ER VERRIJST EEN GILDEHAL IN
HISTORISCHE OMGEVING
De eerste eigen Pastoors
ondervonden strubbelingen
Jeugdbeweging in Alphen a. d Rijn
ZATERDAG 3 FEBRUARI 1951
DE LEIDSE COURANT
DERDE BLAD - PAGINA 1
YlooJiduMjk uan Hd&in tot gAoot
IN 1633 WERD DUS DE STATIE NOORDWIJK GESTICHT en Adrianus
van der Aa werd er pastoor. Zijn benoeming gaf aanvankelijk moei
lijkheden met de pacers, die als rondtrekkende missionarissen ook hier hun
terrein van werkzaamheden hadden gehad. Trouwens dit was al het geval
geweest, toen Beenius, zij het dan niet als pastoor een zekere regelmatige
zorg voor Noordwijks Katholieken was gaan dragen- De paters meenden
een zeker recht te hebben gekregen, omdat zij jarenlang de zielzorg in
de dorpen rondom Leiden hadden verzorgd en protesteerden tegen Bee
nius, die zij als een indringer beschouwden. Zij hadden toen geschreven,
dat Beenius 6 tot 8 dorpen bezocht en niet wilde toelaten dat daar voortaan
nog regulieren kwamen, waardoor, volgens hen, groot ongerief aan de
Katholieken werd bezorgd.
Men moet niet vergeten, dat het
voor de eerste maal in de geschiede
nis der Kerk was, dat er een Ap. Vi
caris werd benoemd Sasbout Vos
meer is de eerste en dat de be
voegdheden van de Vicaris nog niet
zo precies waren vastgesteld, voor
al niet zijn zeggingsschap over de in
de Missie werkzame regulieren, die
zich maar al te graag beriepen op
hun van Rome ontvangen instruc
ties. Dit heeft in de 17-de eeuwse
vaderlandse Kerk tot allerlei moei
lijkheden aanleiding gegeven en de
kwestie tussen regulieren en seculie-
ren gaat straks een grote rol spelen
in de kwestie over het Jansenisme.
Wrijving.
Toen in het najaar van 1633 een
eigen pastoor voor de statie Noord-
wijk met Noordwijkerhout werd be
noemd, kwamen weer de protesten
van de regulieren, die op dit gebied
rechten meenden te hebben. Maar
het Haarlems kapittel handhaafde
zijn rechten en verbood de paters,
vooral een Dominicaan uit Leiden,
zich voortaan nog met Noordwijk te
bemoeien. Volledig succes had dit
verbod niet; een verslag van de Mis
sie deelt ons mee, dat in 1638 een
Franciscaan, Arnoldus de Witte uit
Haarlem nog steeds de katholieken
van Noordwijk bleef bezoeken en
weer moest het kapittel voor de
rechten van pastoor van der Aa op
komen. Hij overleed op 11 Augustus
1640 en werd opgevolgd door Hen-
ricus Blessius, die kapelaan in Haar
lem was geweest en omstreeks 1645
pastoor te Amsterdam werd, waar
hij op 8 April 1673 stierf. Hij was
Haarlemmer van geboorte en bij zijn
benoeming tot pastoor van Noord
wijk kwamen zijn ouders met hem
mee en gingen wonen in de Kerk
straat, waar ook de pastoor zijn in
trek nam. In Amsterdam woonde
Blessius aan de N.Z. Achterburgwal;
hij werd in de Nieuw kerk begra
ven. Hij was tevens aartspriester van
Amsterdam en lid van het Haarlems
kapittel. Vondel moet hem gekend
hebben en maakte een „Lykklaght"
op hem:
,,De herder, die zijn kudde leidde,
Haer drenkte in een versche beek,
En voerde in groene klaverweide.
Waer heeft de trou oit
uitgeblonken
Zoo heerelyk gelyk in hem,
Die kille harten kon ontvonken,
En rotsen breèken met zijn stem."
Haarlem was veiliger.
Volgens de dichter treurden over
zijn dood „Amstelstroom en Haar
lems Spaeren". Reeds in 1643 had
pastoor Blessius een poging gedaan
om weer in zijn geboortestad Haar
lem te komen. Daar was toen kape
laan Cornelis Hasse overleden en,
waarschijnlijk op aandringen van zijn
ouders, die bij hem in Noordwijk
woonden, deed de pastoor moeite,
buiten het kapittel om, admissie te
krijgen voor Haarlem. Het kapittel
nam hem dit erg kwalijk en benoem
de een ander, hoewel vader en moe
der Blessius „haer naesticheyt aan
wenden bij den proost voor het
eenich soonken".
Juist in dat jaar 1643 was Sebas-
tiaan Francken, ordinarisraad van
het Hof van Holland op zijn speur
tocht naar paapse stoutigheden in
Rijnland, ook in Noordwijk geweest
en misschien is dat wel de reden,
dat de oude Haarlemse kuiper Bles
sius en zijn vrouw liever terug gin
gen naar Haarlem, waar zij minder
gevaren duchtten voor zich zelf en
hun enige zoon, de Noordwijkse pas
toor. Ten slotte waren zij in Haarlem
bekende en welgezeten burgers, die
bij de magistraat daar op een zekere
welwillendheid mochten rekenen.
Dat zij tot de welgestelde burgerij
behoorden, blijkt wel uit wat pas
toor Blessius bij zijn dood naliet:
„een huys en erve staende tot Haar
lem op 't Begynhoff in de groene
buyrt agter de brouwerye van de
kandelaer; een huys en erve opt
Korte Spaer; een stuck lants om
trent de vyfhuyzen buyten Haarlem",
alle goederen, die hij van zijn vader
had geërfd.
Bezoek van papenjager.
En nu kwam bij deze vrij welge
stelde Haarlemse burgers de papen-
jager Francken op bezoek met alles
behalve vriendelijke bedoelingen.
Hij ging naar het huis van Blessius
en vond daar „een propere gelegent-
heyt tot het doen van den dyenst,
met het authaer daeraen". De pastoor
werd ondervraagd en deelde mee,
dat hij nooit meer dan 10 personen
in zijn huis had voor de gewone bij
eenkomsten en verder buitenshuis
in de omliggende plaatsen bijeen
komsten te houden van 2 tot 3 hon
derd personen. Francken kon zich
zelf overtuigen, dat het huis niet
meer dan 25 of 30 mensen kon her
bergen. Waaruit blijkt, dat het
schuilkerkje van Blessius niet in
de Kerkstraat gevestigd was en ook.
dat hij nog geen vaste schuilkerk
had, maar op verschillende plaatsen
bijeenkomsten hield gelijk het in
die tijd, gewoonlijk nog het geval
was op het platteland.
Te Noordwijkerhout hield de pas
toor zijn bijeenkomsten vaak
huis van Engel Cornelis; die dag was
hij daar en er waren 150 personen
geweest. Doop- en trouwboeken
hield hij er niet op na en collecten
werden er evenmin gehouden; alleen
bij het uitgaan van de kerk gaven
de mensen wel wat voor zijn onder
houd. Zijn statie telde zowat 500 zie
len. Inwonende klopjes had hij niet
en in zijn gebied waren er 9 die dat
werk deden.
Jacob Verhagen „paepsgesint".
Te Noordwijk woonde toen ter tijd
ook een zekere Jacob Verhagen, die
een latynse school had. Ook hij en
zijn school kregen bezoek van Franc
ken. Verhagen was niet thuis en
zijn vrouw had volop gelegenheid
haar hart eens uit te storten over de
„paepsgesintheyt" van haar man; zij
vertelde, dat er 30 jongens intern
waren, waarvan er 6 waren, die tot
de gereformeerde religie behoorde,
evenals zij en die met haar naar de
kerk gingen. Een heel enkele keer
was haar man ook wel eens meege
gaan en zelfs was hij een keertje
naar het avondmaal geweest, maar
alleen omdat zij zo was blijven aan
houden. In zijn hart was hij „paeps
gesint". zoals ook zijn ouders en zijn
familie altijd waren geweest en wa
ren geweest en waren gebleven. De
andere jongens waren katholiek en
het j volgden haar man. Zij had, na veel
dispuut, ingezien, dat zij haar man
niet tot de hervormde leer kon be
keren en hadden nu een overeen
komst gesloten dat een iedere zijn
„godsdienst in vrede zoude bele
ven".
De Katholieke Jeugd
beweging te Alphen a
d. Rijn krijgt de be
schikking over eer
eigen Gilde-Hal op d(
hoek van de Prin'
Hendrikstraat en d?
Hoflaan naast het St
losephpension. Dez<
Gilde-hal wordt ge
vestigd in de portiers
woning van het oud
„Hof van Alphen"
waaraan zoveel herin
neringen verbonden
zijn.
Ja, oud was het, dit
„Hof van Holland". Zo
oud. dat de oorsprong
zich in de Middel
eeuwen verliest en niet
terug te vinden is.
Zeer zeker was het een
der eerste kastelen in
deze omgeving. Wel
licht het stamslot der
adelijke familie Van
Alphen, doch hiervan
wordt nergens iets vermeld. Later
was het veelal de woonplaats van de
Schout van Alphen, die tevens de
functie van ambachtsheer vervulde.
Eerst in het begin der 16e eeuw
werden eigenaars van dit huis in de
boeken vermeld. Het was in het be
zit van Jacob Coppier, die in 1511
de heerlijkheid Calslagen (tussen
Aalsmeer en Leimuiden) aankocht
en sindsdien zijn huis te Alphen
„Oud-Calslagen" noemde.
In 1519 had hij een belangrijk
aandeel in de aanleg van de Cop-
pierenkade, waarbij hij ook zelf be
lang had, daar hij ook eigenaar was
van het huis „De Toll" in de Lage
Waard, onder Koudekerk en Heer
van het Rietveld. De bewoners van
dit Rietveld bezorgde hij in 1525 een
uitpad naar de Rijn door de aanleg
van het Ri.etveldse pad. Hij overleed
in 1532, een gelijknamige zoon ach
terlatend, die in de 80-jarige oorlog
de zijde van de Prins van Oranje
koos.
Dc Geuzentijd.
Deze Jacob Coppier ondertekende
mede het Verbond der Edelen, hield
geheime briefwisseling met de Prins
en stelde zijn huis menigmaal be
schikbaar voor het houden van ge
heime besprekingen door Prinsge-
zinden.
Voordeel bracht de oorlog hem
echter niet; de familie verarmde en
hij was genoodzaakt zijn bezittingen
te verkopen. Eigenaresse werd nu
Elisabeth Elbertsdr. Dell die ge
huwd was met Beun van Wender,
kapitein in dienst der Staten. Reeds
vroeg werd zij weduwe en in 1585
hertrouwde zij met Dirk Duyvel.
Dirk Duyvel was als zovelen in
1567 uit zijn geboortestad (Amster-
en het zijne werd betrokken door de
schoenmaker Andreas Martinus Kou-
wets, welke in 1922 overleed. Daarna
woonde er diens vakgenoot J. Rom-
bouts Sinds deze naar het Stations
plein verhuisde, stond het pand
meestentijds leeg. De laatste bewo
ner was de steenhouwer W Emans.
Sedert deze het pand verliet, ver
slechterde het ex- en interieur met
de dag en het was vrijwel onbe
woonbaar geworden. De leiders van
de jeugdbeweging hebben evenwel
de handen uit de mouwen gestoken
en met behulp van een aantal leden
en met medewerking van het kerk
bestuur en een aantal welwillende
parochianen is het gebouw thans,
zowel binnen als buiten dusdanig
opgeknapt, dat het er weer mag zijn.
HYPOTHEKEN
cn voor allo andere zaken
op het gebied van on
roerende goederen
'ouw-en Makelaarsbedrijl
v.d. Drift
dam) naar Dantzig uitgeweken om
de inquisitie te ontgaan. Hij stelde
zich in verbinding met de Prins van
Oranje, welke hij belangrijke dien
sten bewees in de eerste jaren van
diens verzet tegen Spanje.
Hij sloot zich ook aan bij de Wa
tergeuzen en in 1572 nam hij deel
aan de inname van Den Briel. Daar
na ging hij naar het landleger over
e:werd hopman van een compagnie
voetknechten. Hij onderscheidde
zich bij de verdediging van het be
legerde Alkmaar. Later werd hij
commissaris van monstering voor
het krijgsvolk te land. In Alphen
woonde hij op het eind van zijn le
ven als rustend bui'ger. Zijn wedu
we overleed te Alphen in 1638 en
woonde nog op het „Hof van Al
phen", maar waarschijnlijk in een
der bijgebouwen. Immers in 1632
werd het huis eigendom van Mat-
thijs van Overbeek, wonende op het
Rapenburg te Leiden, die het oude
huis deed afbreken en door een ge
heel nieuw vervangen.
Tijdens de godsdienst
belemmering.
In 1668 verkocht zijn schoonzoon
deze bezittingen aan Jacob van der
Meer, Heer van Alphen en Rietveld,
voor 41.000.Het' werd bij die
gelegenheid beschreven als „de hui-
zinge en hofstede van ouds genaamd
„het Hoff, ofte het Huys Calslagen
met bouwhuizen, schuren, hooiber
gen, hoven, boomgaarden, tuinen,
uiterdijk ende landen daaraan be
horende" en is ruim 30 morgen
groot.
Tot 1744 bleef het in het bezit van
deze familie, welke Rooms-Katho-
liek was en aan de gelQofsgenoten
toestond op het Hof de H. Mis bij te
wonen en hun godsdienstplichten
waar te nemen. Dit duurde tot 1717
in welk jaar in een boerderij schuur
nabij Gouwsluis een schuilkerkje
werd ingericht.
I Nog enkele malen veranderde het
j Hof van eigenaar en werd tenslotte
in 1790 aangekocht door Willem
Cornelisz Rijnsburger, een groot
grondbezitter, die het gebouw deed
slopen. De grond bleef onbebouwd
liggen to:t 1824.
De Katholieken konden toen weer
onbelemmerd in het openbaar hun
godsdienst uitoefenen en in 1824
werd op de terreinen van het oude
Hof, welke door het parochi -be
stuur waren aangekocht, een kerk
gebouwd, waarnaast later een pas
torie en zusterhuis verrezen. (Aan
vankelijk woonde de pastoor in het
huis aan de Julianastraat, nu be
woond door de ds. Lambour). Tot
1885 deed dit kerkgebouw dienst en
werd toen verbouwd tot het tegen
woordige St. Josephpension.
Het huis aan de Hofbrug (bewoond
door de Wed. G. Kooijman) werd in
1826 door David Bauer, tuinman te
Alphen, gekocht van Gijsbert Spruijt
(erfgenaam der bezittingen van
Willem Rijnsburger). Dit huis is nog
het oude portiershuis van het ver
dwenen „Hof van Alphen." De aan
grenzende percelen waren wellicht
andere bijgebouwen. Hiervan zijn er
gedeeltelijk van jongere datum.
In het pand, waar nu de Gilde-
hal wordt geopend, wonde daarna
de schilder Cornelis Bauer. Latei-
verhuisde deze naar het huis aan de
brug, waar zijn vader gewoond had
Jonge vandalen op
kerkhoi
Met een hamer hebben twee jonge
tjes van vijf en zes jaar in het ge
hucht Duizel bij Eindhoven op de
plaatselijke begraafplaats 29 grafzer
ken grondig vernield of beschadigd.
Drie dagen bleken zij over deze ver
nieling te hebben gedaan. Kruisbeel
den, engelenkopjes, marmeren en
glazenplaten met opschrift, bronzen
en koperen ornamenten alles
moest het ontgelden. Het feit werd
ontdekt, toen de te Duizel woonach
tige beeldhouwer Jos Siegers Sr. uit
zijn verzameling eigen werk in voor-
en achtertuin enige kleine beeldjes
miste. Bij het zoeken naar deze
beeldjes kwam hij op het nabijgele
gen kerkhof terecht. De Rijkspolitie
te Eersel bracht spoedig ophelde
ring.
Mevr. Brouwer-Verboom
102 jaar
Maandag viert de oudste ingezete
ne van Wassenaar, mevrouw de wed.
W. Brouwer-Verboom haar 102e ver
jaardag. Dit zeer bijzondere feit zal,
evenals haar vorige verjaardag in alle
stilte, zonder bezoek voorbijgaan.
Want al maakt mevr. Brouwer het
goed en al toont zij nog altijd zeer
veel belangstelling voor wat er in
haar omgeving en in de wereld ge
beurt, toch is het natuurlijk zaak
alle emoties te voorkomen. Daarom
brengt de 102-jarige haar feestdag
door met haar dochter, mevr. Hillen-
Brouwer, die reeds meer dan 30 jaar
haar moeder verzorgt.
De krasse mevr. Brouwer is een
dochter van een hoofdonderwijzer in
Krimpen aan de Lek. Veertig jaar
geleden reisde zij naar Indonesië om
haar zoon te bezoeken en 18 jaar ge
leden ging zij nog even naar Noor
wegen.
Nu bezoek niet mogelijk is, zal er
zeer zeker een stroom van schrifte
lijke gelukwensen in Wassenaar wor
den afgeleverd, waarbij wij vanaf
deze plaats de onze voegen.
ZondagmoAgen
SOMBER
VOORUITZICHT!
Konden we maar 6 weken doorsla,
pen als Doornroosje in haar kasteel
met spinraggen en op klokslag 12 uur
Paaszaterdag wakker worden! Op de
Vasten hebben we het nooit erg be
grepen gehad. Dit zal wel verwon
dering wekken over iemand, die al
tijd zulke vrome stukjes in de krant
schrijft. Ter verontschuldiging zij
aangevoerd, dat we deze gewijde
vermaningen op de eerste plaats voor
onszei ven schrijven en er hoege
naamd niets van op steken. Vervol
gens trachten we steeds er maar rond
voor uit te komen, opdat niemand ons
een heilig boontje beschouwe. De
spreuk: „Esto quod videris Wees.
wat je (in 't oog van anderen) schijnt
te zijn" is een leefregel, welke ons
altijd bizonder zwaar op ons maag
ligt en ons in de functie van Zon-
dagmorgen-hanekraaier er toe
noopt, toch nu en dan anders te ly-
ken dan we zijn,
Maar dezen keer geheel eerlijk: dat
vasten staat ons niet aan. De laatste
dagen zijn we reeds bezig ons alle
versnaperingen en pretjes te gunnen,
in 't vooruitzicht, dat als er as
op ons hoofd gevallen is we ijverig
ons best dienen te doen ons geen
versnaperingen en pretjes meer te
gunnen. Dit voornemen koesteren
wij ook. Maar ziedaar het onderscheid
tussen theorie en practijk!
In theorie vinden we die 40-daagse
Vasten, welke ons verlangend en
steeds verlangender doet uitzien naar
het ontvlammend morgenrood van de
Verrijzenis, een prachtige instelling
om ons te onthechten aan de heer
schappij der zinnen en ons oog te
wenden naar de heerlijkheid van de
eeuwige vrede. We namen ons, in
theorie, voor, bepaalde uren van de
dag niet te roken, geen suiker in
thee of koffie te dulden, de radio
spaarzaam aan te zetten, de biosco
pen en het toneel te schuwen als mis
selijke vermaken en ze'fs genoegen
te nemen met een hongerig gevoel
(met de bijgedachte, dat een beetje
minder zeer goed is voor de gezond
heid en de lijn).
Getoetst aan de practijk vallen de
ze dromen van wilskrachtige onthech
ting in duigen. Vandaar, dat we zo
weinig gesteld zijn op de Vasten. Wie
merken iedere dag te falen in onze
voornemens. We ervaren iedere dag
maar povere christenen te zijn in ver
gelijking met onze ongeveer op kale
botten kluivende voorouders. We pi-o-
beren de bisschoppelijke voorschrif
ten zo uit te rekken, dat we net nog
door de mazen van ongehoorzaamheid
heen schieten. We bevredigen, zoveel
we enigszins mogen, onze verlangens
en daarom want het is nu een
maal Vasten blijven wc onbevre
digd en ontevreden over onszelven.
Wellicht is dat juist het grote voor
recht van te vasten, dat we aan den
lijve ondervinden zulke naarlingen
te zijn, en niemendal voor O. L. Heer
over hebben en onverschiTig zijn
voor de verschrikking van „bloed en
tranen", van verguizing en hoon, wel
ke Christus om onzentwille heeft
doorstaan.
Als we meer liefde voor Christus
hadden, en meer dankbaarheid, zou
den we graag en stipt vasten, om ons
leven meer gelijkvormig te maken
met dat van Hem. die geen steen had
om zijn vermoeide hoofd op neer te
leggen, en aan wie zelfs geen p'ekje
op aarde meer werd gegund om te
zieltogen. Welk een leven van opoffe
ring en gebed heeft de heiligste dei-
mensen geleid! Wij die ons zijn na
volgers noemen, wensen a'leen maar
pretjes en tijdverdrijf Proberen we
dus te vasten, maar laten we beden
ken, dat indien we stipt onze voorne
mens nakomen om onze ijzeren wils.
kracht te verheerlijken en niet wil
len ingaan in de geest van Christus,
zachtmoedig en nederig van harte,
wij even goed taartjes kunnen blij
ven smullen en naar de bioscopen
kunnen gaan. Het is dan nog beter
te falen en zich nederig op de borst
te kloppen dan te slagen in 'het
vasten cn zichzelf op de borst te
kloppen van eigengerechtigheid. De
Va-ten is namelijk bij uitstek de
tijd, om, door lichamelijke en gees
telijke verstervingen, ons zelfkennis
en dus' nederigheid, bii te bremren,
en on die wijze"meer gelijkvormig te
worden van en te groeien in liefde
voor de Volmaakte Mens.
In de staatsmijn Emma is in de
nacht van Donderdag op Vrijdag de
30-jarige houwer P. J. de Rooy do
delijk gewond, toen hij met het
hoofd bekneld raakte tussen een uit
uit het dak schuivende steen en een
stijl op de pijlerbetimmering.
Een getuige
die niet ipxak 1
Roman van:
R. AUSTIN FREEMAN
(vertaald door F. van Ve'ien).
72)
Terwijl ik haar als verbijsterd aan
staarde, gleed zij langs mij heen dc
kamer in en sloot de deur. Toen
eerst zag ik dat er iets niet in orde
was met haar, want zij was bleek
als een dode en zag er zo angstwek
kend gejaagd en bevreesd uit, dat
ik, terwijl ik er nu over schrijf, nog
een rilling van krijg. Haar toilet
anders zo keurig verzorgd was
enigszins slordig cn niettegenstaande
het buiten vinnig koud was, had zij
geen handschoenen aan. Toen zij mij
een hand gaf, voelde ik dat die ijs
koud was.
„Is U alleen?" vroeg zij, terwijl zij
nderzoekend naar een deur keek,
iie toegang tot een klein kantoor
tje gaf.
„Ja", zei ik, „helemaal alleen".
Zij staarde mij met'haar doordrin
gende, vreemdsoortige ogen aan cn
zei halffluistercnd „Wat ziet U er
vreemd uit, rr/et die baard. Ik zou U
bijna niet herkend hebben, als ik
niet had verwacht.
Zij zweeg plotseling en keek vlug
wantrouwend over haar schouder
naar de donkere vensters; dan fluis
terde zij:
„Kunnen ze hier niet inkijken?
Kan niemand van buiten ons hier
zien??'
„Ik geloof het niet", antwoordde
ik, maar toch stapte ik naar de ven
sters en trok de gordijnen dicht.
„Zo is het zeker onmogelijk", zei
ik „en het staat ook gezelliger,
maar'' vervolgde ik vertelt U mij
c-ens in 's hemelsnaam, hoe U wist,
dat ik hier was?"
Zij grsep mij bij mijn polsen en
keek mij ernstig ik zou zeggen
bijna heftig recht in de ogen.
„Vraag mij niets!'1 riep zij „Vraag
mij niets! Luister alleen maar. Ik
ben hier niet zonder reden heenge-
komen. Is er hier een brief voor U
bezorgd?"
„Ja", antwoordde ik.
„Werd U daarin verzocht naar
Fig-tree court te komen?"
„Grote God!" riep ik. „Hoe weet
U.
Zij schudde ongeduldig mijn pol
sen in haar vaste greep.
„Geef mij antwoord!" riep zij.
„Antwoord mij!"
„Ja", was mtijn antwoord. „Mij
werd verzocht er om half zes heen
te gaan".
Opineuw omknelde zij zenuwach
tig mijn polsen.
„Humphrey" sprak zij op zachte
ernstige toon „je mag niet gaan.
Hoor je me? Je mag niet gaan!"
En dan, toen ik scheen te weife
len, vervolgde zij dringerder: „Ik
vraag, neen ik smeek je, beloof rrïij,
dat je niet zult gaan!"
Mét grenzeloze verbazing staarde
ik haar aan, doch instinctief werd ik
door een zwak glimpje van begrij-
weerhouden, haar om enige verkla
ring te vragen.
„Best", zei ik. „Als U zegt, dat ik
niet moet gaan, dan zal ik het ook
niet doen."
„Is dat een belofte?"
„Zeker'9 verklaarde ik. „Boven
dien is het nu reeds op slag van half
zes, dus als ik nu niet ga. vervalt de
bijeenkomst."
„En zal je vanavond deze kamer
ook niet uitgaan? Beloof je me dat
ook?"
„Als ik toch niet naar die advo
caat ga, dan kom ik vanavond de
deur niet meer uit."
„En morgen ook niet. Beloof mij
op je woord van eer dat je morgen
en overmorgen onder geen voor
wendsel deze kamer zal verlaten en
verder niet uitgaat voor Dr Thorn-
dyke je toestemming geeft."
Gedurende enige ogenblikken was
ik door haar laatste woorden letter
lijk stom van verbazing en kon ik
niets anders doen, dan haar in zwij
gende verbijstering aanstaren. Ein
delijk herstelde ik mij enigszins en
riep:
„Beste mevrouw Samway.
doch zij viel mij in de rede.
„Nc||m mij niet bij die afschuwe
lijke naam. Spreek mij liever aan
met mijn eigen naam, Letitia; of",
voegde zij enigszins schuchter op
zachte toon bii, noem mij liever
„Lettie". Wil je dat, Humphrey?
Voor deze enkele nvaal kan het je
toch zeker niet schelen hé? Als je
alles wist, zeker niet. Ik zou gaarne
willen, dat indien ik aan mijn
vriend denk dc enige van wie
ik houd dat ik mij don zal kun
nen herinneren, dat hij, toen wij
afscheid namen, mij bij mijn eigen
naam noemde. Je zult mij wellicht
dwaas en sentimenteel vinden, maar
voor die ene maal zal je wel toege
ven, niet waar? 't Is de laatste
maal!"
„Dc laatste maal!" herhaalde ik.
„Wat bedoel je daarmede Lettie en
wat betekent jc uitdrukking „vaar
wel"? Je gaat toch zeker niet weg?"
„Ja, ik ga weg. Ik denk, dat je
me nooit meer zult zien. Ik ga uit je
leven."
„Neen, Lettie, uit mijn leven ga
je niet. Wij blijven altijd goede
vrienden, zelfs al zouden wij elkaar
nooit weerzien."
„Blijven wij?" sprak zij. terwijl
zij ernstig naar mij opzag. „Misschien
is het zo; nvaar toch is het een vaar
wel Ik moet het zeggen cn dan ga
ik heen; maar o, mijn God!" riep zij
in een plotselinge opwelling van
hartstocht. ,,Ik zie er zo tegen op,
Humprey je te verlaten en in dc
koude en duisternis terug tc keren!"
Zij liet haar hoofd legen mijn
schouder rusten en ik voelde, dat zij
snikte, ofschoon zi.j'geen geluid eaf.
Het was een vreselijke situatie.
Niettegenstaande ik er
zeker van was. dat haar verdriet oen
tragische ondergrond had, kon ik
haar geen woord van opheuring toe
spreken. Want wat moest ik zeggen?
Zij ging. dat was duidelijk, heen
naar een leven van verdriet en ho
peloosheid. zonder een enkele vriend
om haar te troosten .Dat kon ik
wel vaag gissen. Maar hot was ge
noeg. En het pijnledc mijn hart. ge
tuige van haar snijdend verdriet te
moeten zijn, zonder in stant te zijn
meer blijk van sympathie te kunnen
nan de dag leggen, dan een hand
rV"k.
Na enige seconden hief zij haar
hoofd op en keek mij door haar tra
nen aan.
..Humphrey" zei ze en legde haar
handen op mijn schouders. „Ik heb
nog slechts enkele woorden tegen je
te zeggen en dan moet ik gaan.
Luister naar mij, beste vriend, en
onthoud, wat ik heb gezegd. Als ik
andere dingen te weten komen. Men
weg ben, zullen de mensen je din
gen zeggen over mij en j j zult nog
zal zeggen, dat ik een slechto vrouw
ben cn dat is maar al te waar; God
weet het. Maar als de mensen zeg
gen, dat Ik in een complot tegen jou
heb samengespannen, tracht dan te
geloven, dat het niet was, zoals het
scheen, cn beproef mij vergiffenis te
schenken voor wat ik verkeerd deed
Zeg dan bij jezelf: „Deze slechte
vrouw zou gaarne haar hartebloed
voor mij gegeven hebben!" Zeg dat,
Humphrey. Het is de zuivere waar
heid. Met vreugde zou ik mijn le
ven geven, als ik je daarmede in
veiligheid kon brengen en je geluk
kig maken. Tracht dat. wanneer jc
slechte dingen van rr.'ii hoort zeggen,
tracht dan met enige welwillendheid
aan mij te danken. Wil je trachten
dat te doen .Humprey?"
(Wordt vervolgd).