Hoe St. Franciscus Kerstmis vierde Bij Christus' Geboorte stille nacht heilige nacht... Hans en het Kerstkindje VRIJDAG 24 DECEMBER 1948 DE LEIDSE COURANT PAGINA^ Andreas Gryphius Nacht, meer dan lichte nacht! Nacht lichter dan de dag! Nacht, heller dan de zon, waarin het Licht geboren, Dat God, als Licht in Licht woonachtig, heeft verkoren! O nacht, die alle dage' en nachten overmag: O vreugdevolle nacht, waarin het donker, ach En wee, al wat op deze wereld saamgezworen Met vrees en helleangst, ontzetting ging verloren! De hemel breekt; doch er valt nu geen donderslag. Die tijd en nachten schiep, is deze nacht gekomen En heeft het recht van tijd en vlees tot zich genomen En vlees en tijd van ons zijn eeuwigheid bedacht. O jammervolle nacht, de zwarte nacht van zonden, De duisternis van 't graf zij door dees nacht gebonden. Nachtlichter dan de dag! Nacht meer dan lichte nacht! Jacques Benoit. De kleine Hans, een kereltje van vijf jaar was een zeer verstandig kind, zó zelfs, dat hij reeds merkte hoe zijn moedei, de naaister Helene Burkhardt aan vreselijke hoestbuien leed. He1 ene was een braaf meisje, dat slechts eenmaal in haar leven een zwak ogenblik had en aldus in han den viel van een kerel, die in de verste verte haar niet waardeerde Ongeveer 5 jaar geleden heeft zij bij ons de derde verdieping betrokken. Sindsdien leeft zij, uitsluitend van haar werk en voor de opvoeding van haar 1ief kind. Hansje was een jongen voor wie men lief moest zijn. Schrander en levendig, weetgierig en toch niet nieuwsgierig, vriendelijk maar nooit opdringerig. Ik mocht mij in het huis als zijn bevoorrechte vriend be schouwen. We'iswaar bestond die voorkeur zeer dikwijls alleen daar in, dat ik zijn lievelingsspee1goed, een oude schimmel, de uitgetrokken slaartharen opnieuw mocht aanlij men. Maar hij was een brave jon gen, de kleine Hans, en was met kinderlijke liefde en verering aan zijn even brave moeder gehecht Die moeder baarde mij op de duur grote zorgen. Af en toe bracht ik eens een bezoek bij haar en telkens schrok ik meer voor het bleke, doodsbleke gezicht. Dat ik mij zo bezorgd maakte voor de moeder, be merkte Hansje a1 heel gauw. Als hij 's morgens met de sch'mmel dap per op de schouder, de trap afkwam, stak hij mij het kleine schone handje toe en zei: „goeden moreen Meester Een hart vol genegenheid lag in de ze weinig woorden. Dikwijls voegde hij er dan bedroefd bij: „Moeder hoest vandaag weer zo rood!" „Ja Hansie" zei ik tot hem, „je moeder is ziek en je moet heel braaf zijn, dan wordt ze weer beter. Wees hee1 stil als je boven bent en doe iedere dag iets uit liefde tot haar! Je moeder doet Immers voor ion zo veelzij moet iedere dag voor jou werken. Maar je moet ook veel bidden rot de Lieve Hemelvader, zoals je moeder je geleerd heeft. Hij kan het rode hoesten het best beter maken!" „Ik zal het doen, meester!" ver zekerde Hansje. Zijn bedroefd ge zichtje vrolijkte een beetje op. En het ventje had me heel goed begrepen. Af en toe kwam hij nu de trap op met enige stukken hout onder de arm of zijn speelemmertje vol ko^n. Ook liep hij niet meer met groot lawaai de trap od. maar deed reeds op de eerste vex-dieoing zijn schoentjes uit. Zo was Hansje!.... Hoe de jongen mijn aansporing om goed voor moeder te bidden ter harte genomen had, vertelde mij en kele dagen later de kostei*, die even eens in het huis woonde. Hans had onverwachts en zonder iets te zeg gen zijn kameraadjes in de steek gelaten, de schimmel vastgepakt en was toen met hem naar de kerk ge lopen. Daar V-ad hij ziin sdvmmel bij het wij waterbakje neergelegd en was zelf in een bank gaan zitten, zoa^ hij het zijn moeder zo dikwijls had zien doenHet werd een koude mistige Advent en met Helene ging het iedere dag slechter. Ze kon zich bijna niet meer op de been houden, zo moe was ze alt'jd. Ook het bloed- hoesten werd met de dag erger. Ik vreesde dat Hansje snoedig zijn moe der zou verliezen .Bij die gedachte werd het mij zwaar om het hart. Niet omdat ik bang was, dat er voor Hansje niet goed gezorgd zou wor denneen, Hansie nam ik be slist met grote vreu?de bij mij. Maar de jongen zelf zou de won de, die de dood van zijn geliefde moeder hem toebrengen zou, nooit in zijn 1even meer te boven komen. Toch moest Hans wel gevoeld heb ben, hoe het met zijn moedertje ge steld was Diep ernstig zoals ik de vrolijke opgeruimde jongen nog nooit gezien had, stond hij op een mor gen voor mijn deur te wachten. „Goeie morgen, meester! Luister, mijn moedertje is drg ziek niet? Mis schien zal zij zelfs En toen stroomden heldei-e dikke tranen over zijn wangen. „Kijk Hansje", zei ik en ik kon van aandoening bijna niet spreken je moeder is wel ziek, maar de goe de God kan altijd he'pen als Hij wil, hij zal je gebed zeker verhoren.... en alles ten goede keren Toen gleed een lichte glans door zijn mooie kinderogen. Een goede ge dachte kwam in hem op. En welk deze gedachte was, vertelde de kos ter die getuige geweest was van het volgende: Een vroege Decemberschemering was door de hoge kerkramen geval len en weefde om het binnenschip en de stoelenrijen lichte schaduwen. In de hoeken werd het al donker, alleen in de middengang was nog voldoende Jicht om alles te onder scheiden. De koster zat in net licht van de hoge boogvensters achter het altaar en poetste aan enige 'uchters, die maar niet blank wilden worden. Opeens dringt vanaf de ingang der kerk een zonderling geluid tot de koster door. Verontwaardigd wil deze opsprin gen en de rustverstoorder een stand je maken, maar dan ziet hij juist nog, hoe Hansje, zijn schimmel aan een t.ouwtie over de sten°n van de mid dengang trekt en rechtstreeks op het hoogaltaar toe stevent. Daar gaat hij voor de trappen van het altaar staar., legt zijn schimmel het touw a's een halster rond de hals en zegt meer in zich zelf dan tot het paardje: j „Je weet het, schimmeltje, graag geef ik je niet af.maar bij het I Kerstkindje heb je het ook goed en wordt moesje weer gezond Hans zet de schimmel voor zich op de treden van het altaar en be- Igint met het Kerstkindje te spreken: I „Kijk, Kerstkindje, moeder moet altijd zo erg hoesten, en van mijn j schimmel .die ik voor U meege bracht heb, houd ik even vee1 als van I moedertje, maar ik geef je mijn I schimmel. Je mag hem voorgoed houdenals je mijn moesje weer 1 gezond wilt maken. Je kunt het ze ker, heeft de meester gezegden zo bid ik U, lief Kerstkindje: neem toch die lelijke hoest van moesje wegIk laat mijn schimmel hier en dan kun Je er mee spelen, zolang .Je wiltde meester heeft er gis teren de staart weer aange^md, I die kun Je er niet dix-ect uittrekken j en ik mag de schimmelnooit. I meei\" Toen liep de kleine Hans van lou- jer verdriet over zijn schimmel een- I voudig van het altaar weg.... aan j de deur keerde hij zich nog eens om j en keek met droeve blik naar zijn paardje, waar de schemering ook 1 reeds zijn schaduwen over heen legde. j Van deze dag af was Hansje meer opgeruimd en vrolijk: alle vragen naar zijn schimme1 wist hij niet on handig te ontwijken...... Op een moi'gen echter het was drie dagen voor Kei'stmis en buiten I lag de eerste sneeuw in de dorps straten, kwam ons meisje, dat ik se dert weken in de vroegte voor en kele uren naar Helene Burkhardt stuurde, bleek en ontsteld beneden en zei: dat Helene 's nachts gestor- I ven moest zijn. Zij lag zo bleek als I een laken in bed: het bed zelf was he'emaal rood van bloed IToen ben ik zelf naar boven ge gaan en vond alles zoals het meisje gezegd had. Hansje sliep nog rustig in zijn bedje. Ik nam hem in de armen en droeg hem naar beneden, naar mijn vrouw. Het was het zwaarste uur in heel' mijn leven toen ik Hansje moest mededelen, dat zijn moeder niet meer leefde. Eerst werd hij plotseling heel bleek, toen werden zijn ogen groter en groter.. zij drukten een on eindige verbazing uit: Men wist niet, waarover de jongen zich het meest verwondex-de; dat de moeder zonder een enkel lief woordje van hem was heengegaan of dat het Kerstkindje hem zo teleurgesteld had. Want hij had gemeend voor zijn schimmel de hele wereld te kunnen i'uilen. Juist daags voor Kerstmis hebben wij Helene Burkhardt begraven. Hansje was er bij en staarde onaf gebroken met verbaasde ogen op de kist neer. 's Avonds wilden mijn vi*ouw en ik de jongen een stille, maar mooie kerstviering bereiden. Ik had een groot hobbelpaard en andere snuisterijen gekocht, waar mee ik hem blij dacht te kunnen maken. Toen de schemering reeds gevallen was. ging ik naar de kin derkamer, die mijn vrouw indei'- haast voor hem in orde had ge bracht, om hem te halen. Sinds wij van de begrafenis van zyn moeder teniggekeerd waren, had hij daar met zijn verbaasde ogen onbeweeg lijk gezeten. Niet eens naar zijn trompet had hij nog omgekeken. De kamer was leeg Hansje was weg en met henv de trompet. Toen kwam plotseling een ver moeden bij mij op. En het bleek juist: in de kerk vond ik hem Het was een zonderling tafereel dat ik daar aantrof. De trompet lag op het sneeuwwit altaai-kleed. Hans je zelf zat terneergehurkt op de bovenste trede ensliep. Toen ik hem in mijn armen nam, sidder de hij licht.... alsof hij koorts had. Wat Hans naar de kerk gedreven, wat hij daar met het Kex-stkindje gesproken en waarom hij nu ook nog zijn trompet wilde schenken, dit alles is zijn geheim gebleven. Waarschijnlijk wilde hij naar zijn moeder en was bereid voor deze wens het Kerstkind ook nog de trompet te schenken. Op het feest van Onnozele Kinde ren, tegen de middag had een kwaadaardige dyphteritis het zwak ke lichaam van de jongen overwon nen. Met een onzegbaar gelukkige lach lag de k'eine Hans in het witte kussenHansje en zijn moeder waren verenigd entehuis (Vervolg van pag. 2.) had het brood gevat en een zware kan koffie gezet. En dan gongen ze eten. De moeder viet het kiend op d'r schoot en hield zijn handjes zegenend over het brood. De Mien maakte een slordig kruis en zee: „Eet maar goed, wor! D'r is genogt." Ze aten.mee veul zin. En het kiend greep den Mien bij zijn mouw vast en riep: „Goei brood, lekker!" „Het is een lief kiendje," zei de Mien ont roerd. „Waar kom de gulle toch vandaon?" „Wij zijn in dees tijd altijd op reis door Bra bant," antwoordde de man met zijn mond vol eten. „Zo," zei de Mien in gedachten. „En waor gade nou naar toe?" „Naar Esch, en dan wij er op," dee de man verlegen. „Och toch," lijsde de Mien vol medelijden. „En mee da kleine kiend deur de kou. Waarum laat te da nie thuis?" „Nee," lachte de vrouw. „Dieje kleine, da is 't hem sjuust. Die moet mee, andei's konden we net zo goed thuis blijven." Het scheen, dat de Essche Mien mee dit ant woord tevreden was. Maar toch schudde hij 'het hoofd. D'r was een uur voorbij gegaan mee eten en praten. Deur 't raampke kond ge heel ver in de nacht een verlicht boograam zien van de Essche kerk. De Kerstnacht was ingeluid. De Mien ging voor het eerst niet naar de kerk en hield zijn Kerstmis thuis mee 'ne man, 'ne vrouw en een kiend. „Heur de klokken," zei de man. „Jao, het is Kerstmis," antwoordde de Mien vol zelfverwijt. Die morgen staarde de Mien over het sneeuw dek van het Essche Heike mee een wonderlijk scherpe blik. Er was die nacht iets met hem gebeui-d. Kerstnacht was voorbij. Er was een kindje geboren in het hart van iedere mens. Maar het herdergezang had hij niet gehoord, de Essche Mien, omdat hij was thuisgebleven, alleen met die vrouw en die man en het kind. Toen groeide in hem onbewust de vei'bazing op over het feit, dat hij geen voetafdrukken zag in de sneeuw voor het huis. Hij knipperde met de ogen en draaide zijn eigen weer de kamer in. Hij voelde, dat hij op iets teers en schoons trapte. Op de grond lag een prachtig schilderij in het zand getekend. De stal van Bethlehem met de herders en de schaapkes. De Mien reik te zijn hoofd naar voren en zag de lijnen in het zand. Dan stond 'hij weef recht. Hij wilde dit ongewone van zich afschudden en weer een voudig zijn leven beginnen na deze wonderlijke nacht. Maar die rust kwam niet, toen hij het brood heel en onaangenroei'd in de kast vond. Het brood waarvan vier mensen hadden gegeten in de Kerstnacht. De Mien bleef denken aan een schone droom twee dagen 'lang. Tot De Kop bij hem aan de deur kwam, ziin eerste buurman aan de andere kant van het Heike. „Witte wa ze in Esch zeg gen, jong? Daor hebben ze het Karskiendje ge zien mee Maria en Joseph!" „Zo!", zei de Mien en hij dacht: ge kunt me nog meer vertellen. Maar in Esch hadden sommigen het Kei-stkind gezien, en anderen alleen maar Zijn Moeder of Zijn Voedstervader. Er gingen wonderlijke ver halen over het kiend, dat op zijn blote vuutjes deur de sneeuw liep, of schone klokken liet lui den (heel wa mooier dan de ouwe brommer in de kerktoi-en!). De pastoor had er zich mee be moeid en was rood van kwaadheid geworren. „Gullie doet groot kwaad mee oew leugens", had ie gesakkerd, ,,'t Is een schand veur Esch!" De Essche Mien was dije middag naar het durp gegaan, plompend en tjiepend deur de brossige sneeuw. Hij had nog eens nagedacht over alles, wat diej nacht mee hum was gebeurd, en ook over de leugens van Den Kop. „Dedju, 't is nie meugelijk!"zeet ie telkens in zijn eigen. „Maar ik heb nie gedi-oomd. Laat alleman uit Esch maar kommen kijken naar mijn vloer mee da schoon schilderij." Hoe dichter de Mien de eer ste huiskes van Esch naderde, hoe krachtiger in hem de zekerheid groeide van het wonder in de Kerstnacht. „Dees was de schoonste Kar~t- mis van heel mijn leven", zeet ie mee glinste- i-ende ogen. Toen zag ie Rika van Piete den kweker, die uit de verte riep: „Ah, d?or hedde de Mien! Kom de ook ens heuren, jong. Wij hebben hier het Kerstkiendje ciges gezien!" „Ik ook!", riep de Mien brutaal terug. „Ze zijn mee z'n drieën bij mij op het Heike geweest!" ,Da lieg de!', schreeuwde Rika. „Bij zo 'nen vent als gij gebeuren geen wonderen!" Maar in het durp wier binnen een half uur rondver teld, dat het Kerstkiend in de nacht bij de Es- schen Mien was geweest. Rika nam hem mee naar De Gouden Engel, en daar was het al gauw een drukte als mee een najaorskarmis. „Vertel, Mien!", riepen ze allemaal. Want daar was er geen een bij, die iets had gezien, (en nog minder: geleufd). En de Mien begon te vertellen. Zijn woorden wierden duidelijk en van een bijzondere kracht. De mannen keken elkander aan en zeiden: „Verduld, wat mankeert die vent?" Maar toen de Essche Mien een kwartiertje had verteld, staarde hij ineens mee schitterogen naar bui ten en riep opgewonden: „Daor! Daor hedde ze!" En hij stak bei zijn handen bevend voor uit, alsof hij een goede zegen verwachtte. Zo bleef hij staan, roerloos, en niks bemerkend van alles, wat om hem heen gebeurde. Het Jezuskind stond op de vensterbank van een der ramen in de gelagkamer. En dan hoorde hij uit de mond Zijner Moeder: „Jannes, gij moet Mijn Kind prediken bij de mensen van Esch. De tijd is daar, dat Het wil weten, wie Zijner waai'dig is. Ga uit Zijn Naam van huis tot huis en vraag een aalmoes om Christus' eer, zoals Wij u in de nacht om een aalmoes vragen. Eens zullen grote plagen dit land teisteren. Die u zal ontvrngen hebben, die zal Mijn zoon ontvangen hebben, en hij zal zijn heil niet behoeven te nemen in de vlucht. Bewaar dit geheim voor u zelf. Nu weet ge, dat Wij het waren, die u om onder dak vroegen". En weg waren ze, het Kiend mee Zijn Vader en Moedei\ De vrouwen stonden dicht om den Mien heen gedrongen. Ze wilden hem vasthouden, omdat ze dachten dat hij een beroerte gekregen had. Maar de Mien duwde ze van hum af en begon weer te spreken. De mannen werden echter roerig. Een begon luidkeels en hees te lachen, anderen vielen hem bij. Er werd geroepen en gelaweid. Niemand kon iets meer vei-staan van wat de Mien zei. En het duurde niet lang, of ze hadden hem buiten de gelagkamer metfde groet: „Dag Mien! Ge mot naor de begientjes gaon, jong!" Zo bleef de Essche Mien allenig mee zijn ge heim. Maar vanaf dieje Kerstmis ging Jannes van den Bragt bedelen in de streek van de Dommel. „Nou gaaj ik veur Karstkiendje speulen," zeet ie in zijn eigen. En hij maakte grote dag reizen langs vennen en deur bossen, om alle gehuchten en vlakken van het Essche land te bezoeken en er het Kind te prediken. „Een aalmoes veur 't Karstkiend um van alle ramp spoed bevrijd te blijven," zeet ie steeds maar. En de mensen gaven. Hier was het een boter ham of een stuk koek, daar een paar centen of een ouwe jas en een paar klompen. De Mien bedelde weken lang zonder te rusten. Nie veur zijn eigen, maar allenig veur het Kerstkiend, dat hum in de kouwe nacht van zijn 65ste ver jaardag vei'schenen was. Dit is gebeurd in het land van de Dommel. Tot in Liempt en Gemonde toe is de Essche Mien geweest. En allen, die goed veur hum waren mee een goed woord, een lach, een cent, een boterham, een borrel of een paar schoenen, die allen wachten nou op de beloning, die het Kerstkiend den Mien beloofde in de gelagka mer van De Gouden Engel. „N. N.H. Dagblad" Victor de Jonge. door FELIX TIMMERMANS. De dag vóór Kerstmis lag de sneeuw dik over de wereld. Het Iduizeke van Greccio, enige huttekes van gevloch ten riet, stond op de kop van een hoge rots, in een donker eiken bosch. G'hadt er een plechtig uitzicht. D'een rots stond schouder aan schouder ne vens d'ander zover dat ge zien kost. En dat was ver. Beneden in de val lei waar Greccio lag, liep er een zwarte rivier als een barst door de sneeuw, en aan de andere kant van die vallei, bonkte er een andere we reld van pieken en rotsen de hemel in. En alles besneeuwd, dik en puur. De zon ging ondei', lijk uitgegoten bloed. Daarna kwam de donkere he- I mei met grote sterren, heel, heel hoog boven de bergen. De stilte en de koude maakten ze nog groter. Heilige dingen. En in de nacht kwam er hier en daar, in het dal een lichtje te voorschijn.stillekens aan meer en meer, en die klommen allemaal naar boven, 't Wax-en de mensen van daaronder, die met een fakkel of een lanteren bij, Kerstmisnacht kwamen vieren naar 't kluizeke. Franciscus zou hen daar iets schoons ten beste geven. In dat eiken bosch was een grot en in die grot stond een kribbeke, met aan de ene kant een levende witte os met roze j snuit en gele horens en aan de an dere kant een klein ezeltje, dat op i zijn kniekens zat. Het stalleke van Eethlehem, zeien de kinderen vol j bewondering. En juist boven dat I kribbeke was een auterke gemaakt I voor de mis. De Broers uit de andere grotten en glizekens van de om- trek zijn er ook. j Zie de kinderen, die van voor mo- j gen staan, hoe ze met hun grote ogen j naar 't kindeke Jezus zoeken. De moeders zijn vertederd. En zie, die boeren met gezichten gelijk stukken rots, waarin hun ogen flikkeren lijk i perels, hoe die hun grote, donkere handen vouwen. Ze zien allemaal vroom naar 't kribbeke, waar alleen wat strooi in ligt. Het was hevig koud, de oren tin telden er van, en de kinderen hun neuskens waren rood en nat. Het licht van de fakkels, die in de sple ten van de rotswanden staken, wag gelde over de gezichten en deed hun ogen blinken. Er was een stilte, waarin iets schoons verwacht wierd. Dan klonk er een belleke, en van achter 't auterke kwam een Broer in miskleed met Franciscus, in mis- diener. De mis begost en iedereen ging op zijn knieën zitten. Alleman zag naar Franciscus. Hij volgde mee de mis met de grootste aandacht, maar iede re keer zag hij eens naar 't kribbe ke en dan lachte hij zalig. Het Evan gelie kwam en Franciscus nam dat heilig boek en zong het Evangelie: God, die arme mens wordt in een stalleke. Het allerschonste vertel sel, dat er bestaat. De tranen scho ten er van in zijn ogen, die nog al tijd zweerden, verschi'ikkelijk om te zien. Dan kuste hij het boek, hij kus te het met lijf en ziel, hij ging er van op zijn tenen staan. Zijn hart brandde en doorspoelde hem vol licht. Hij stond te zien en te zuch ten naar dit leer kx-ibbeke, met zijn handen open. Hij hervoelde lijk toen, te Bethlehem, het heilig uur over hem komen. Hij zag het visioen op nieuw, het deed hem lijk smilten. Hij was verpletterd van de over vloed van liefde, overgoten, doorgo ten van zalig geluk. Want 't lag daar, het kindeke Jezus; hij zag het daar liggen in zijn kribbeke, een wezentje van licht. Het pakte naar hem, en hij bukte zich/en streelde met zijn kraakdunne vingeren over de roze kaakskens en door die gouden krul- lekens en hij nam het voorzichtig op, dat wicht, dat kindeke van licht. Hij bracht het naar zijn gezicht, en 't kindeke streelde aan zijne harde baard, en in zijn bolle, bleke ka ken. En een van die vrome mensen zag door wondere genade het echt kindeke werkelijk in de handen van Franciscus. De anderen zagen het ook, maar niet met hun ogen, met hun geest. Schoonekes lei hij het weerom, bleef het half geknield, lachend bezien en hij begon er tegen te spreken. Hij zag swenst als eens naar de mensen en naar de verwonderde ogen van de kinderen. Hij sprak over de schoonheid en de oneindige goedheid van het kindeke. God, die een kind van arme men sen wordt. En met zijn sterke stem, zijn zachte stem, zijn klare stem, zijn schone stem, zo zeggen de boe ken, sprak hij langzaam en gerok- ken, alsof hij door een harp begeleid wierd. Ieder woord was doorlicht, ieder woord was een ster, ieder woord lekte van zoete zaligheid. En als hij het woord: Bethehem zei, dan zei hij dat meer met zijn hart dan met zijne mond, dan deed hij lijk een scheepske na; dan bibberde dat woord zo lijk het zacht gebleet van een schaapke. En iedere keer als hij het woord: Jesuske zei, dan sloeg de vlam van liefde door zijn bloed. Dan bezweek hij bijna van veel te veel geluk. Dat woord hield hij aan, lang en zuiver als een orgelklank, en daarna likte hij met zijn tong over zijn lippen, om de zoetheid en de wij ding te smaken, die dat woord daax-op gelaten had. Nu en dan, zo onder 't spreken, nam hij opnieuw dat onzichtbaar kindeke weer eens in zijn handen, streelde het, lachte er tegen, sprak er tegen, zong er te gen en lei het weer vroom en voor zichtig terug. De fakkels schenen op de verwonderde gezichten en zowel op de gezichten van de kinderen, als op die van jaren zaagt ge de tranen lopen als een licht. 's Anderendaags, met Kerstmis, scheen de zon vinnig over de sneeuw. In de bleke, blauwe lucht stond hier en daar een pluimwolkske. 't Was of er deze nacht engelen door de lucht gevlogen waren dié in 't vliegen enige pluimkens verloren hadden. Franciscus stond aan de rand van 'l bosch, zag naar de verte en de diepte en hij riep naar broer Leo, die ginder aankwam: Lammeke Gods komt zien, de na tuur zelf heeft haar zuiverste din gen aangetrokken, komt zien hoe schoon zij is ter ere van God! Het is het feest der feesten! Vandaag is God kind geworden. Hij kuste Broer Leo. Er streek een klad kraaien al krassend in de bo men. Onze pekzwarte zusterkens komen bedelen, rap! naar Broer kok om veel brood! Broer Leo liep, dat de sneeuw rond hem opstoof. Franciscus vertelde swenst in hevige en zoete gebaren te gen de kraaien, over het schoon kin deke Jesus. Broer Leo kwam ginder al aan met een brood, en hij riep van ver: Zet uw kap op vader Franéis- cus, want al dat licht is niet goed voor uwe ogen. Franciscus deed het. En hij be gost het bx-ood te verbrokkelen en Leo trapte de sneeuw plat. De kraaien vlogen rond hun kop en ze vielen gulzig op het uitgestrooid eten. Maar seffens waren er hon derd andere vogels bij, zonder van de mussen te spreken. Andere Broedex-s kwamen dat nazien en in eens i-iep Franciscus: Als ik ooit bij de keizer moest komen, dan zou ook ik hem vragen een bevel de wereld in te zenden, dat eikendeen, die in de gelegenheid is, op Kex-stmis verplicht wordt van veel zaad op de wegen te strooien, als traktatie voor onze zusterkes de vo gels. Och Broeders, op zo een schone dag zouden de rijke mensen, de arme mensen aan een goed ge dekte tafel moeten brengen, en van daag zouden de ossen en de ezels meer hooi moeten krijgen dan an ders. De Broers begosten van dankbaar heid te zingen, tot het klokske voor 't eten klepte. Onder 't eten wierd er nog eens over de Heilige Kerst nacht gesproken. Fi-anciscus luister de. Er was daar een oude Broeder, en die wist zo schoon te vertellen over Kerstmis en zo levendig de ar moe van Jozef en Maria voor te stel len, hoe arm ze waren. Ze hadden gen doekske, noch genen lepel om te eten, noch geen kruiksken uit te drinken Franciscus begost ineens te snik ken. Hij stond op, nam zijn brood en zijn kaas uit de telloor en zette zich neer op de blote grond: Wat is 't? vroegen ze allen ge lijk. Ik wil niet beter zijn dan Ma ria en Jozef, zeide hij. En ze kwa men allemaal nevens hem uit hun hand zitten eten. Uit: „De Harp van Sint Franciscus".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1948 | | pagina 7