a. d Rijn ZATERDAG 3 FEBRUARI 1951 DE LEIDSE COURANT DERDE BLAD - PAGINA 1 YlooJiduMjk uan Hd&in tot gAoot IN 1633 WERD DUS DE STATIE NOORDWIJK GESTICHT en Adrianus van der Aa werd er pastoor. Zijn benoeming gaf aanvankelijk moei lijkheden met de pacers, die als rondtrekkende missionarissen ook hier hun terrein van werkzaamheden hadden gehad. Trouwens dit was al het geval geweest, toen Beenius, zij het dan niet als pastoor een zekere regelmatige zorg voor Noordwijks Katholieken was gaan dragen- De paters meenden een zeker recht te hebben gekregen, omdat zij jarenlang de zielzorg in de dorpen rondom Leiden hadden verzorgd en protesteerden tegen Bee nius, die zij als een indringer beschouwden. Zij hadden toen geschreven, dat Beenius 6 tot 8 dorpen bezocht en niet wilde toelaten dat daar voortaan nog regulieren kwamen, waardoor, volgens hen, groot ongerief aan de Katholieken werd bezorgd. Men moet niet vergeten, dat het voor de eerste maal in de geschiede nis der Kerk was, dat er een Ap. Vi caris werd benoemd Sasbout Vos meer is de eerste en dat de be voegdheden van de Vicaris nog niet zo precies waren vastgesteld, voor al niet zijn zeggingsschap over de in de Missie werkzame regulieren, die zich maar al te graag beriepen op hun van Rome ontvangen instruc ties. Dit heeft in de 17-de eeuwse vaderlandse Kerk tot allerlei moei lijkheden aanleiding gegeven en de kwestie tussen regulieren en seculie- ren gaat straks een grote rol spelen in de kwestie over het Jansenisme. Wrijving. Toen in het najaar van 1633 een eigen pastoor voor de statie Noord- wijk met Noordwijkerhout werd be noemd, kwamen weer de protesten van de regulieren, die op dit gebied rechten meenden te hebben. Maar het Haarlems kapittel handhaafde zijn rechten en verbood de paters, vooral een Dominicaan uit Leiden, zich voortaan nog met Noordwijk te bemoeien. Volledig succes had dit verbod niet; een verslag van de Mis sie deelt ons mee, dat in 1638 een Franciscaan, Arnoldus de Witte uit Haarlem nog steeds de katholieken van Noordwijk bleef bezoeken en weer moest het kapittel voor de rechten van pastoor van der Aa op komen. Hij overleed op 11 Augustus 1640 en werd opgevolgd door Hen- ricus Blessius, die kapelaan in Haar lem was geweest en omstreeks 1645 pastoor te Amsterdam werd, waar hij op 8 April 1673 stierf. Hij was Haarlemmer van geboorte en bij zijn benoeming tot pastoor van Noord wijk kwamen zijn ouders met hem mee en gingen wonen in de Kerk straat, waar ook de pastoor zijn in trek nam. In Amsterdam woonde Blessius aan de N.Z. Achterburgwal; hij werd in de Nieuw kerk begra ven. Hij was tevens aartspriester van Amsterdam en lid van het Haarlems kapittel. Vondel moet hem gekend hebben en maakte een „Lykklaght" op hem: ,,De herder, die zijn kudde leidde, Haer drenkte in een versche beek, En voerde in groene klaverweide. Waer heeft de trou oit uitgeblonken Zoo heerelyk gelyk in hem, Die kille harten kon ontvonken, En rotsen breèken met zijn stem." Haarlem was veiliger. Volgens de dichter treurden over zijn dood „Amstelstroom en Haar lems Spaeren". Reeds in 1643 had pastoor Blessius een poging gedaan om weer in zijn geboortestad Haar lem te komen. Daar was toen kape laan Cornelis Hasse overleden en, waarschijnlijk op aandringen van zijn ouders, die bij hem in Noordwijk woonden, deed de pastoor moeite, buiten het kapittel om, admissie te krijgen voor Haarlem. Het kapittel nam hem dit erg kwalijk en benoem de een ander, hoewel vader en moe der Blessius „haer naesticheyt aan wenden bij den proost voor het eenich soonken". Juist in dat jaar 1643 was Sebas- tiaan Francken, ordinarisraad van het Hof van Holland op zijn speur tocht naar paapse stoutigheden in Rijnland, ook in Noordwijk geweest en misschien is dat wel de reden, dat de oude Haarlemse kuiper Bles sius en zijn vrouw liever terug gin gen naar Haarlem, waar zij minder gevaren duchtten voor zich zelf en hun enige zoon, de Noordwijkse pas toor. Ten slotte waren zij in Haarlem bekende en welgezeten burgers, die bij de magistraat daar op een zekere welwillendheid mochten rekenen. Dat zij tot de welgestelde burgerij behoorden, blijkt wel uit wat pas toor Blessius bij zijn dood naliet: „een huys en erve staende tot Haar lem op 't Begynhoff in de groene buyrt agter de brouwerye van de kandelaer; een huys en erve opt Korte Spaer; een stuck lants om trent de vyfhuyzen buyten Haarlem", alle goederen, die hij van zijn vader had geërfd. Bezoek van papenjager. En nu kwam bij deze vrij welge stelde Haarlemse burgers de papen- jager Francken op bezoek met alles behalve vriendelijke bedoelingen. Hij ging naar het huis van Blessius en vond daar „een propere gelegent- heyt tot het doen van den dyenst, met het authaer daeraen". De pastoor werd ondervraagd en deelde mee, dat hij nooit meer dan 10 personen in zijn huis had voor de gewone bij eenkomsten en verder buitenshuis in de omliggende plaatsen bijeen komsten te houden van 2 tot 3 hon derd personen. Francken kon zich zelf overtuigen, dat het huis niet meer dan 25 of 30 mensen kon her bergen. Waaruit blijkt, dat het schuilkerkje van Blessius niet in de Kerkstraat gevestigd was en ook. dat hij nog geen vaste schuilkerk had, maar op verschillende plaatsen bijeenkomsten hield gelijk het in die tijd, gewoonlijk nog het geval was op het platteland. Te Noordwijkerhout hield de pas toor zijn bijeenkomsten vaak huis van Engel Cornelis; die dag was hij daar en er waren 150 personen geweest. Doop- en trouwboeken hield hij er niet op na en collecten werden er evenmin gehouden; alleen bij het uitgaan van de kerk gaven de mensen wel wat voor zijn onder houd. Zijn statie telde zowat 500 zie len. Inwonende klopjes had hij niet en in zijn gebied waren er 9 die dat werk deden. Jacob Verhagen „paepsgesint". Te Noordwijk woonde toen ter tijd ook een zekere Jacob Verhagen, die een latynse school had. Ook hij en zijn school kregen bezoek van Franc ken. Verhagen was niet thuis en zijn vrouw had volop gelegenheid haar hart eens uit te storten over de „paepsgesintheyt" van haar man; zij vertelde, dat er 30 jongens intern waren, waarvan er 6 waren, die tot de gereformeerde religie behoorde, evenals zij en die met haar naar de kerk gingen. Een heel enkele keer was haar man ook wel eens meege gaan en zelfs was hij een keertje naar het avondmaal geweest, maar alleen omdat zij zo was blijven aan houden. In zijn hart was hij „paeps gesint". zoals ook zijn ouders en zijn familie altijd waren geweest en wa ren geweest en waren gebleven. De andere jongens waren katholiek en het j volgden haar man. Zij had, na veel dispuut, ingezien, dat zij haar man niet tot de hervormde leer kon be keren en hadden nu een overeen komst gesloten dat een iedere zijn „godsdienst in vrede zoude bele ven". De Katholieke Jeugd beweging te Alphen a d. Rijn krijgt de be schikking over eer eigen Gilde-Hal op d( hoek van de Prin' Hendrikstraat en d? Hoflaan naast het St losephpension. Dez< Gilde-hal wordt ge vestigd in de portiers woning van het oud „Hof van Alphen" waaraan zoveel herin neringen verbonden zijn. Ja, oud was het, dit „Hof van Holland". Zo oud. dat de oorsprong zich in de Middel eeuwen verliest en niet terug te vinden is. Zeer zeker was het een der eerste kastelen in deze omgeving. Wel licht het stamslot der adelijke familie Van Alphen, doch hiervan wordt nergens iets vermeld. Later was het veelal de woonplaats van de Schout van Alphen, die tevens de functie van ambachtsheer vervulde. Eerst in het begin der 16e eeuw werden eigenaars van dit huis in de boeken vermeld. Het was in het be zit van Jacob Coppier, die in 1511 de heerlijkheid Calslagen (tussen Aalsmeer en Leimuiden) aankocht en sindsdien zijn huis te Alphen „Oud-Calslagen" noemde. In 1519 had hij een belangrijk aandeel in de aanleg van de Cop- pierenkade, waarbij hij ook zelf be lang had, daar hij ook eigenaar was van het huis „De Toll" in de Lage Waard, onder Koudekerk en Heer van het Rietveld. De bewoners van dit Rietveld bezorgde hij in 1525 een uitpad naar de Rijn door de aanleg van het Ri.etveldse pad. Hij overleed in 1532, een gelijknamige zoon ach terlatend, die in de 80-jarige oorlog de zijde van de Prins van Oranje koos. Dc Geuzentijd. Deze Jacob Coppier ondertekende mede het Verbond der Edelen, hield geheime briefwisseling met de Prins en stelde zijn huis menigmaal be schikbaar voor het houden van ge heime besprekingen door Prinsge- zinden. Voordeel bracht de oorlog hem echter niet; de familie verarmde en hij was genoodzaakt zijn bezittingen te verkopen. Eigenaresse werd nu Elisabeth Elbertsdr. Dell die ge huwd was met Beun van Wender, kapitein in dienst der Staten. Reeds vroeg werd zij weduwe en in 1585 hertrouwde zij met Dirk Duyvel. Dirk Duyvel was als zovelen in 1567 uit zijn geboortestad (Amster- en het zijne werd betrokken door de schoenmaker Andreas Martinus Kou- wets, welke in 1922 overleed. Daarna woonde er diens vakgenoot J. Rom- bouts Sinds deze naar het Stations plein verhuisde, stond het pand meestentijds leeg. De laatste bewo ner was de steenhouwer W Emans. Sedert deze het pand verliet, ver slechterde het ex- en interieur met de dag en het was vrijwel onbe woonbaar geworden. De leiders van de jeugdbeweging hebben evenwel de handen uit de mouwen gestoken en met behulp van een aantal leden en met medewerking van het kerk bestuur en een aantal welwillende parochianen is het gebouw thans, zowel binnen als buiten dusdanig opgeknapt, dat het er weer mag zijn. HYPOTHEKEN cn voor allo andere zaken op het gebied van on roerende goederen 'ouw-en Makelaarsbedrijl v.d. Drift dam) naar Dantzig uitgeweken om de inquisitie te ontgaan. Hij stelde zich in verbinding met de Prins van Oranje, welke hij belangrijke dien sten bewees in de eerste jaren van diens verzet tegen Spanje. Hij sloot zich ook aan bij de Wa tergeuzen en in 1572 nam hij deel aan de inname van Den Briel. Daar na ging hij naar het landleger over e:werd hopman van een compagnie voetknechten. Hij onderscheidde zich bij de verdediging van het be legerde Alkmaar. Later werd hij commissaris van monstering voor het krijgsvolk te land. In Alphen woonde hij op het eind van zijn le ven als rustend bui'ger. Zijn wedu we overleed te Alphen in 1638 en woonde nog op het „Hof van Al phen", maar waarschijnlijk in een der bijgebouwen. Immers in 1632 werd het huis eigendom van Mat- thijs van Overbeek, wonende op het Rapenburg te Leiden, die het oude huis deed afbreken en door een ge heel nieuw vervangen. Tijdens de godsdienst belemmering. In 1668 verkocht zijn schoonzoon deze bezittingen aan Jacob van der Meer, Heer van Alphen en Rietveld, voor 41.000.Het' werd bij die gelegenheid beschreven als „de hui- zinge en hofstede van ouds genaamd „het Hoff, ofte het Huys Calslagen met bouwhuizen, schuren, hooiber gen, hoven, boomgaarden, tuinen, uiterdijk ende landen daaraan be horende" en is ruim 30 morgen groot. Tot 1744 bleef het in het bezit van deze familie, welke Rooms-Katho- liek was en aan de gelQofsgenoten toestond op het Hof de H. Mis bij te wonen en hun godsdienstplichten waar te nemen. Dit duurde tot 1717 in welk jaar in een boerderij schuur nabij Gouwsluis een schuilkerkje werd ingericht. I Nog enkele malen veranderde het j Hof van eigenaar en werd tenslotte in 1790 aangekocht door Willem Cornelisz Rijnsburger, een groot grondbezitter, die het gebouw deed slopen. De grond bleef onbebouwd liggen to:t 1824. De Katholieken konden toen weer onbelemmerd in het openbaar hun godsdienst uitoefenen en in 1824 werd op de terreinen van het oude Hof, welke door het parochi -be stuur waren aangekocht, een kerk gebouwd, waarnaast later een pas torie en zusterhuis verrezen. (Aan vankelijk woonde de pastoor in het huis aan de Julianastraat, nu be woond door de ds. Lambour). Tot 1885 deed dit kerkgebouw dienst en werd toen verbouwd tot het tegen woordige St. Josephpension. Het huis aan de Hofbrug (bewoond door de Wed. G. Kooijman) werd in 1826 door David Bauer, tuinman te Alphen, gekocht van Gijsbert Spruijt (erfgenaam der bezittingen van Willem Rijnsburger). Dit huis is nog het oude portiershuis van het ver dwenen „Hof van Alphen." De aan grenzende percelen waren wellicht andere bijgebouwen. Hiervan zijn er gedeeltelijk van jongere datum. In het pand, waar nu de Gilde- hal wordt geopend, wonde daarna de schilder Cornelis Bauer. Latei- verhuisde deze naar het huis aan de brug, waar zijn vader gewoond had Jonge vandalen op kerkhoi Met een hamer hebben twee jonge tjes van vijf en zes jaar in het ge hucht Duizel bij Eindhoven op de plaatselijke begraafplaats 29 grafzer ken grondig vernield of beschadigd. Drie dagen bleken zij over deze ver nieling te hebben gedaan. Kruisbeel den, engelenkopjes, marmeren en glazenplaten met opschrift, bronzen en koperen ornamenten alles moest het ontgelden. Het feit werd ontdekt, toen de te Duizel woonach tige beeldhouwer Jos Siegers Sr. uit zijn verzameling eigen werk in voor- en achtertuin enige kleine beeldjes miste. Bij het zoeken naar deze beeldjes kwam hij op het nabijgele gen kerkhof terecht. De Rijkspolitie te Eersel bracht spoedig ophelde ring. Mevr. Brouwer-Verboom 102 jaar Maandag viert de oudste ingezete ne van Wassenaar, mevrouw de wed. W. Brouwer-Verboom haar 102e ver jaardag. Dit zeer bijzondere feit zal, evenals haar vorige verjaardag in alle stilte, zonder bezoek voorbijgaan. Want al maakt mevr. Brouwer het goed en al toont zij nog altijd zeer veel belangstelling voor wat er in haar omgeving en in de wereld ge beurt, toch is het natuurlijk zaak alle emoties te voorkomen. Daarom brengt de 102-jarige haar feestdag door met haar dochter, mevr. Hillen- Brouwer, die reeds meer dan 30 jaar haar moeder verzorgt. De krasse mevr. Brouwer is een dochter van een hoofdonderwijzer in Krimpen aan de Lek. Veertig jaar geleden reisde zij naar Indonesië om haar zoon te bezoeken en 18 jaar ge leden ging zij nog even naar Noor wegen. Nu bezoek niet mogelijk is, zal er zeer zeker een stroom van schrifte lijke gelukwensen in Wassenaar wor den afgeleverd, waarbij wij vanaf deze plaats de onze voegen. ZondagmoAgen SOMBER VOORUITZICHT! Konden we maar 6 weken doorsla, pen als Doornroosje in haar kasteel met spinraggen en op klokslag 12 uur Paaszaterdag wakker worden! Op de Vasten hebben we het nooit erg be grepen gehad. Dit zal wel verwon dering wekken over iemand, die al tijd zulke vrome stukjes in de krant schrijft. Ter verontschuldiging zij aangevoerd, dat we deze gewijde vermaningen op de eerste plaats voor onszei ven schrijven en er hoege naamd niets van op steken. Vervol gens trachten we steeds er maar rond voor uit te komen, opdat niemand ons een heilig boontje beschouwe. De spreuk: „Esto quod videris Wees. wat je (in 't oog van anderen) schijnt te zijn" is een leefregel, welke ons altijd bizonder zwaar op ons maag ligt en ons in de functie van Zon- dagmorgen-hanekraaier er toe noopt, toch nu en dan anders te ly- ken dan we zijn, Maar dezen keer geheel eerlijk: dat vasten staat ons niet aan. De laatste dagen zijn we reeds bezig ons alle versnaperingen en pretjes te gunnen, in 't vooruitzicht, dat als er as op ons hoofd gevallen is we ijverig ons best dienen te doen ons geen versnaperingen en pretjes meer te gunnen. Dit voornemen koesteren wij ook. Maar ziedaar het onderscheid tussen theorie en practijk! In theorie vinden we die 40-daagse Vasten, welke ons verlangend en steeds verlangender doet uitzien naar het ontvlammend morgenrood van de Verrijzenis, een prachtige instelling om ons te onthechten aan de heer schappij der zinnen en ons oog te wenden naar de heerlijkheid van de eeuwige vrede. We namen ons, in theorie, voor, bepaalde uren van de dag niet te roken, geen suiker in thee of koffie te dulden, de radio spaarzaam aan te zetten, de biosco pen en het toneel te schuwen als mis selijke vermaken en ze'fs genoegen te nemen met een hongerig gevoel (met de bijgedachte, dat een beetje minder zeer goed is voor de gezond heid en de lijn). Getoetst aan de practijk vallen de ze dromen van wilskrachtige onthech ting in duigen. Vandaar, dat we zo weinig gesteld zijn op de Vasten. Wie merken iedere dag te falen in onze voornemens. We ervaren iedere dag maar povere christenen te zijn in ver gelijking met onze ongeveer op kale botten kluivende voorouders. We pi-o- beren de bisschoppelijke voorschrif ten zo uit te rekken, dat we net nog door de mazen van ongehoorzaamheid heen schieten. We bevredigen, zoveel we enigszins mogen, onze verlangens en daarom want het is nu een maal Vasten blijven wc onbevre digd en ontevreden over onszelven. Wellicht is dat juist het grote voor recht van te vasten, dat we aan den lijve ondervinden zulke naarlingen te zijn, en niemendal voor O. L. Heer over hebben en onverschiTig zijn voor de verschrikking van „bloed en tranen", van verguizing en hoon, wel ke Christus om onzentwille heeft doorstaan. Als we meer liefde voor Christus hadden, en meer dankbaarheid, zou den we graag en stipt vasten, om ons leven meer gelijkvormig te maken met dat van Hem. die geen steen had om zijn vermoeide hoofd op neer te leggen, en aan wie zelfs geen p'ekje op aarde meer werd gegund om te zieltogen. Welk een leven van opoffe ring en gebed heeft de heiligste dei- mensen geleid! Wij die ons zijn na volgers noemen, wensen a'leen maar pretjes en tijdverdrijf Proberen we dus te vasten, maar laten we beden ken, dat indien we stipt onze voorne mens nakomen om onze ijzeren wils. kracht te verheerlijken en niet wil len ingaan in de geest van Christus, zachtmoedig en nederig van harte, wij even goed taartjes kunnen blij ven smullen en naar de bioscopen kunnen gaan. Het is dan nog beter te falen en zich nederig op de borst te kloppen dan te slagen in 'het vasten cn zichzelf op de borst te kloppen van eigengerechtigheid. De Va-ten is namelijk bij uitstek de tijd, om, door lichamelijke en gees telijke verstervingen, ons zelfkennis en dus' nederigheid, bii te bremren, en on die wijze"meer gelijkvormig te worden van en te groeien in liefde voor de Volmaakte Mens. In de staatsmijn Emma is in de nacht van Donderdag op Vrijdag de 30-jarige houwer P. J. de Rooy do delijk gewond, toen hij met het hoofd bekneld raakte tussen een uit uit het dak schuivende steen en een stijl op de pijlerbetimmering. Een getuige die niet ipxak 1 Roman van: R. AUSTIN FREEMAN (vertaald door F. van Ve'ien). 72) Terwijl ik haar als verbijsterd aan staarde, gleed zij langs mij heen dc kamer in en sloot de deur. Toen eerst zag ik dat er iets niet in orde was met haar, want zij was bleek als een dode en zag er zo angstwek kend gejaagd en bevreesd uit, dat ik, terwijl ik er nu over schrijf, nog een rilling van krijg. Haar toilet anders zo keurig verzorgd was enigszins slordig cn niettegenstaande het buiten vinnig koud was, had zij geen handschoenen aan. Toen zij mij een hand gaf, voelde ik dat die ijs koud was. „Is U alleen?" vroeg zij, terwijl zij nderzoekend naar een deur keek, iie toegang tot een klein kantoor tje gaf. „Ja", zei ik, „helemaal alleen". Zij staarde mij met'haar doordrin gende, vreemdsoortige ogen aan cn zei halffluistercnd „Wat ziet U er vreemd uit, rr/et die baard. Ik zou U bijna niet herkend hebben, als ik niet had verwacht. Zij zweeg plotseling en keek vlug wantrouwend over haar schouder naar de donkere vensters; dan fluis terde zij: „Kunnen ze hier niet inkijken? Kan niemand van buiten ons hier zien??' „Ik geloof het niet", antwoordde ik, maar toch stapte ik naar de ven sters en trok de gordijnen dicht. „Zo is het zeker onmogelijk", zei ik „en het staat ook gezelliger, maar'' vervolgde ik vertelt U mij c-ens in 's hemelsnaam, hoe U wist, dat ik hier was?" Zij grsep mij bij mijn polsen en keek mij ernstig ik zou zeggen bijna heftig recht in de ogen. „Vraag mij niets!'1 riep zij „Vraag mij niets! Luister alleen maar. Ik ben hier niet zonder reden heenge- komen. Is er hier een brief voor U bezorgd?" „Ja", antwoordde ik. „Werd U daarin verzocht naar Fig-tree court te komen?" „Grote God!" riep ik. „Hoe weet U. Zij schudde ongeduldig mijn pol sen in haar vaste greep. „Geef mij antwoord!" riep zij. „Antwoord mij!" „Ja", was mtijn antwoord. „Mij werd verzocht er om half zes heen te gaan". Opineuw omknelde zij zenuwach tig mijn polsen. „Humphrey" sprak zij op zachte ernstige toon „je mag niet gaan. Hoor je me? Je mag niet gaan!" En dan, toen ik scheen te weife len, vervolgde zij dringerder: „Ik vraag, neen ik smeek je, beloof rrïij, dat je niet zult gaan!" Mét grenzeloze verbazing staarde ik haar aan, doch instinctief werd ik door een zwak glimpje van begrij- weerhouden, haar om enige verkla ring te vragen. „Best", zei ik. „Als U zegt, dat ik niet moet gaan, dan zal ik het ook niet doen." „Is dat een belofte?" „Zeker'9 verklaarde ik. „Boven dien is het nu reeds op slag van half zes, dus als ik nu niet ga. vervalt de bijeenkomst." „En zal je vanavond deze kamer ook niet uitgaan? Beloof je me dat ook?" „Als ik toch niet naar die advo caat ga, dan kom ik vanavond de deur niet meer uit." „En morgen ook niet. Beloof mij op je woord van eer dat je morgen en overmorgen onder geen voor wendsel deze kamer zal verlaten en verder niet uitgaat voor Dr Thorn- dyke je toestemming geeft." Gedurende enige ogenblikken was ik door haar laatste woorden letter lijk stom van verbazing en kon ik niets anders doen, dan haar in zwij gende verbijstering aanstaren. Ein delijk herstelde ik mij enigszins en riep: „Beste mevrouw Samway. doch zij viel mij in de rede. „Nc||m mij niet bij die afschuwe lijke naam. Spreek mij liever aan met mijn eigen naam, Letitia; of", voegde zij enigszins schuchter op zachte toon bii, noem mij liever „Lettie". Wil je dat, Humphrey? Voor deze enkele nvaal kan het je toch zeker niet schelen hé? Als je alles wist, zeker niet. Ik zou gaarne willen, dat indien ik aan mijn vriend denk dc enige van wie ik houd dat ik mij don zal kun nen herinneren, dat hij, toen wij afscheid namen, mij bij mijn eigen naam noemde. Je zult mij wellicht dwaas en sentimenteel vinden, maar voor die ene maal zal je wel toege ven, niet waar? 't Is de laatste maal!" „Dc laatste maal!" herhaalde ik. „Wat bedoel je daarmede Lettie en wat betekent jc uitdrukking „vaar wel"? Je gaat toch zeker niet weg?" „Ja, ik ga weg. Ik denk, dat je me nooit meer zult zien. Ik ga uit je leven." „Neen, Lettie, uit mijn leven ga je niet. Wij blijven altijd goede vrienden, zelfs al zouden wij elkaar nooit weerzien." „Blijven wij?" sprak zij. terwijl zij ernstig naar mij opzag. „Misschien is het zo; nvaar toch is het een vaar wel Ik moet het zeggen cn dan ga ik heen; maar o, mijn God!" riep zij in een plotselinge opwelling van hartstocht. ,,Ik zie er zo tegen op, Humprey je te verlaten en in dc koude en duisternis terug tc keren!" Zij liet haar hoofd legen mijn schouder rusten en ik voelde, dat zij snikte, ofschoon zi.j'geen geluid eaf. Het was een vreselijke situatie. Niettegenstaande ik er zeker van was. dat haar verdriet oen tragische ondergrond had, kon ik haar geen woord van opheuring toe spreken. Want wat moest ik zeggen? Zij ging. dat was duidelijk, heen naar een leven van verdriet en ho peloosheid. zonder een enkele vriend om haar te troosten .Dat kon ik wel vaag gissen. Maar hot was ge noeg. En het pijnledc mijn hart. ge tuige van haar snijdend verdriet te moeten zijn, zonder in stant te zijn meer blijk van sympathie te kunnen nan de dag leggen, dan een hand rV"k. Na enige seconden hief zij haar hoofd op en keek mij door haar tra nen aan. ..Humphrey" zei ze en legde haar handen op mijn schouders. „Ik heb nog slechts enkele woorden tegen je te zeggen en dan moet ik gaan. Luister naar mij, beste vriend, en onthoud, wat ik heb gezegd. Als ik andere dingen te weten komen. Men weg ben, zullen de mensen je din gen zeggen over mij en j j zult nog zal zeggen, dat ik een slechto vrouw ben cn dat is maar al te waar; God weet het. Maar als de mensen zeg gen, dat Ik in een complot tegen jou heb samengespannen, tracht dan te geloven, dat het niet was, zoals het scheen, cn beproef mij vergiffenis te schenken voor wat ik verkeerd deed Zeg dan bij jezelf: „Deze slechte vrouw zou gaarne haar hartebloed voor mij gegeven hebben!" Zeg dat, Humphrey. Het is de zuivere waar heid. Met vreugde zou ik mijn le ven geven, als ik je daarmede in veiligheid kon brengen en je geluk kig maken. Tracht dat. wanneer jc slechte dingen van rr.'ii hoort zeggen, tracht dan met enige welwillendheid aan mij te danken. Wil je trachten dat te doen .Humprey?" (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1951 | | pagina 9