DERTIG JAAR
SOCIALE JEUGDZORG
het vijf en twintigste uur
/V
Gemeente en Sociale Jeugdzorg
ZATERDAG 14 OCTOBER 1950
DE 1.EIDSE COURANT
42ste JAARGANG
No.12106
Virgil Gheorghiu is in zijn boek, onder deze titel geschreven, weinig optimistisch over de toekomst van
Europa en van onze huidige beschaving. Toch ziet hij blijkbaar nog wel énige mogelijkheid ten goede; anders
zou zijn waarschuwing immers volmaakt overbodig zijn. Het is eigenlijk zo minderwaardig, dat wij mensen
steeds weer zulke dreigementen nodig hebben èn om de ernst van de toestand eindelijk en dan meestal
nog maar voor een ogenblik te gaan inzien; èn nog méér om de handen aan 't werk te slaan voor de op
bouw van een betere samenleving.
Wat ons immers op de allereerste plaats bewegen moest, is de nood van onze medemens, veel meer dan
de bedreiging van onze eigen welstand.
Er is met name over de nood van de jeugd al
heel wat geschreven en gepraat. Men begint zo lang
zamerhand wel te begrijpen, dat het heel gemakkelijk
is om te lamenteren over haar baldadigheid, haar ge
brek aan verantwoordelijkheidsgevoel en eerbied voor
het gezag; maar dat men met klagen alléén niet ver
der komt.
We komen er zelfs niet met méér speeltuinen, méér
sportvelden en méér kampeergelegenheden alleen. Dit
ai les blijft aan de oppervlakte, van het probleem zowel
als van de oplossing. Wij moeten dieper graven. Gra
ven tot de grondslagen, tot het waarom en hoe van
onze maatschappij -structuur, om werkelijk ook het
vraagstuk van deze jeugd met enig succes te kunnen
benaderen.
Hoe komt het, dat de gezinsband steeds losser en
losser wordt? Waarom mist de school zijn kansen bij
deze wankele jongens en meisjes? In welk opzicht be
vorderen de werkomstandigheden, het milieu van be
drijf en fabriek, dit ontbindingsproces van de persoon
lijkheid? Waarom schieten de jeugdorganisaties te kort;
en waarom schijnen Overheid en publieke opinie tel
kens opnieuw weer blind te zijn voor de geweldige
consekwenties van dit jeugd vraagstuk?
En met al deze vragen is het „hoe" van de oplossing
nog niet eens aangeraakt.
Wij leven op de grens van twee tijdperken. Een
oude vorm van samenleving gaat onder, een nieuwe
komt onafwendbaar nader. Het is de morgenscheme
ring van een nieuwe wereld en al zijn de omtrekken
hiervan nog vaag en door nevelen gesluierd: iets ervan
kunnen we toch al waarnemen.
Deze omwenteling zoals elke andere wekt ge
weldige spanningen op in de mens zelf. Hij wordt in
zijn steunen op het verleden geschokt en er van los
gescheurd. Nieuwe denkvormen en nieuwe levensvisies
dringen zich aan hem op. Het oude ontvalt hem en het
nieuwe biedt nog geen houvast.
Daarbij staat hij ook van buiten af onder druk. Om
de macht over deze nieuwe wereld, die geboren gaat
worden, wordt een ontzettende strijd gestreden: de al
oude strijd tussen Goed en Kwaad, tussen Licht en
Duisternis.
Zo staat daar de moderne mens: innerlijk losgesla
gen van zfjn vroegere ankers, uiterlijk een fel omstre
den prooi, om welks bezit een strijd op leven en dood
wordt uitgevochten.
En zoals steeds bezwijkt in deze strijd de zwakkere
het eerst! Het zijn die grote groepen, waar genera
ties lang reeds het fundament ondergraven is; waar
dikwijls al vijftig, zestig jaar, soms een eeuw lang de
levensovertuiging is ondermijnd, omdat het levens
uitzicht ten enen male ontbrak.
De volksgroepen, wier weerstand godsdienstig'en
maatschappelijk gezien stelselmatig door de nood
der tijden werd gesloopt. En In deze groepen wordt
de jeugd als het zwakste ^bestanddeel van allen
het meest bedreigd. Zo zéér, dat de „nood van de
jeugd" bijna identiek ia geworden met de nood der
tijden!
Zij zoekt dit houvast bij de volwassenen, de ouders
op de eerste plaats. Zij kan niet leven zonder de be
schutting van het gezin. Mist zij deze twee dingen, dan,
verliest zij haar gevoel van veiligheid. Zij gaat zich
een surrogaat-beschutting en een surrogaat-houvast op
bouwen in zich zelf. Zij stelt zich schrap tegenover
haar omgeving. Baldadigheid, brutaliteit, agressief op
treden: het zijn de onmiskenbare verschijnselen van
een jonge mens, die zich door het leven bedreigd voelt.
Behalve steun, heeft het opgroeiende leven ook een
gunstig klimaat nodig: de genegenheid, de liefde, de
warmte van het gezin. Ontbreken dezen, dan grijpt
de kilte tot binnen in het hart van het kind en maakt
er een ijskelder van, soms voor goed.
Hebt U ooit zo'n brutale, spijkerharde vlegel in tra
nen zien stuk breken? Het is de „kreet van Abels
bloed", de lang opgekropte schreeuw om de ontbeerde
liefde en warmte, die zich dan een uitweg baant.
Wie deze oorzaak van vernielde ruiten, platgetrapte
plantsoenen en bende-vorming niet vermag te zien:
hoe kan hij menen, de jeugd te kunnen helpen?
Het is de jeugd, die zich zó een eigen wereld
schept, omdat in DE wereld voor haar geen plaats
wordt gemaakt.
Jeugdzorg mag uiterlijk een complex van clubhuizen,
methodieken, vrijetijdsbesteding en amusement lijken
eventueel overgoten met een godsdienstig sausje
in wezen is het totaal iets anders.
Het totaal van deze middelen en de juiste keuze
ervan moge nog zo belangrijk schijnen en nog zo het
onderwerp uitmaken van talloze discussies: waar het
om gaat, dat is het contact met de jeugd. De manier,
waarop deze jeugd wordt tegemoet getreden. De mate,
waarin als compensatie voor dit verschrikkelijke
gemis in vroegere jaren begrijpende genegenheid,
steunende trouw en dusliefde wordt geboden.
En dit niet althans niet in ons werk op de
grondslag van een maatschappelijk plichtsbesef of een
zuiver natuurlijke humaniteit. Maar uit de overtuiging,
dat ook zij kinderen van dezelfde Vader zijn al
kennen zij Hem misschien niet of nauwelijks en
dat ook in hen Christus, onze Broeder, ons tegemoet
treedt.
Dit zijn fraaie woorden en óók in ons katholieke
jeugdzorgwerk blijven het misschien maar al te
ikwijls fraaie woorden. Maar toch: zó moet het zijn.
Dit is de enige goede grondslag, de enige juiste visie
np deze tak van zielzorg, in de meest eigenlijke zin
-n het woord!
Ongemerkt verschuiven wij in dit probleem de
schuldvraag geheel naar de jeugd: zij is dit en zij is
dat. Maar de schuld ligt geheel bij ons.
Deze jeugd is een aanklacht tegen een gehele gene
ratie, die haar zo in de steek heeft gelaten. Aanklacht
tegen de maatschappij; maar ook aanklacht tegen de
christenheid!
En deze aanklacht houdt nog steeds niet op. Als van
daag aan de dag nog moet gefulmineerd worden en
gedreigd met de vreselijke gevolgen, indien deze situa
tie niet spoedig verandert; als steeds maar opnieuw
weer bij overheid en burgers moet gebeden en ge
smeekt, óf met de vuist op tafel moet geslagen worden,
om medewerking en steun: dan blijkt er nog stééds
geen begrip te zijn voor de realiteit van deze nood
der jeugd. Het klinkt misschien ondankbaar om bij
het dertigjarig bestaan van een groot jeugdzorgwerk,
dat tevens betekent: dertig jarig bestaan bij gratie van
de katholieke weldadigheid dit geluid te laten horën.
Maar de verantwoordelijkheid als mens, maar vooral
als christen, is in dezen niet te dekken met een aal
moes alleen, zeker niet als dit de aalmoes is van niet
gehéél de gemeenschap!
Het wordt de allerhoogste tijd, dat elke parochie in
baar geheel zich verantwoordelijk gaat voelen voor
deze tak van haar missionerende zielzorg; dat hèèl de
burgerij, mèt haar Overheid, bereid is, als gemeenschap
dit maatschappelijke reddingswerk tot het hare te ma
ken. Nogmaals: niet alleen door aalmoezen of gelde
lijke steun. Dit is onvoldoende. Persoonlijke verant
woordelijkheid eist persoonlijke inzet in welke vorm
dan ook en dit staat geen remplaganten-stelsel toe!
Zo lang zaken van economische of politieke aard nog
steeds gaan boven het levensbelang van de mens
lees: van de jeugd. Zo lang inkwartiering van 10 ma
trozen belangrijker is dan het scheppen van een ge
zond levensmilieu voor 100, door de achterbuurt be
dreigde, kinderen. Zolang er voor het jeugdzorgwerk
bij zeer veel overheidsorganen burgerlijke èn kerke
lijke geen man en geen cent is. Zo lang voor hon
derden jonge mannen en vrouwen óók christenen
doodordinaire uitvluchten nog voldoende zijn, om zich
aan persoonlijke inzet voor deze jeugd te onttrekken
en deze kudde willens en wetens zonder herders
te laten: zo lang BLIJFT DEZE JEUGD VOOR ONS
EEN VOORTDURENDE, FELLE, LEVENDE AAN
KLACHT!
Nogmaals: het moge ondankbaar klinken, als inlei
ding op deze feestuitgave die eigenlijk een hulde is
aan wat Leidens katholieken in dit opzicht deden
een dergelijk geluid te laten horen; zelfs deze uitgave
immers is door hulp van hen mogelijk gemaakt.
Maar het is het vijf en twintigste uur! Wie de schijn-
beschutting van zijn eigen omgeving durft te verlaten;
wie met ons mee gaat en deze jeugd in hun milieu druft
op te zoeken. Wie durft te luisteren naar hun vragen
ènnaar de oplossing, die zij zelf er op geven moes
ten, omdat begrijpende en dus vertrouwde raadgevers
ontbraken: die zal gaan begrijpen hoe het de strijders
op dit Korea-front te moede is.
„Verkwanseld en verraden" heette het op een affiche
ir. bezettingstijd.
Verkwanseld en verraden voelt zich deze jeugd. On
begrepen en verlaten voelt zich dikwijls het klein getal
van hun vrienden!
De erkenning dat sociale jeugdzorg een daad van
opvoeding is, bevat een belangrijk gegeven voor de
bepaling van de verhouding tussen de gemeentelijke
overheid en het plaatselijke jeugdzorgwerk. Daaruit
toch moet als consequentie getrokken worden, dat
deze verhouding geen andere kan zijn, dan die van de
overheid tegenover de opvoeding in het algemeen, on
verschillig waar deze plaats vindt, in het gezin, de
school of in een jeugdvereniging of organisatie voor
jeugdzorg.
Opvoeding is zo nauw verbonden met levensbe
schouwing dat, waar en inzoverre de krachten der
ouders tekort schieten, hun taak slechts kan worden
overgenomen dan wel aangevuld door instellingen van
de vrije maatschappij, welke zich op de grondslag van
een bepaalde levensbeschouwing wijden aan de op
voeding van jeugdige personen, met name de Kerk en
de vrije, particuliere organisaties. De neutrale overheid
kan bezwaarlijk als opvoedster optreden. Dit wil ech
ter nog niet zeggen, dat de overheid volkomen van dit
terrein geweerd is of slechts daar actief zou mogen
optreden, waar kerk en particulieren tekort zouden
schieten.
In tegendeel, de overheid komt t.a.v. de opvoeding,
en dan met name voorzover deze in de organisaties
van sociale jeugdzorg wordt gegeven, wel degelijk een
eigen taak, en een uiterst belangrijke ook, toe. De in
houd en omvang van deze taak dienen bepaald te
worden in verband met het doel van de overheid: de
verzorging van het algemeen tijdelijk welzijn, in on
dergeschiktheid nochtans aan het einddoel van de
mens. Aldus gezien heeft de overheid niet alleen het
recht, maar zelfs de plicht om handelend op te treden,
zodra dit door het algemeen welzijn wordt vereist
Eenmaal vastgesteld hebbend, dat sociale jeugdzorg
een daad van opvoeding is en deze, waar en inzoverre
de ouders tekort schieten, slechts tot haar recht kan
komen *bij de kerkelijke en vrije particuliere organi
saties, volgt uit een en ander, dat de overheid in de
allereerste plaats de voorwaarden zal moeten schep
pen voor een gunstige sfeer, waaronder deze organi-
Het is mij een genoegen om bij het 30-jarig jubileum van de tegenwoor
dige Stichting voor Katholieke Sociale Jeugdzorg een enkel woord
ten geleide te schrijven.
Het jeugdwerk in onze stad krijgt in de jaren na de oorlog steeds meer
aandacht. Dit is bijzonder gelukkig. Men denke hierbij niet allereerst aan
het feit, dat de bezettingsjaren vaak verwoestend gewerkt hebben op moraal
en goede, historisch gegroeide verhoudingen en dat daardoor onze blik
sterker dan tevoren op het jeugdprobleem is gevestigd. Het is m.i. nog
meer het veranderde inzicht, dat de verschillende geestelijke stromingen
en ook de overheid heeft bewogen zich meer dan tevoren zorgen te maken
over de jeugd. Lange tijd was het probleem reeds in ons midden, de bezet
tingsjaren en de tijd daarna hebben echter vele ogen doen opengaan.
De gemeente Leiden heeft dit ook ingezien en doet thans in bescheiden
mate mee in het verlenen van steun aan de jeugdzorg. De vorming van de
Leidse Jeugd Actie en het beschikbaar stellen van een subsidie zijn daar
de tekenen van. Zeker is hiermee niet zoveel gedaan, dat onze plaatselijke
overheid zich daarover zelfvoldaan in de handen mag wrijven. Daarvoor
is het jeugdprobleem te lang verwaarloosd, vraagt het bovendien een lang
duriger en nog dieper ingravende belangstelling.
De bemoeiingen met de jeugd zijn weinig verder dan de bestrijding der
t.b.c. een 25 jaar geleden. Het trekken van die vergelijking klinkt vermoe
delijk wat onaangenaam, in elk geval wat ongewoon Het grote zedelijke
kwaad echter wordt hierdoor voor velen aanzienlijk duidelijker getekend.
Wat de t.b.c. voor het lichaam betekent, dat wéét men, dat is reëel; wat er
aan moraliteit verloren gaat, wordt nog door te weinigen ingezien en be
grepen. Toch begint de ernst van de toestand tot grotere kringen door te
dringen. Dit blijkt wel uit het feit, dat nu ook de overheid de eerste schre
den gezet heeft op de lange weg, die ons ten slotte naar de oplossing van
het jeugdprobleem zal brengen.
De Gemeente is zeker geen voortrekker op dit terrein geweest; van ande
re zijde is het initiatief uitgegaan.
Particulieren, geestelijke stromingen in onze bevolking hebben met op
offering van veel tijd en met diep medegevoel voor de afdwalende jeugd
het eerst hun krachten aan dit werk gegeven. Tot de eersten behoorde
wel de thans reeds 30 jaar bestaande Katholieke Stichting voor Sociale
Jeugdzorg
Ik mag hopen, dat het werk van deze Stichting nog veel zegen mag
brengen in tal van levens, die dreigen te mislukken; en tevens, dat het hier
gegeven voorbeeld voor velen een aansporing mag zijn mede hiervoor de
helpende hand te reiken.
Ongetwijfeld zaJ ook bij de Overheid daardoor een nog grotere bereid
heid ontstaan om medewerking te verlenen.
J. C. VAN SCHAIK,
Wethouder van Onderwijs.
Maar op zijn tijd: óók eerbiedig.
saties kunnen werken. Vervolgens zal zij het initia
tief van die zijde moeten stimuleren en steunen met
de middelen, waarover zij als zodanig beschikt en
waarvan ongetwijfeld het voornaamste is het verstrek
ken van geldelijke steun. Er dient dus te zijn een nau
we en innige samenwerking tussen gemeentelijke
overheid en sociale jeugdzorg, maar met volledige
eerbiediging van de rechten van de ander en een juist
begrip van de eigen, eventueel beperkte taak op dit
terrein. Het beginsel van de subsidiariteit moet ook
t.a.v. de sociale jeugdzorg toepassing vinden, maar
men vatte dit niet zo op, dat eerst de kerkelijke en
particuliere organisaties dienen te handelen en slechts
inzoverre deze het werk niet aan kunnen, de overheid
te hulp moet komen, doch in deze zin, dat de organi
saties van de sociale jeugdzorg en de gemeentelijke
overheid elkaar in een harmonieuse samenwerking
dienen te vinden, waarbij de overheid in rangorde wel
de tweede is, doch dit nog niet in volgorde van han
delen behoeft te zijn.
Aan de relaties van de gemeentelijke overheid met
de organisaties voor de sociale jeugdzorg zullen en
kele beginselen ten grondslag moeten liggen. Van
zelfsprekend zal de overheid het recht van de kerk en
van de vrije organisaties om zich met de zorg voor de
sociaal-tekort-komende jeugd in te laten, moeten er
kennen en dit niet alleen, maar zij zal in haar relaties
met deze organisaties ook van geen voorkeur voor een
bepaalde richting blijk mogen geven. Waar haar be
langstelling voor de sociale jeugdzorg een zichtbare
vorm aanneemt door het verstrekken van materiële
steun, zal dit moeten geschieden zonder bevoordeling
van de ene groep boven de andere. Elke organisatie, die
aan objectieve eisen van deugdelijkheid voldoet, moet
dus op gelijke wijze worden tegemoet getreden. De over
heid die subsidiëert, heeft echter het recht er op toe
te zien, dat de middelen, welke zij beschikbaar stelt,
voor het bestemde doel worden aangewend. Mits dit
toezicht niet ontaardt in bemoei- en bedilzucht, zal
geen enkele organisatie daartegen met recht bezwaar
kunnen hebben. Ook zal de overheid, teneinde enige
waarborg te bezitten, dat haar steun effectief zij, aan
het verlenen daarvan bepaalde voorwaarden mogen
verbinden. Deze zullen echter objectief moeten zijn,
d.w.z. geen ruimte mogen openlaten voor willekeur
en voor alle organisaties gelijk, zodat het uitgesloten
is, dat de ene niet ontvangt, wat een andere, die in
gelijke omstandigheden verkeert, wel deelachtig wordt.
Uiteraard zullen deze voorwaarden de vrijheid van de
organisaties op het stuk van confessie of richting, op
de basis waarvan zij zich stellen, en in het gebruik
van opvoedkundige methoden volkomen onaangetast
moeten laten.
Het is in het kort bestek van een dagbladartikel
niet wel doenlijk het geheel van de relaties tussen
overheid en sociale jeugdzorg aan een diepgaande en
principiële beschouwing te onderwerpen. De gelegen
heid, welke het dertigjarig bestaan van de Katholieke
Jeugdzorg in Leiden bood, om enkele gedachten op dit
terrein te lanceren, was echter te mooi, om haar on
gebruikt voorbij te laten gaan. Met de omvang van
het werk der sociale jeugdzorg groeit de behoefte aan
overheidssteun. De intensivering van de wederzijdse
relaties, welke hiervan het gevolg is, dwingt tot be
zinning op de beginselen, welke daaraan ten grond
slag moeten liggen en het is in het belang van de
jeugd, wier opvoeding mede aan de organisaties voor
de sociale jeugdzorg is toevertrouwd, dat deze begin
selen de juiste zijn, al zal dan ook haar toepassing
naar tijd en omstandigheden kunnen verschillen. Het
bovenstaande moge een bijdrage zijn tot de kennis
van deze beginselen.
's-Gravenhage.
Mr. J. G. M. BROEKMAN.
Ook de bibliotheek beeft een grote klandizie!
Foto K. L