Hoe St. Franciscus
Kerstmis vierde
Bij Christus' Geboorte
stille nacht
heilige nacht...
Hans en het Kerstkindje
VRIJDAG 24 DECEMBER 1948
DE LEIDSE COURANT
PAGINA^
Andreas Gryphius
Nacht, meer dan lichte nacht! Nacht lichter dan de dag!
Nacht, heller dan de zon, waarin het Licht geboren,
Dat God, als Licht in Licht woonachtig, heeft verkoren!
O nacht, die alle dage' en nachten overmag:
O vreugdevolle nacht, waarin het donker, ach
En wee, al wat op deze wereld saamgezworen
Met vrees en helleangst, ontzetting ging verloren!
De hemel breekt; doch er valt nu geen donderslag.
Die tijd en nachten schiep, is deze nacht gekomen
En heeft het recht van tijd en vlees tot zich genomen
En vlees en tijd van ons zijn eeuwigheid bedacht.
O jammervolle nacht, de zwarte nacht van zonden,
De duisternis van 't graf zij door dees nacht gebonden.
Nachtlichter dan de dag! Nacht meer dan lichte nacht!
Jacques Benoit.
De kleine Hans, een kereltje van
vijf jaar was een zeer verstandig
kind, zó zelfs, dat hij reeds merkte
hoe zijn moedei, de naaister Helene
Burkhardt aan vreselijke hoestbuien
leed.
He1 ene was een braaf meisje, dat
slechts eenmaal in haar leven een
zwak ogenblik had en aldus in han
den viel van een kerel, die in de
verste verte haar niet waardeerde
Ongeveer 5 jaar geleden heeft zij bij
ons de derde verdieping betrokken.
Sindsdien leeft zij, uitsluitend van
haar werk en voor de opvoeding van
haar 1ief kind.
Hansje was een jongen voor wie
men lief moest zijn. Schrander en
levendig, weetgierig en toch niet
nieuwsgierig, vriendelijk maar nooit
opdringerig. Ik mocht mij in het
huis als zijn bevoorrechte vriend be
schouwen. We'iswaar bestond die
voorkeur zeer dikwijls alleen daar
in, dat ik zijn lievelingsspee1goed,
een oude schimmel, de uitgetrokken
slaartharen opnieuw mocht aanlij
men. Maar hij was een brave jon
gen, de kleine Hans, en was met
kinderlijke liefde en verering aan
zijn even brave moeder gehecht
Die moeder baarde mij op de duur
grote zorgen. Af en toe bracht ik
eens een bezoek bij haar en telkens
schrok ik meer voor het bleke,
doodsbleke gezicht. Dat ik mij zo
bezorgd maakte voor de moeder, be
merkte Hansje a1 heel gauw. Als hij
's morgens met de sch'mmel dap
per op de schouder, de trap afkwam,
stak hij mij het kleine schone handje
toe en zei: „goeden moreen Meester
Een hart vol genegenheid lag in de
ze weinig woorden. Dikwijls voegde
hij er dan bedroefd bij: „Moeder
hoest vandaag weer zo rood!"
„Ja Hansie" zei ik tot hem, „je
moeder is ziek en je moet heel braaf
zijn, dan wordt ze weer beter. Wees
hee1 stil als je boven bent en doe
iedere dag iets uit liefde tot haar!
Je moeder doet Immers voor ion zo
veelzij moet iedere dag voor
jou werken. Maar je moet ook veel
bidden rot de Lieve Hemelvader,
zoals je moeder je geleerd heeft.
Hij kan het rode hoesten het best
beter maken!"
„Ik zal het doen, meester!" ver
zekerde Hansje. Zijn bedroefd ge
zichtje vrolijkte een beetje op.
En het ventje had me heel goed
begrepen. Af en toe kwam hij nu
de trap op met enige stukken hout
onder de arm of zijn speelemmertje
vol ko^n. Ook liep hij niet meer met
groot lawaai de trap od. maar deed
reeds op de eerste vex-dieoing zijn
schoentjes uit. Zo was Hansje!....
Hoe de jongen mijn aansporing
om goed voor moeder te bidden ter
harte genomen had, vertelde mij en
kele dagen later de kostei*, die even
eens in het huis woonde. Hans had
onverwachts en zonder iets te zeg
gen zijn kameraadjes in de steek
gelaten, de schimmel vastgepakt en
was toen met hem naar de kerk ge
lopen. Daar V-ad hij ziin sdvmmel bij
het wij waterbakje neergelegd en was
zelf in een bank gaan zitten, zoa^
hij het zijn moeder zo dikwijls had
zien doenHet werd een koude
mistige Advent en met Helene ging
het iedere dag slechter. Ze kon zich
bijna niet meer op de been houden,
zo moe was ze alt'jd. Ook het bloed-
hoesten werd met de dag erger. Ik
vreesde dat Hansje snoedig zijn moe
der zou verliezen .Bij die gedachte
werd het mij zwaar om het hart.
Niet omdat ik bang was, dat er voor
Hansje niet goed gezorgd zou wor
denneen, Hansie nam ik be
slist met grote vreu?de bij mij.
Maar de jongen zelf zou de won
de, die de dood van zijn geliefde
moeder hem toebrengen zou, nooit in
zijn 1even meer te boven komen.
Toch moest Hans wel gevoeld heb
ben, hoe het met zijn moedertje ge
steld was Diep ernstig zoals ik de
vrolijke opgeruimde jongen nog nooit
gezien had, stond hij op een mor
gen voor mijn deur te wachten.
„Goeie morgen, meester! Luister,
mijn moedertje is drg ziek niet? Mis
schien zal zij zelfs
En toen stroomden heldei-e dikke
tranen over zijn wangen.
„Kijk Hansje", zei ik en ik kon
van aandoening bijna niet spreken
je moeder is wel ziek, maar de goe
de God kan altijd he'pen als Hij wil,
hij zal je gebed zeker verhoren....
en alles ten goede keren
Toen gleed een lichte glans door
zijn mooie kinderogen. Een goede ge
dachte kwam in hem op. En welk
deze gedachte was, vertelde de kos
ter die getuige geweest was van het
volgende:
Een vroege Decemberschemering
was door de hoge kerkramen geval
len en weefde om het binnenschip
en de stoelenrijen lichte schaduwen.
In de hoeken werd het al donker,
alleen in de middengang was nog
voldoende Jicht om alles te onder
scheiden. De koster zat in net licht
van de hoge boogvensters achter het
altaar en poetste aan enige 'uchters,
die maar niet blank wilden worden.
Opeens dringt vanaf de ingang der
kerk een zonderling geluid tot de
koster door.
Verontwaardigd wil deze opsprin
gen en de rustverstoorder een stand
je maken, maar dan ziet hij juist nog,
hoe Hansje, zijn schimmel aan een
t.ouwtie over de sten°n van de mid
dengang trekt en rechtstreeks op het
hoogaltaar toe stevent. Daar gaat hij
voor de trappen van het altaar staar.,
legt zijn schimmel het touw a's een
halster rond de hals en zegt meer in
zich zelf dan tot het paardje:
j „Je weet het, schimmeltje, graag
geef ik je niet af.maar bij het
I Kerstkindje heb je het ook goed en
wordt moesje weer gezond
Hans zet de schimmel voor zich
op de treden van het altaar en be-
Igint met het Kerstkindje te spreken:
I „Kijk, Kerstkindje, moeder moet
altijd zo erg hoesten, en van mijn
j schimmel .die ik voor U meege
bracht heb, houd ik even vee1 als van
I moedertje, maar ik geef je mijn
I schimmel. Je mag hem voorgoed
houdenals je mijn moesje weer
1 gezond wilt maken. Je kunt het ze
ker, heeft de meester gezegden
zo bid ik U, lief Kerstkindje: neem
toch die lelijke hoest van moesje
wegIk laat mijn schimmel hier
en dan kun Je er mee spelen, zolang
.Je wiltde meester heeft er gis
teren de staart weer aange^md,
I die kun Je er niet dix-ect uittrekken
j en ik mag de schimmelnooit.
I meei\"
Toen liep de kleine Hans van lou-
jer verdriet over zijn schimmel een-
I voudig van het altaar weg.... aan
j de deur keerde hij zich nog eens om
j en keek met droeve blik naar zijn
paardje, waar de schemering ook
1 reeds zijn schaduwen over heen
legde.
j Van deze dag af was Hansje meer
opgeruimd en vrolijk: alle vragen
naar zijn schimme1 wist hij niet on
handig te ontwijken......
Op een moi'gen echter het was
drie dagen voor Kei'stmis en buiten
I lag de eerste sneeuw in de dorps
straten, kwam ons meisje, dat ik se
dert weken in de vroegte voor en
kele uren naar Helene Burkhardt
stuurde, bleek en ontsteld beneden
en zei: dat Helene 's nachts gestor-
I ven moest zijn. Zij lag zo bleek als
I een laken in bed: het bed zelf was
he'emaal rood van bloed
IToen ben ik zelf naar boven ge
gaan en vond alles zoals het meisje
gezegd had. Hansje sliep nog rustig
in zijn bedje. Ik nam hem in de
armen en droeg hem naar beneden,
naar mijn vrouw.
Het was het zwaarste uur in heel'
mijn leven toen ik Hansje moest
mededelen, dat zijn moeder niet
meer leefde.
Eerst werd hij plotseling heel
bleek, toen werden zijn ogen groter
en groter.. zij drukten een on
eindige verbazing uit: Men wist
niet, waarover de jongen zich het
meest verwondex-de; dat de moeder
zonder een enkel lief woordje van
hem was heengegaan of dat het
Kerstkindje hem zo teleurgesteld
had. Want hij had gemeend voor
zijn schimmel de hele wereld te
kunnen i'uilen.
Juist daags voor Kerstmis hebben
wij Helene Burkhardt begraven.
Hansje was er bij en staarde onaf
gebroken met verbaasde ogen op
de kist neer.
's Avonds wilden mijn vi*ouw en
ik de jongen een stille, maar mooie
kerstviering bereiden.
Ik had een groot hobbelpaard en
andere snuisterijen gekocht, waar
mee ik hem blij dacht te kunnen
maken. Toen de schemering reeds
gevallen was. ging ik naar de kin
derkamer, die mijn vrouw indei'-
haast voor hem in orde had ge
bracht, om hem te halen. Sinds wij
van de begrafenis van zyn moeder
teniggekeerd waren, had hij daar
met zijn verbaasde ogen onbeweeg
lijk gezeten. Niet eens naar zijn
trompet had hij nog omgekeken.
De kamer was leeg Hansje
was weg en met henv de trompet.
Toen kwam plotseling een ver
moeden bij mij op. En het bleek
juist: in de kerk vond ik hem
Het was een zonderling tafereel
dat ik daar aantrof. De trompet lag
op het sneeuwwit altaai-kleed. Hans
je zelf zat terneergehurkt op de
bovenste trede ensliep. Toen
ik hem in mijn armen nam, sidder
de hij licht.... alsof hij koorts had.
Wat Hans naar de kerk gedreven,
wat hij daar met het Kex-stkindje
gesproken en waarom hij nu ook
nog zijn trompet wilde schenken,
dit alles is zijn geheim gebleven.
Waarschijnlijk wilde hij naar zijn
moeder en was bereid voor deze
wens het Kerstkind ook nog de
trompet te schenken.
Op het feest van Onnozele Kinde
ren, tegen de middag had een
kwaadaardige dyphteritis het zwak
ke lichaam van de jongen overwon
nen. Met een onzegbaar gelukkige
lach lag de k'eine Hans in het witte
kussenHansje en zijn moeder
waren verenigd entehuis
(Vervolg van pag. 2.)
had het brood gevat en een zware kan koffie
gezet. En dan gongen ze eten. De moeder viet
het kiend op d'r schoot en hield zijn handjes
zegenend over het brood. De Mien maakte een
slordig kruis en zee:
„Eet maar goed, wor! D'r is genogt."
Ze aten.mee veul zin. En het kiend greep
den Mien bij zijn mouw vast en riep: „Goei
brood, lekker!"
„Het is een lief kiendje," zei de Mien ont
roerd. „Waar kom de gulle toch vandaon?"
„Wij zijn in dees tijd altijd op reis door Bra
bant," antwoordde de man met zijn mond vol
eten.
„Zo," zei de Mien in gedachten. „En waor
gade nou naar toe?"
„Naar Esch, en dan wij er op," dee de man
verlegen.
„Och toch," lijsde de Mien vol medelijden.
„En mee da kleine kiend deur de kou. Waarum
laat te da nie thuis?"
„Nee," lachte de vrouw. „Dieje kleine, da is
't hem sjuust. Die moet mee, andei's konden we
net zo goed thuis blijven."
Het scheen, dat de Essche Mien mee dit ant
woord tevreden was. Maar toch schudde hij 'het
hoofd.
D'r was een uur voorbij gegaan mee eten en
praten. Deur 't raampke kond ge heel ver in de
nacht een verlicht boograam zien van de Essche
kerk. De Kerstnacht was ingeluid. De Mien
ging voor het eerst niet naar de kerk en hield
zijn Kerstmis thuis mee 'ne man, 'ne vrouw en
een kiend.
„Heur de klokken," zei de man.
„Jao, het is Kerstmis," antwoordde de Mien
vol zelfverwijt.
Die morgen staarde de Mien over het sneeuw
dek van het Essche Heike mee een wonderlijk
scherpe blik. Er was die nacht iets met hem
gebeui-d. Kerstnacht was voorbij. Er was een
kindje geboren in het hart van iedere mens.
Maar het herdergezang had hij niet gehoord,
de Essche Mien, omdat hij was thuisgebleven,
alleen met die vrouw en die man en het kind.
Toen groeide in hem onbewust de vei'bazing op
over het feit, dat hij geen voetafdrukken zag
in de sneeuw voor het huis. Hij knipperde met
de ogen en draaide zijn eigen weer de kamer in.
Hij voelde, dat hij op iets teers en schoons
trapte. Op de grond lag een prachtig schilderij
in het zand getekend. De stal van Bethlehem
met de herders en de schaapkes. De Mien reik
te zijn hoofd naar voren en zag de lijnen in het
zand. Dan stond 'hij weef recht. Hij wilde dit
ongewone van zich afschudden en weer een
voudig zijn leven beginnen na deze wonderlijke
nacht. Maar die rust kwam niet, toen hij het
brood heel en onaangenroei'd in de kast vond.
Het brood waarvan vier mensen hadden gegeten
in de Kerstnacht.
De Mien bleef denken aan een schone droom
twee dagen 'lang. Tot De Kop bij hem aan de
deur kwam, ziin eerste buurman aan de andere
kant van het Heike. „Witte wa ze in Esch zeg
gen, jong? Daor hebben ze het Karskiendje ge
zien mee Maria en Joseph!" „Zo!", zei de Mien
en hij dacht: ge kunt me nog meer vertellen.
Maar in Esch hadden sommigen het Kei-stkind
gezien, en anderen alleen maar Zijn Moeder of
Zijn Voedstervader. Er gingen wonderlijke ver
halen over het kiend, dat op zijn blote vuutjes
deur de sneeuw liep, of schone klokken liet lui
den (heel wa mooier dan de ouwe brommer in
de kerktoi-en!). De pastoor had er zich mee be
moeid en was rood van kwaadheid geworren.
„Gullie doet groot kwaad mee oew leugens",
had ie gesakkerd, ,,'t Is een schand veur Esch!"
De Essche Mien was dije middag naar het durp
gegaan, plompend en tjiepend deur de brossige
sneeuw. Hij had nog eens nagedacht over alles,
wat diej nacht mee hum was gebeurd, en ook
over de leugens van Den Kop. „Dedju, 't is nie
meugelijk!"zeet ie telkens in zijn eigen. „Maar
ik heb nie gedi-oomd. Laat alleman uit Esch
maar kommen kijken naar mijn vloer mee da
schoon schilderij." Hoe dichter de Mien de eer
ste huiskes van Esch naderde, hoe krachtiger
in hem de zekerheid groeide van het wonder
in de Kerstnacht. „Dees was de schoonste Kar~t-
mis van heel mijn leven", zeet ie mee glinste-
i-ende ogen. Toen zag ie Rika van Piete den
kweker, die uit de verte riep: „Ah, d?or hedde
de Mien! Kom de ook ens heuren, jong. Wij
hebben hier het Kerstkiendje ciges gezien!"
„Ik ook!", riep de Mien brutaal terug. „Ze zijn
mee z'n drieën bij mij op het Heike geweest!"
,Da lieg de!', schreeuwde Rika. „Bij zo 'nen
vent als gij gebeuren geen wonderen!" Maar in
het durp wier binnen een half uur rondver
teld, dat het Kerstkiend in de nacht bij de Es-
schen Mien was geweest. Rika nam hem mee
naar De Gouden Engel, en daar was het al gauw
een drukte als mee een najaorskarmis.
„Vertel, Mien!", riepen ze allemaal. Want
daar was er geen een bij, die iets had gezien,
(en nog minder: geleufd).
En de Mien begon te vertellen. Zijn woorden
wierden duidelijk en van een bijzondere kracht.
De mannen keken elkander aan en zeiden:
„Verduld, wat mankeert die vent?" Maar toen
de Essche Mien een kwartiertje had verteld,
staarde hij ineens mee schitterogen naar bui
ten en riep opgewonden: „Daor! Daor hedde
ze!" En hij stak bei zijn handen bevend voor
uit, alsof hij een goede zegen verwachtte. Zo
bleef hij staan, roerloos, en niks bemerkend
van alles, wat om hem heen gebeurde. Het
Jezuskind stond op de vensterbank van een der
ramen in de gelagkamer. En dan hoorde hij uit
de mond Zijner Moeder: „Jannes, gij moet Mijn
Kind prediken bij de mensen van Esch. De tijd
is daar, dat Het wil weten, wie Zijner waai'dig
is. Ga uit Zijn Naam van huis tot huis en vraag
een aalmoes om Christus' eer, zoals Wij u in de
nacht om een aalmoes vragen. Eens zullen grote
plagen dit land teisteren. Die u zal ontvrngen
hebben, die zal Mijn zoon ontvangen hebben,
en hij zal zijn heil niet behoeven te nemen in
de vlucht. Bewaar dit geheim voor u zelf. Nu
weet ge, dat Wij het waren, die u om onder
dak vroegen". En weg waren ze, het Kiend mee
Zijn Vader en Moedei\
De vrouwen stonden dicht om den Mien heen
gedrongen. Ze wilden hem vasthouden, omdat
ze dachten dat hij een beroerte gekregen had.
Maar de Mien duwde ze van hum af en begon
weer te spreken.
De mannen werden echter roerig. Een begon
luidkeels en hees te lachen, anderen vielen hem
bij. Er werd geroepen en gelaweid. Niemand
kon iets meer vei-staan van wat de Mien zei.
En het duurde niet lang, of ze hadden hem
buiten de gelagkamer metfde groet:
„Dag Mien! Ge mot naor de begientjes gaon,
jong!"
Zo bleef de Essche Mien allenig mee zijn ge
heim. Maar vanaf dieje Kerstmis ging Jannes
van den Bragt bedelen in de streek van de
Dommel.
„Nou gaaj ik veur Karstkiendje speulen,"
zeet ie in zijn eigen. En hij maakte grote dag
reizen langs vennen en deur bossen, om alle
gehuchten en vlakken van het Essche land te
bezoeken en er het Kind te prediken. „Een
aalmoes veur 't Karstkiend um van alle ramp
spoed bevrijd te blijven," zeet ie steeds maar.
En de mensen gaven. Hier was het een boter
ham of een stuk koek, daar een paar centen of
een ouwe jas en een paar klompen. De Mien
bedelde weken lang zonder te rusten. Nie veur
zijn eigen, maar allenig veur het Kerstkiend,
dat hum in de kouwe nacht van zijn 65ste ver
jaardag vei'schenen was.
Dit is gebeurd in het land van de Dommel.
Tot in Liempt en Gemonde toe is de Essche
Mien geweest. En allen, die goed veur hum
waren mee een goed woord, een lach, een cent,
een boterham, een borrel of een paar schoenen,
die allen wachten nou op de beloning, die het
Kerstkiend den Mien beloofde in de gelagka
mer van De Gouden Engel.
„N. N.H. Dagblad" Victor de Jonge.
door FELIX TIMMERMANS.
De dag vóór Kerstmis lag de sneeuw
dik over de wereld. Het Iduizeke van
Greccio, enige huttekes van gevloch
ten riet, stond op de kop van een
hoge rots, in een donker eiken bosch.
G'hadt er een plechtig uitzicht. D'een
rots stond schouder aan schouder ne
vens d'ander zover dat ge zien kost.
En dat was ver. Beneden in de val
lei waar Greccio lag, liep er een
zwarte rivier als een barst door de
sneeuw, en aan de andere kant van
die vallei, bonkte er een andere we
reld van pieken en rotsen de hemel
in. En alles besneeuwd, dik en puur.
De zon ging ondei', lijk uitgegoten
bloed. Daarna kwam de donkere he-
I mei met grote sterren, heel, heel
hoog boven de bergen. De stilte en
de koude maakten ze nog groter.
Heilige dingen. En in de nacht kwam
er hier en daar, in het dal een lichtje
te voorschijn.stillekens aan meer
en meer, en die klommen allemaal
naar boven, 't Wax-en de mensen
van daaronder, die met een fakkel of
een lanteren bij, Kerstmisnacht
kwamen vieren naar 't kluizeke.
Franciscus zou hen daar iets
schoons ten beste geven. In dat eiken
bosch was een grot en in die grot
stond een kribbeke, met aan de ene
kant een levende witte os met roze
j snuit en gele horens en aan de an
dere kant een klein ezeltje, dat op
i zijn kniekens zat. Het stalleke van
Eethlehem, zeien de kinderen vol
j bewondering. En juist boven dat
I kribbeke was een auterke gemaakt
I voor de mis. De Broers uit de andere
grotten en glizekens van de om-
trek zijn er ook.
j Zie de kinderen, die van voor mo-
j gen staan, hoe ze met hun grote ogen
j naar 't kindeke Jezus zoeken. De
moeders zijn vertederd. En zie, die
boeren met gezichten gelijk stukken
rots, waarin hun ogen flikkeren lijk
i perels, hoe die hun grote, donkere
handen vouwen. Ze zien allemaal
vroom naar 't kribbeke, waar alleen
wat strooi in ligt.
Het was hevig koud, de oren tin
telden er van, en de kinderen hun
neuskens waren rood en nat. Het
licht van de fakkels, die in de sple
ten van de rotswanden staken, wag
gelde over de gezichten en deed hun
ogen blinken. Er was een stilte,
waarin iets schoons verwacht wierd.
Dan klonk er een belleke, en van
achter 't auterke kwam een Broer
in miskleed met Franciscus, in mis-
diener.
De mis begost en iedereen ging op
zijn knieën zitten. Alleman zag naar
Franciscus. Hij volgde mee de mis
met de grootste aandacht, maar iede
re keer zag hij eens naar 't kribbe
ke en dan lachte hij zalig. Het Evan
gelie kwam en Franciscus nam dat
heilig boek en zong het Evangelie:
God, die arme mens wordt in een
stalleke. Het allerschonste vertel
sel, dat er bestaat. De tranen scho
ten er van in zijn ogen, die nog al
tijd zweerden, verschi'ikkelijk om te
zien. Dan kuste hij het boek, hij kus
te het met lijf en ziel, hij ging er
van op zijn tenen staan. Zijn hart
brandde en doorspoelde hem vol
licht. Hij stond te zien en te zuch
ten naar dit leer kx-ibbeke, met zijn
handen open. Hij hervoelde lijk toen,
te Bethlehem, het heilig uur over
hem komen. Hij zag het visioen op
nieuw, het deed hem lijk smilten.
Hij was verpletterd van de over
vloed van liefde, overgoten, doorgo
ten van zalig geluk. Want 't lag daar,
het kindeke Jezus; hij zag het daar
liggen in zijn kribbeke, een wezentje
van licht. Het pakte naar hem, en
hij bukte zich/en streelde met zijn
kraakdunne vingeren over de roze
kaakskens en door die gouden krul-
lekens en hij nam het voorzichtig op,
dat wicht, dat kindeke van licht. Hij
bracht het naar zijn gezicht, en 't
kindeke streelde aan zijne harde
baard, en in zijn bolle, bleke ka
ken. En een van die vrome mensen
zag door wondere genade het echt
kindeke werkelijk in de handen van
Franciscus. De anderen zagen het
ook, maar niet met hun ogen, met
hun geest.
Schoonekes lei hij het weerom, bleef
het half geknield, lachend bezien en
hij begon er tegen te spreken. Hij zag
swenst als eens naar de mensen en
naar de verwonderde ogen van de
kinderen.
Hij sprak over de schoonheid en de
oneindige goedheid van het kindeke.
God, die een kind van arme men
sen wordt. En met zijn sterke stem,
zijn zachte stem, zijn klare stem,
zijn schone stem, zo zeggen de boe
ken, sprak hij langzaam en gerok-
ken, alsof hij door een harp begeleid
wierd. Ieder woord was doorlicht,
ieder woord was een ster, ieder
woord lekte van zoete zaligheid. En
als hij het woord: Bethehem zei, dan
zei hij dat meer met zijn hart dan met
zijne mond, dan deed hij lijk een
scheepske na; dan bibberde dat
woord zo lijk het zacht gebleet van
een schaapke. En iedere keer als hij
het woord: Jesuske zei, dan sloeg de
vlam van liefde door zijn bloed. Dan
bezweek hij bijna van veel te veel
geluk. Dat woord hield hij aan, lang
en zuiver als een orgelklank, en
daarna likte hij met zijn tong over
zijn lippen, om de zoetheid en de wij
ding te smaken, die dat woord
daax-op gelaten had. Nu en dan, zo
onder 't spreken, nam hij opnieuw
dat onzichtbaar kindeke weer eens
in zijn handen, streelde het, lachte
er tegen, sprak er tegen, zong er te
gen en lei het weer vroom en voor
zichtig terug. De fakkels schenen op
de verwonderde gezichten en zowel
op de gezichten van de kinderen, als
op die van jaren zaagt ge de tranen
lopen als een licht.
's Anderendaags, met Kerstmis,
scheen de zon vinnig over de sneeuw.
In de bleke, blauwe lucht stond
hier en daar een pluimwolkske. 't
Was of er deze nacht engelen door
de lucht gevlogen waren dié in 't
vliegen enige pluimkens verloren
hadden.
Franciscus stond aan de rand van
'l bosch, zag naar de verte en de
diepte en hij riep naar broer Leo,
die ginder aankwam:
Lammeke Gods komt zien, de na
tuur zelf heeft haar zuiverste din
gen aangetrokken, komt zien hoe
schoon zij is ter ere van God! Het is
het feest der feesten! Vandaag is
God kind geworden.
Hij kuste Broer Leo. Er streek een
klad kraaien al krassend in de bo
men. Onze pekzwarte zusterkens
komen bedelen, rap! naar Broer kok
om veel brood!
Broer Leo liep, dat de sneeuw rond
hem opstoof. Franciscus vertelde
swenst in hevige en zoete gebaren te
gen de kraaien, over het schoon kin
deke Jesus. Broer Leo kwam ginder
al aan met een brood, en hij riep van
ver:
Zet uw kap op vader Franéis-
cus, want al dat licht is niet goed
voor uwe ogen.
Franciscus deed het. En hij be
gost het bx-ood te verbrokkelen en
Leo trapte de sneeuw plat. De
kraaien vlogen rond hun kop en ze
vielen gulzig op het uitgestrooid
eten. Maar seffens waren er hon
derd andere vogels bij, zonder van
de mussen te spreken. Andere
Broedex-s kwamen dat nazien en in
eens i-iep Franciscus:
Als ik ooit bij de keizer moest
komen, dan zou ook ik hem vragen
een bevel de wereld in te zenden, dat
eikendeen, die in de gelegenheid is,
op Kex-stmis verplicht wordt van veel
zaad op de wegen te strooien, als
traktatie voor onze zusterkes de vo
gels. Och Broeders, op zo een
schone dag zouden de rijke mensen,
de arme mensen aan een goed ge
dekte tafel moeten brengen, en van
daag zouden de ossen en de ezels
meer hooi moeten krijgen dan an
ders.
De Broers begosten van dankbaar
heid te zingen, tot het klokske voor
't eten klepte. Onder 't eten wierd
er nog eens over de Heilige Kerst
nacht gesproken. Fi-anciscus luister
de. Er was daar een oude Broeder,
en die wist zo schoon te vertellen
over Kerstmis en zo levendig de ar
moe van Jozef en Maria voor te stel
len, hoe arm ze waren. Ze hadden
gen doekske, noch genen lepel om
te eten, noch geen kruiksken uit te
drinken
Franciscus begost ineens te snik
ken. Hij stond op, nam zijn brood en
zijn kaas uit de telloor en zette zich
neer op de blote grond:
Wat is 't? vroegen ze allen ge
lijk.
Ik wil niet beter zijn dan Ma
ria en Jozef, zeide hij. En ze kwa
men allemaal nevens hem uit hun
hand zitten eten.
Uit: „De Harp van Sint
Franciscus".