onöeR het peloppeR-petje Loe maoe makanen de baboe ontstak in woede j on as zeBeöeus Waar eens het circus van Nero was De Amerikaanse Marine zaterdag 26 augustus 1950 c: '.eidse courant tweede blad - pagina 1 WE waren nog maar zeer kort in Indië. De acclimatisering, welke gepaard ging met ringworm, schimmel en rode hond, onder gingen we haast passief, in beslag genomen als we werden door het vele nieuwe en vreemde om ons heen. Vanaf het ogenblik, dat we gehoord hadden, dat we voor uitzending bestemd waren, had een ding voor ons vastgestaan, Kiplings woorden: „Oost is Oost en West is We st en nooit zullen zij elkaar ontmoeten", waren niet op ons van toepassing. Wij zouden eens laten zien, dat de Oosterling die volgens ons met een beetje goede wil best te begrijpen was in wezen niet veel verschil de van de Westerling. Toen, op een hete Zondagmiddag moesten we ons idee een klein beetje herzien.-We hadden juist gegeten en er was misschien vanwege de kwaliteit een respectabele hoeveelheid voedsel overgebleven. Daar zouden we de baboe eens op vergasten! Met een joviale stem bruldfen we „Boe". (Alle militairen, die al langer, dan wij in Indië waren gebruikten de afkorting Boe voor baboe, dus vonden wij die geweldig klinken). Daarop doken we in ons Maleise boekje, want met die uitroep was onze Maleise kennis prac- tisch uitgeput. Het mensje kwam aanschuifelen en wij zoch ten naarstig naar hét juiste zinnetje ten einde ons nobele plan aan de baboe voor te leggen. Eindelijk hadden we het gevonden: „Loe maoe makan (Wil je eten)?" vroegen we vriendelijk, zo op een toon, alsof we haar een prijswinnend lot uit de loterij aanboden. De juffrouw was minder enthousiast. Met een overslaande stem begon ze te roepen en te schreeuwen en maakte zich ten slotte zo kwaad, dat grote tranen over haar wangen big gelden. Nu hebben wij in principe iets tegen woeden de vrouwen, vooral als haar woede nog gepaard gaat met tranen. Wij voelen ons dan zo machteloos, zo echt manachtig onhandig. Onze uitnodigende glimlach verstarde en maakte plaats voor een uitdrukking van ont zetting. Wat konden wij nu in 's hemelsnaam voor geks gezegd hebben, dat het mens zo kwaad werd? Een beetje benauwd keken we om ons heen, in de hoop ergens redding te vinden. We waren ook wel een beetje beducht voor de oppositie van de zijde van onze wapenbroeders. We leef den allen nog echt in een stemming van vriend schap en vertrouwen en de „onverlaat", die herrie kreeg met het inlands personeel, had bij voorbaat al ongelijk. Tot onze opluchting kwam een djongos (huis bediende) langs, die Nederlands sprak. „Djongos", zeiden we nederig, „jij ons helpen wil?" Ijverig kwam hij toelopen. „Wij vragen baboe", deelde wij hem in ge broken Nederlands mede, (uitgaande van de foutieve veronderstelling, dat zo een inlander al Nederlands sprak, dit alleen maar gebroken kon zijn), „Lou maoe makan? En nu baboe boos. Waarom?" De vrouw had haar gejammer tijdens ons ge sprek met de djongos gestaakt, maar toen we het gewraakte Maleise zinnetje herhaalden, be gon ze opnieuw. De djongos glimlachte superieur, zoals alleen een Oosters jongetje kan glimlachen. „Loe moet u alleen gebruiken voor een baboe, die in de kampong werkt. Een baboe, die bij militairen werkt, wordt aangesproken met ka- moe of enkau". „Oh", zeiden we begrijpend en vroegen de djongos de baboe uit te leggen, dat we daar niet mee op de hoogte geweest waren.. De baboe accepteerde onze verontschuldigin gen niet. Ze wilde het eten niet meer hebben (de djon gos pikte het dankbaar in) en weigerde zelfs de volgende dag voor ons te wassen. Onze collega's bezagen ons met een zekere minachting. Hun blikken vertelden ons, dat wij de nieuwe tijd niet begrepen en nog rondliepen met kolo- nistische ideeën. Zo was het begin. We leverden ons wasgoed in bij een andere baboe en bedachten philosophisch, dat het voor een Nederlander al moeilijk, zo niet onmogelijk is, om een Nederlandse vrouw volkomen te be grijpen, dus Kipling kreeg geen gelijk. RUIM een half jaar later de eerste politio nele actie was inmiddels historie geworden lagen we op een klein postje weggedoken in „de binnenlanden van West-Java". Bij onze komst was de kampong door alle in woners verlaten en moeizaam zwoegden we, om naast onze zeer drukke dienst, zelf ons hutje schoon te houden, onze schoenen te poetsen en de verdere huishoudelijke plichten te vervul len, die ook op een buitenpost noodzakelijk verricht moeten worden. Het enthousiasme, waarmee we Jonas ontvin gen, was dan ook wel een beetje overrompelend voor hem. Op een goede morgen werden we wakker en zagen Jonas angstig om een hoekje gluren, ten einde die wonderbaarlijke mensen, waarover hij al zoveel gehoord had, nu eens in levende lijve te zien. Jonas was een jongetje van een jaar of acht, dus wij waren hoogstwaarschijnlijk de eerste blanken, die hij te verwerken kreeg. Onze uitnodigende kreten werden verkeerd begrepen en Jonas rende de kampong in, of alle duivels van de hel hem tegelijk op de hielen zaten. Later op de dag kregen wij hem te pakken en daar onze Maleise taalkennis inmiddels aan merkelijk vermeerderd was, konden wij hem aan zijn verstand brengen, dat we niets kwaads in zin hadden en dat hij een hemel op aarde zou krijgen, als hij onze schoenen wilde poetsen, ons eten wilde halen en ons hutje wilde vegen. De overeenkomst werd door Jonas niet van harte gesloten; het was meer een zwichten voor de overmacht. Natuurlijk heette hij geen Jonas, maar zijn Indische naam kon hij zelf nauwelijks uitspre ken. Dus waagden wij ons er heelmaal niet aan. Na een dag wAs Jonas ingeburgerd. Ons doosje schoensmeer was in de tijd van een ogenblik leeg en wij moesten hem werke lijk een beetje remmen, want ons hutje kreeg dagelijks zoveel goede beurten, dat we nauwe lijks een ogenblik rustig konden zitten. ,,Ja, ja," zeiden we tegen elkaar, "we hebben het getroffen" en vriendelijk knikten we naar Jonas en lieten hem maar weer een sigaret op steken. Geleidelijk kwam de gehele kampong weer terug. Jonas werd de held van de buurt. Trots kon hij voor ons hutje staan en uitroe pen: „Namah saja Jonas (Mijn naam is Jonas)", terwijl zijn buren hem met eerbiedig ontzag be keken. Een bonte reeks djongossen wisselde elkaar af tijdens onze tropenjaren. Zelfs de loerah (kamponghoofd) groette be- minlijk als Jonas langs kwam en Jonas knikte hooghartig terug. Toen kreeg een van ons paedagogische nei gingen. We hadden al zoveel gehoord over opbouwen en zo, dat we besloten daadwerkelijk deze sport te gaan beoefenen. Jonas werd ons eerste slachtoffer. Ten einde hem de primaire begrippen van hygiëne bij te brengen, leerden we hem, dat eten, eenmaal op de grond gevallen, niet meer gebruikt kon worden. Dat moest hij zelf ook niet meer opeten, maar in de kampong aan de kippen geven. Tjonge, wat rolde er na die les veel op de grond. Met ontzetting zagen we, hoe Jonas' gevoel voor zindelijkheid zo ver ging, dat zelfs een dicht pakje sigaretten, welk door mysterieuze oorzaak op de grond terecht kwam, niet meer voor consumptie geschikt werd bevonden en in een grote zak verdween, waarin het afval werd bewaard. 's Avonds gingen we Jonas achterna de kam pong in en daar bleek Jonas, behalve bediende, ook nog zakenman te zijn. Ten slotte hebben we Jonas moeten ontslaan. Zijn populariteit in de kampong steeg der mate, dat hij eenvoudig geen tijd meeiihad, om voor ons te werken. Doorlopend hielcF*hij hele speeches, waarin hij de verblufte kampong ver telde, hoe gewichtig hij wel was. Hoe diep was zijn val. S Een koning, die in een dag galeislaaf wordt, kan niet meeer vernederd worden, dan Jonas na zijn ontslag. De dag, dat hij niet meer bij ons mocht wer ken, werd hij uitgejouwd door de kampongbe woners en wij moesten zelfs een ogenblik tussen beide komen, toen een paar van zijn, voor kort nog, beste vrienden, bezig waren hem een pak slaag te geven. Half waren we al besloten hem maar weer terug te nemen. Maar Jonas wilde niet meer. Hij had „zijn gezicht verloren" en op een goe de morgen was hij verdwenen. Weken nader hand troffen wij hem aan op een ander mili .op een postje weggedoken in de binnenlanden van West Java. tair kampement. Hij had alweer een andere naam en wij waren vreemden voor hem. Wij waren toen al voldoende met de zeden van In dië op de hoogte, dat wij-Jonas ook niet her kenden. Het zou indiscreet geweest zijn, hem aan een pijnlijke periode van zijn leven te herinneren. ch u RCh 111 EEN bonte reeks djongossen wisselde elkaar af tijdens onze tropenjaren. Er gaan ver halen over djongossen, die drie jaren bij de troep gebleven zijn en overal meetrokken. Wij willen deze feiten niet tegenspreken, doch alleen vermelden, dat wij niet tot die gelukki gen behoord hebben. Misschien lag het ook wel een beetje aan ons zelf. Telkens was de komst van eln nieuwe djon- een belevenis. Telkens werd hij min of meer sceptisch ontvangen. Telkens meenden we na een kort poosje, dat we het nu werkelijk getroffen hadden. Maar juist als we begonnen elkaar enthousiast toe te knikken, verslapte de animo van onze be diende. Ten slotte kwamen we tot de ontdekking, dat een aanmoedigend woord of een blijk van tevredenheid op de meeste inlandse jongetjes een omgekeerde uitwerking had. Met die ervaring namen we Churchill in ons midden. We pikten hem op tijdens de tweede politionele actie en in alles deed hij ons veel aan Jonas denken. Doch telkens als een van ons hem een extra sigaret wilde presenteren, of hem eens prijzend op de rug wilde kloppen, hieven anderen waar schuwend dé vinger op en zo ging het heel lang buitengewoon goed. Op een avond werd Churchill overvallen door een echte tropische regenbui. Doornat en rillend kwam hij ons hutje binnenrennen ter wijl hij doodsbleek en stotterend vertelde, dat hij „semoewah sakit" (helemaal ziek) was. Tja, daar stonden wij nu. Churchill keek naar ons, zoals doodzieke mensen naar hun dokter kijken en wij wisten niet goed, wat wij met hem aan moesten van gen. We lieten hem vlug zijn jasje en broek uittrekken en gaven hem zolang een uniform van ons in bruikleen. Als een verdwaald hoopje mens zat hij in een hoekje en keek ons zo nu en dan met een ver wijtende blik aan, zodat we ten slptte het idee kregen, dat wij schuldig waren aan zijn ziekte. De bataljonsarts was gestationneerd op een postje een dikke honderd kilometers van ons verwijderd en de „hospik" (hospitaalsoldaat) was juist met een dag verlof. Plots kreeg een van ons een'idee. „Churchill kom hier". Gedwee stond de jongen op. Onze psycholoog haalde zijn E.H B.O. trom meltje voor de dag en diepte een pleister op. Met ontzag vervuld keek Churchill toe. „Churchill ziek", zei de „dokter" plechtig, „ik Churchill beter maken". Met een ernstig gezicht murmelde hij wat en plakte ten slotte de pleister op de arm van Churchill. Diep bewogen keken wij toe én Churchill klaarde zienderog'en op. Met veel smaak at hij een groot bord rijst op, dat wij vlug voor hem gehaald hadden en des avonds mocht hij het uniform aanhouden, tot de volgende dag zijn eigen plunje weer droog zou zijn. Helaas Dit was het laatste, dat we van Churchill ge zien hebben. Op het eind van de maand onderging onze soldij een ernstige aderlating. Drie maal de prijs van een uniform, daar we de vermissing niet met een geldige reden konden verklaren. r\E ronde tafel stond bij de schrijnwerker klaar om afgeleverd te worden, toen wij een van onze laatste djongossen „versleten". We hadden besloten, om deze nu eens geen gekke naam te geven en daarom heette hij na een paar dagenZebedeus. Zebedeus w'as een goede jongen. Hij werkte hard en bleef bescheiden. Achteraf bezien, is hij wellicht de beste djon gos geweest die we daar in de loop der jaren gehad hebben. Alles ging goed, totdat het „Poeasan" werd. Poeasan is in Indië voor de bevolking een groot feest. Foutief wordt het door vele Euro peanen versleten voor Nieuw Jaar. Het is een feest, dat gevierd wordt als de grote Mohamme daanse vastën beëindigd is. Nu bestaat er een zeer oude gewoonte, die bepaalt, dat ter gelegenheid van dit feest iedere bèdiende een presentje krijgt in de vorm van een sarong of een baadje, plus een voorschot op het loon. De ervaring had ons edhter geleerd, dat het gevolg van het voorschot was, dat we zeer dik wijls de bedienden na het feest niet meer terug zagen dus besloten we dat jaar, het voorschot te laten vervallen. De djongos zou wel geld krijgen, doch dit zou niet als voorschot gekwalificeerd worden. We hielden een hele toespraak, waarin we vertel den, dat dit geld niet afgehouden zou worden van zijn toekomstig loon en dat hij het dus zo maar gratis voor niets kreeg. De jongen knikte dankbaar en kwam een paar uur naderhand om voorschot vragen. „Voorschot?" zeiden wij, „je hebt toch al geld gehad". Jawel, meende Zebedeus, maar dat geld was geen voorschot en het was nu eenmaal gewoon te, dat ze op de poeasan voorschot kregen. Met veel moeite en geduld trachtten wij hem aan het verstand te brengen, dat hij nu veel beter af was, daar hij nu toch geld had ge kregen en dit later niet terug hoefde te betalen. Tevergeefs. Hevig teleurgesteld en verontwaardigd ver trok Zebedeus die avond en kwam niet meer terug. PN nu zitten wij hier achter onze schrijfma- chine, en als op een film gaan al onze djon gossen aan onze verbeelding voorbij. Trots alle teleurstellingen, die ze ons bezor- den, denken we met een gevoel van tederheid en een beetje heimwee aan ze terug. Ze waren allen zo echt kinderen van hun volk. Zorgeloos en opgewekt. Geen zorgen voor de dag van morgen en het ogenblik belevend in al zijn volheid. En daarnaast toch een ras vol mystiek. Een volk,vergroeid met een adat en gods dienst, die ons, Westerlingen, totaal vreemd is en die wij zo moeilijk kunnen begrijpen. Misschien dat Kipling JUDOCUS. Bij de opgravingen onder de Sint Pieter zijn de archeologen van de commissie, die Paus Pius XII met deze arbeid heeft belast, tot de ont dekking gekomen, dat op deze plaats niet, zoals altijd werd aangenomen, het circus van Gajus, of zoals beter bekend, van Nero is geweest. Ar cheologen uit de 17e en 18e eeuw meenden, dat de dikke muur onder de crypte van de St. Pieter een on derdeel van dit circus was. Bij de opgravingen van de laatste acht jaren heeft men de bedoelde muur geheel blootgelegd. Hieruit is gebleken, dat deze muur niet van het circus van Nero was, doch deel uitmaakte van de kerk, die Keizer Constantijd in de vierde eeuw na Christus heeft gebouwd boven het graf van Sint Petrus, op de plaats waar nu de basiliek van Sint Pieter staat. De archeologen hebben thans doorfniddel van boorputten een voor lopig onderzoek ingesteld naar ar cheologische objecten, die zich onder het St. Pietersplein moesten bevin den. Deze boringen hebben hun de zekerheid verschaft, dat het circué van Nero zich wel op de Vaticaanse heuvel bevond, doch niet op die hoogte, waarop het tot nu toe veron dersteld werd. Uit overblijfselen van dit circus, die nu zi.in gevonden, weet men met stelligheid de plaats er van aan te duiden, n.l. onder de linker helft. van het St. Pietersplein. Na het einde van het Heilig Jaar, ■in 1951, is men voornemens onder het St. Pietersplein onderzoekingen te verrichten, daar de archeologen er van overtuigd zijn, dat deze monu menten bevat uit de eerste tijden van de Katholieke Kerk. Men mag aan nemen, dat de vondsten, die nog zul len worden gedaan, van zeer grote archeologische en theologische waar de zullen zijn. ZondagmoAgm Het dienen bij de Amerikaanse ma rine kan soms Amerikaanse gevolgen hebben! Terwijl een onderzoek in de Fran se havenstad Marseille het verbijste rende resultaat opleverde, dat 99 van de 100 arbeiders niet m'eer in God bleek te geloven, komt een bericht uit Washington, even verbijsterend, maar dan to^n opgewekt-verbij ste rend, dat in 1949 in de Ver. Staten niet minder dan 720 zee-lieden inge treden zijn in een seminarie of novi ciaat. „Merendeels" voegt het be richt er aan toe „zijn het man schappen, die gediend hebben bij de Amerikaanse marine". Terwijl in de gore, lauwe walm van Frankrijks grootste havenstad 99 ten honderd arbeiders met een waanwijs gezicht zeggen: er is geen God (niet bedenkend, dat zonder God hun eigen bestaan op deze we reld zinneloos en een rampzalig toe val is), komen 720 met de zuivere zeelucht doorwaaide fikse jonge Amerikaanse kerels tot de slotsom, dat zij het beste van hun leven kun nen maken door zich geheel aan Christus te geven. De fut zit er in! Geen half werk. Aanpakken! Ofschoon Nederland gelukkig (nog) niet met het ziekelijke en kin- der-arme Frankrijk kan worden ver geleken, is toch ook hier te land een verzwakking te besoeuren in edele offerbereidheid om alles prijs te ge ven en Christus te volgen. De slappe opvoeding, die de ouders aan hun kinderen geven, het toegeven aan kinder-grillen en aan hun eigen* ge makzucht en pret i es-jager ij, maar vooral het veronachtzamen van de geest van gebed, zijn daar de oor zaak van. Wanneer we vroeger balsturig en lastig waren, dreigde vader ons: „Je komt nog eens oo een oorlogsschip terecht!" Het blijkt niet zo kwaad te ziin op een oorlogsschir» te dienen, en daarna, fors in de militaire vorm gegoten, te tekenen als vrijwilliger in de keurtroepen van O. L. Heer. Vrijwilligers voor! MARIUS HYPOTHEKEN en voor alle andere zaken op het gebied Tan on roerende goederen Bouw-en Makelaarsbedrijf v.d. Drift Kapper was de beste boer Leonard Hyde is kapper in Rasen, ergens in Amerika. Maar behalve dat houdt hij er ook nog een boerderij op na. Als hij des morgens zijn winkel open zet, heeft hij al ettelijke uren op het land gewerkt. De klanten van zijn kapperssalon bestaan voor het overgrote deel uit boe ren en die verwonderden er zich steeds over, dat hun kapper zul ke prachtige oogsten wist binnen te halen, zó prachtig zelfs, dat zij er zelf niet aantippen kon den. Zijn suikerbieten en zijn koren stond er altijd het beste bij, tot in verre omtrek waren de velden van Hyde bekend. De oogsten, die hij wist binnen te halen waren de grootste van de hele omgeving En dat ging al ja ren zo. „Moet je me eens zeggen, Hy de, hoe jij altijd aan die prachti ge oogsten komt", vroegen zijn klanten. Hyde heeft het geheim lang bewaard, maar het dezer dagen toch aan de openbaarheid prijs gegeven. „Dat komt", zei hij, „omdat ik allemaal boeren tot klant heb Die praten, praten, praten maar, terwijl zij onder het mes zitten of op hun beurt zitten te wéch- ten. En met dat praten doe ik mijn voordeel, want twee weten meer dan een." ANNEKE ZAG EENS APPELS HANGENHoewel de meeste vacanties reeds voorbij zijn, zijn er toch nog tal van mensen die aan zee, in de bossen of op een boerderij van de zon genieten. Op deze foto ziet U Anneke, die met haar ouders op een boerderij lo geert. Voordat haar moeder haar kon aankleden, was Anneke al de boom gaard ingelopen, om op haar manier met de appelpluk te helpen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1950 | | pagina 5