öe hanöen gevouwen De Kerstnacht van Essche Mien het Bezuuk van het kienö mee zijn vaögr en moeöep VRIJDAG 24 DECEMBER 1948 DE LEIDSE COURANT PAGINA 2 Een Maria-legende Onafgebroken sneeuwde het. Grote, droge vlokken daalden lang zaam en aarzelend, als vermoeid van een lange reis, uit de grijze hemel en vlijden zich op de reeds witte we reld. Al vroeg in de morgen was het be gonnen, en het zag er niet naar uit dat het voorlopig zou ophouden. In enkele uren tijds waren de wegen schier onbegaanbaar geworden en bogen de sparretakken onder de witte vacht. Ik besloot deze avond in het vrien delijke dorpje te overnachten. Als weggevlucht uit een boze wereld lag het verscholen in het dal. aan de voet van de Rohrspitze. Wat boch tige, hobbelige straatjes slingerden zich tussen de eenvoudige huisjes, die zich gegroept hadden rond een oud kerkje met leien dak. Kerstavond. Opeens verlangend naar warmte en gezelligheid, spoedde ik mij voort naar een paar verlichte vensters, die vast en zeker aan een herberg be hoorden. Een herberg, v aar ik een goed maal zou kunnen krijgen en een warm bed. Ik had goed geraden. Het was een verweerd huis, dat half schuil ging achter wat grillige sparren. „Im Groszen Wunder" stond op het houten uithan°bord, waarvan de bovenrand overwolkt was met blan ke sneeuw. Door een kier in de luiken, die voor de kleine ruitjes gedaan waren, zag ik een glimp van helder vuur. Ik hoorde het tikken van een oude klok. Doodmoe, hongerig en koud van de lange voetreis, haastte ik me door de lage deur naar binnen te gaan. Nu eerst zag ik hoe oud het huis eigenlijk was. Balken van een dikte zoals alleen in vroeger eeuwen ge bruikt werden, schraagden de zolde ring van de lage gelagkamer. Naast de schoorsteen was een plek van het donkerbruine pleisterwerk weggeval len en ik zag de kleine rode bakste nen. die Zeker vierhonderd jaar oud waren. Uit de open schouw flakkerde een verrukkelijk vuur. De vlammen wier pen grillige schaduwen op de oude muren en de heldere gordijntjes, die voor de kleine ruiten hingen. Het was een gezellig vertrek. Aan de wand hingen oude prenten van jachtverhalen, de kop van een everzwijn, een paar hertengeweien en enkele oude koperen tuitlampen. Een grote ronde tafel* stond onder een prachtige bronzen olielamp, die met een zware ketting aan een balk bevestigd was. Het was Heiligenabend, zodat het niet druk was. Slechts enkele eenvoudige lieden zaten aan de tafel, dronken hun gro te glazen dampende wijn en trokken peinzend aan hun lange pijpen. De waard, een bejaard man met een eerbiedwaardig voorkomen, heet te mij welkom met de beleefdheid, die deze eenvoudige^ dorpelingen in Beieren allen eigen is. Men maakte plaats voor mij aan de ronde tafel, en weldra voelde ik, cnder het genot van de gloeiende wijn en een verse sigaar, een beha- geliike warmte in m" opkruipen. Men sprak over het weer. En over allerlei kleine dingen, die slechts het dorp aanbelangden. En ik vroeg mij in stilte af of deze mensen geheel en al buiten het grote wereldgebeuren stonden. Ik trachtte langs zijwegen het ge sprek op de internationale politiek te brengen, doch zonder een schijn van onbeleefdheid stapten zij- via een kort antwoord terug op de kleine din gen van het alledaagse leven. De oudste onder hen ik schatte hem zeker tachtig jaar scheen mijn begeerte naar andere onder werpen te bemerken. Hij tikte met de steel van zijn prachtig beschilderde pijp tegen mijn mouw en zei: T.Wij hier in Rohrlingen houden ons slechts bezig met ons dorp Ons vee, de weiden, het hooi, de sneeuw val, de storm geven ons meer dan genoeg stof tot praten. Door de eeuwen heen zijn wij ingesloten ge weest door de Rohrspitze en de Mayerling en de Thornberg, en nim mer hebben onze voorouders behoef te gevoeld zich te bemoeien met wat er in de grote wereld gebeurt. Ge hebt gezien dat wij ons dorpsblad hebben, en daar doen wij het mee. Wij van Rohrlingen zijn een eenvou dig volk, dat niets begrijpt van het gewoel van de wereld om ons heen. Hoe minder wij ons bemoeien met v/at buiten onze horizon ligt, hoe vrediger wij leven". De anderen knikten instemmend En ik zag hoe van hun verweerde gezichten een tevredenheid straalde, die men slechts aantreft bij hen die buiten de grote zorgen staan, die het wereldgebeuren geeft. Ik schikte mij nog eens behaaglijk in mijn ruwhouten doch gemakke lijke stoel en voelde iets van de vrede, die in de harten van deze sim pele lieden woonde. En ik luisterde. Al een paar maal was mij opge vallen cat schijnbaar zonder enige reden, miadenin het gesprek de ver teller even ophield en zichzelf on derbrak met de woorden; „De han den gevouwen". Op datzelfde ogenblik sloten zich zijn sterke werkhanden in e'kaar en was er een ogenblik stilte. Dit voor beeld werd door allen, de waard in cluis, nagevolgd. Ten slotte vroe? ik de oude man de betekenis van die woorden en dit Hij keek vragend naar de anderen, die zwijgend knikten. „Dit is een lange geschiedenis", i hij. „Ge zijt een vreemdeling, en ik zal het u vertellen". De glazen werden onnieuw gev- ld, een handvol houtblokken wrd op het nog laaiende vuur geworoen en terwijl buiten de sneeuw steed^ dich ter viel en zich ODhoopt.e tegon de muren van de oude herberg, begon de man Wulfert werd hij genoemd te vertellen. „Het zal misschien wel duizend jaren geleden z;jn, dat Sier in ntt dal een sterk kasteel stond. Daarom heen waren een paar huisjes van de lijfeigenen gegroepeerd. Dat was al les. Al wat u nu ziet, als u u't dat raam zou kijken, was er toen nog niet. Geen kerk, geen straatjes. g°en marktplein, niets. Alleen de Rohr spitze was precies eender als nu. Zij heeft alles gezien. En zij zou u kun nen vertellen wat ik u nu vertel len ga. In dat kasteel woonde een ridder met zijn jon?e vrouw. Hü heette Ro- rik. Fn zij Godewina. Zij hadder geen kinderen. Godewina was een vróme vrouw, die nooit verbat haar Ave Mania's te bidden en allerlei go-ede werken te doen. Rorik daarentegen was nie' al leen een heiden doch tevens lui. Het liefst bracht hij zijn da?en door met do jacht En met dobbelen. Dat deed hij met zijn onderhorigen. En wee hen, als hij verloor! Ge kunt begrijpen dat zijn erfgoed achteruitging. Fn ten slotte moest hij schulden maken. Op de dag van zijn vrouws geboor tefeest had hij peen beeri om *e slachten en geen wijn om te schen ken. En toen van heinde en ver rijn vrienden naar het feeri kwamen, za* Godewina in haar vertrek te wenen van schaamte en ellende. Rorik, die nog niet zo diep geval len was of hij voelde de schande van dit alles, was zijn kasteel uit ge vlucht en zwierf ergens in de bossen en op de weiden. Op een gegeven ogenblik ontmoette hij een man in een zwart harnas en gezeten op een zwart paard. Uit zijn helm staken twee horens en zijn voeten waren bokkepo- ten. Het was de duivel. Rorik, door angst bevangen, vertelde de duivel van zijn noodlot. „Ik zal u helpen", zei de duivel, „mits ge mij belooft een wederdienst te bewijzen". Rorik, die geen uitweg zag. ging schoorvoetend op het voorstel in. „Ga naar uw kasteel en graaf aan de linkerzijde van de toren. Daar zult ge een schat vinden, groot genoeg om niet alleen al uw schuldeisers te betalen, doch tevens om onbezorgd verder te leven. En de wederdienst die ik u vraag is deze: breng mij op het eerstvolgende kerstfeest, te- "en middernacht, uw vrouw, 7at ik haar ziel neme", oen Rorik deze schrikke lijke eis hoorde, viel hij de duivel te voet en smeekte ge nade. Hij wilde alels doen, al les, maar de ziel van zijn vrouw verkopen, nee. dit kon hij niet. „Zoals ge wilt", zei de dui vel. „Dan zal ik u niet hel pen. En eeuwige schande zal uw deel zijn. Over een jaar zult ge als een bedelaar aan de huizen worden weggejaagd". Toen aanvaardde Rorik het aan bod. Met de eerstvolgende Kerstmis zou hij zijn vrouw op deze plek aan de duivel overgeven, opdat d~ze haar beroven zou van haar ziel. Toen Rorik op zijn kasteel kwam, waren de gasten in de burchdzaal bijeen en wachtten zij op de gasther en de gastvrouwe. Rorik groef on middellijk op de aangewezen plek bij de toren en vond de schat; gou den munten, edelstenen en prachtige sieraden. Dadelijk liet hij zijn knechten al het benodigde voor het feest halen en begaf zich nsar de burohtzaal om zich aan zijn gasten te vertonen. Hierop zocht hij zijn vrouw on en vertelde haar dat hij een grote schat gevonden had, waardoor ze hun rchulden zouden kunnen afdoen en voortaan onbezorgd leven. Godewina, die haar man geloofde, wiste haar tranen af, trok haar schoonste kleed aan en v*r?ezelde haar man naar de feestzaal. Het werd een heerlijk feest, en alle gasten zei den dat ze nog nooit zo genoten had den. De volgende dag betaalde Rorik zijn schulden. Maar in ziin hrrt was de onrust over de belofte, die hij aan de dui vel gedaan had en nog moest nako men. En hoe meer het kerstfee-t nader de, hoa meer hij van zijn Godewhv* ring houden. En hoe bedrukter hij werd. Soms nam hij zich voor alles aan zijn vrouw te vertellen, samen te vluchten en zijn belofte te breken. Doch hij, die zo zeer in de nrnriit van de duivel geraakt was, durfde deze niet te weerstaan. Zo brak dan eindelijk Heiligen abend aan. „Trek uw reiskleed aan"... zo zei Rorik tot Godewina, want wij beiden gaan een tocht ondernemen". Godewina, die nog nooit met haar man op rei® geweest was, was hier over verbaasd. „Waarheen zullen wij gaan?" vroeg zij. „Dat zult ge wel zien", was het antwoord. „Maak voort met uw kleed, want de paarden zijn reeds Doch in Godewina's hart was de cnrust. Zij voelde dat er iets niet in orde was. „Laat mij eerst nog bidden tot Ma ria, dat Zij ons bescherme", zo ver zocht zij. „Want de wegen zijn ge vaarlijk en veel gespuis is er op de weg". Doch Rorik, die de angst en even eens de onrust in zijn hart voelde branden, stond haar dit nie+ toe. 7o togen zij over de slotbrug. Godewina vouwde haar handen en trachtte te bidden tot de Moeder Gods. tot Wie zij altüd gebeden had in zorgen en verdriet. Doch de we? was slecht en zij had alle aandacht nodig voor haar paard. Zodat zij slechts haar handen kon vouwen. Meer niet. Toen kwamen "ij langs een kle:n k-pelletje, dat bezij den het pad stond. Dat kapelletje stond op de plek, waar yu deze herberg staat". De verteller zweeg even. Nadenkend stak hij opnieuw de brand in ziin pijp. die onder het ver haal was uitgegaan. De anderen zaten "til voor zich uit te staren. Alleen de waard knik'e naar mij, alsof hij zeggen wilde: „Nu komt het". Tussen een spleet van de gordijn tjes zag ik hoe de sneeuw zich in de vensterbank opstapelde tot halver wege het raam. Rustig en ernstig klonk het getiktak van de oude Beierse klok. Bij elke zwaai naar links ving de brede koperen slinger de gloed van de vlammen op, die zij weerkaatste op de panelen van een oude kast, tegenover de schouw. Toen ging de oude man verder. „Rorik", zo smeekte de edelvrou- we, „laat mij toch even hier mogen binnengaan en de Moeder Gods sme ken om Haar bewaring". Toen stond Rorik het haar toe. Hij hield het paard vast en met Ge vouwen handen liep Godewina het kleine kapelletje binnen, waar zij voi angst en bekommernis neerviel voor het beeld van Maria._ Doch zie, terwijl zij op haar knieën bad, overviel haar een grote ver- I moeidheid. Ze sloot haar ogen, zakte opzij en viel in een diepe slaap. Juist wilde Rorik, die ongeduldig werd door het lange wegblijven van zijn vrouw, naar binnen gaan en haar roepen, toen zij weer naar bui ten kwam. Doch het was Godewina niet. Het was Maria, die langzaam uit Haar nis gedaald was, Godewina's kleren had aangetrokken en haar met haar eigen kleed had toegedekt. Doch Rorik merkte het niet. Zo reden Maria en Rorik naar de plaats waar de duivel hen wachtte. Toen zij de plek bereikt hadden, verscheen opnieuw de ridder in het zwarte harnas en op het zwarte paard. De horens staken uit zijn helm en zijn voeten waren bokkepoten. „Hier ben ik", zei Rorik. ,En zie hier mijn vrouw". „Uw vrouw?", gilde de duivel. „Uw vrouw? Wat hebt ge gedaan, dat ge d'Ve Vrouw tot mij hebt ge bracht. Zij is Uw vrouw niet, doch Maria, d^ Moeder Gods, die mij zal verjagen!" En sidderend viel hij van zijn paard. Toen strekte Maria haar hand uit en z:i: „Omdat gij kwaad wildet doen aan een die mij liefheeft en altijd tot mij gebeden heeft, daarom zal ik u ver jagen. Ga! Ga teru-< naar de hel, van waar ge gekomen zijt!" Toen klonk een akelig gekrijs. En op hetzelfde ogenblik was de duivel ter helle gevaren. Rorik, die dit alles bevend had aangezien en wiens o^en eindelijk opengegaan waren, viel Maria te voet en smeekte Haar om vergeving. „Sta op", zei Maria, en zij reikte hem haar hand. „Sta op! Keer weder naar uw vrouw, die Mij liefheeft en u bemint. En zweer dat gij voortaan een ander, een beter leven zult lei den". Toen stond Rorik op. En 'hij zwoer Maria dat hij al de dagen van zijn leven tot Haar zou bidden, en God dienen. En dat hij ziin goederen naar zijn vermogen zou hrheren en voor Godewina zorgen, zoals het een man betaamt. Toen keerden Maria en Rorik te rug naar het kapelletje, waar Gode wina, toegedekt door Maria's mantel, rustig te slapen lag met een glimlach om haar lippen. Maria verwisselde de kleren en nam Haar plaats weer in. Zo stond ze weer in Haar nis, zoals ze al eeuwen gestaan had. Haar linkerarm droeg het Kindeke Jezus en Haar rechterarm spreidde zich zegenend uit over hen, die voor Haar knielden. Toen werd Godewina wakker. Zij stond op en ging naar Rorik, die buiten was blijven wachten. „O Rorik", zei ze, „ik heb zo heer lijk gedroomd aan Maria's voeten! Al mijn angst is weg. Kom, laten wij verder reizen. IV zal je volgen, waar je ook heengaat!" Toen zag zij hoe de vrede straalde van Roriks gelaat. „Laten wij na?r huis gaan", zei hij. „En moge de Mo-eder Gods ons be schermen!" En Godewina begreep dat haar rpan tot inkeer gekomen was. En verheugd reisden zij beiden naar huis. Toen zij in hun kasteel aankwa men, haalde Rorik de schatten die hij van de duivel gekregen had, voor de dag en wierp ze in de slotgracht. En toen de eerstvolgende oogst aanbrak, droegen de velden zo veel voudig, dat Rorik nogmaals zijn schuldeisers kon betalen. Want hij had hun verzocht het geld dat hij van de duivel gekregen had, weg te werpen, omdat het vervloekt was". Langzaam stierf het vuur weg -in de schouw. „Begrijpt ge nu", zo eindigde de oude man, „waarom wij vele malen per dag onze handen vouwen, als wij in dit huis zijn?" Ik begreep het. En ik begreep ook, waarom deze herberg „lm groszen Wunder" heette. Zwijgend stonden de mannen op en gingen naar hun woningen. De waard bracht mij naar mijn kamer. Het sneeuwen had opgehouden. Uit mijn venster zag ik de gekar telde kop van de Rohrspitze. Zo keek zij neer op dit dal toen Godewina hier afstapte. En zo zal zij blijven neerzien, tot het einde der dagen. STERREN LICHTTEN bevroren aan de nach telijke vrieshemel. Droevig schoon en mee 'n eindeloos erbarmen dekte de sneeuw de a~rde toe. De wind hield zijn adem in, en het zilveren ijskristal lag vast en betoverend op de naa'-te takken der bomen. De nacht fluisterde langs alle wegen een ontroerend woord, fijn als belgekMn- gel en het verre geluid van vallend kristal. Het land van Brabant sliep in witte sluimer. De Kerstnacht stond boven het Brabantse land. Zwaar drukte het dikke ijs naar de Dommel- oevers op. Het water gTeed dien en donker door de bedding ais door een tunnel, waarin nimmer het daglicht valt. De watermolen bij de sluis troonde paradijselijk van oever tot oever. Dro mend sliep het Essche Heike onder een vacht van sneeuw. Een enkele al te verre ster d'ed heur oog wat wijder open, om naar dat witter dan wit van de aarde te zien. Het huis v?n den Esschen Mien met zijn breed afgezakte dak lag ver en diep in de Kerstnacht. Dit huis had zijn geschiedenis zoals de Essche Mien zijn geschiedenis had. De mensen zeiden van het 'huis: Ge kunt bekant' nie gleuven hoe dieje mens er in rond kan komen! En van den Esschen Mien eiges zeiden ze: 't Is me ene aori- ge, den dieje! Het aorigste aan den Esschen Mien was zijn naam. Want al heette hij ook volgens de boeken op het gemeentehuis Jannes van den Bragt, ziin naam was toch: Essche Mien. Eigenlijk was dit niet zijn naam, maar die van zijn moeder, die hij, nu lang geleden, op een dag van storm en regen had uitgedragen naar het kerkhof van Esch. Veertig jaar lang had deze vrouw de kein- der van Esch en wijde omtrek tot in Gemonde en Liempt toe door de eerste levensdagen heen- gebakerd. Veertig jaar lang was het Mina uit Esch, die het eerste zegelied zong bij de komst van een nieuwe wereldburger, net eender of die kwam op een hoef achter Jachtrust, de Selisse Wallen of God weet waar ergens aan de zelf kant van Liempt. De klein jong die de Essche Mien bij hun wieg hadden gehad, waren van een goed en sterk slag. Die hadden iets vinnigs over hun. Iets eigengereids in de goede zin. Zo dat de mensen soms zeiden: „Ha, gij zijt er ze ker ene van den Esschen Mien!" Maar allez, toen die Mina stierf, bleef allenig haar zoon Jannes aóhter en aan hem verpandde ze behalve het huis aan het Heike ook heur naam. Het was voortaan: den Mien, of den Es schen Mien. In -dees Kerstnacht werd de Mien vijf en zes tig jaar. Dat was het tweede aorige aan hum, dat hij mee Kerstmis geboren wier. En i~der jaar sjokte hij door de winternacht van de 25ste December naar de kerk van Esch, om er zijn verjaardag te vieren en die van het Kerstkind. Nu had de Essche Mien bekant nie geslapen dees veurnacht, omdat de koe hoestte en snot terde en mee de ketting laweide. Hij was toen gaan iig"en denken, dat dit zijn vijf en zestig ste Kerstnacht wier, en dat ie misschien nooit meer door de nacht naar de kerk kon gaan om dat het te ver was en te moeilijk veur zo' ne mins van zijn leeftijd. Hij had mee zijn tranen gevochten en in ziin ei^en gezegd: Oejoej, Mien, ge begint al te sukkelen! Daar bulkte de koe. En het raampke aan de veurkant dat los zat trilde efkes heen en weer door de wind. De Mien had niet gezien hoe schoon de nacht buiten was en hoe iedere ster star-oogde naar dat breje lage dak langs het toegesneeuwde Heike. De Mien sukkelde mee z'ne ouwerdom. Zij strompelde met een rilling over zijn stijve botten uit de bedstee en krabde het ijs van het raampke. „Sneuw, sneuw!" zeed ie. De pracht van 'ne Kerstnacht mee sneuw ging aan den Mien voorbij. Hij had het land aan dat te schone wit, zo koud, zo slécht veur 'nen ouwen man. Hij stond efkes grimfnig en als een gebo gen statue veur zijn bed en hij vluukte, de Mien, mee 'ne kwaje kop. „Dedju!" gromde hij, „het is mijn 65ste ver jaring. En mot ik nou thuisblijven?" En dan gong hij weer bij het raampke staan en zocht mee zijn moeje ogen het witte land on der de lichte hemel. De Mien staarde maar deur het glac, dat dik in de bloemen stond. Zijn vin gers krabden al die blommen kapot. Het ijs rui- selde op het smalle vensterbankske. Zijn ogen speelden met de donkere leegte, die hing naar de kant van Esch, en toen zag hij beweging van duisternis in duisternis. Schaduwen of geen schaduwen, een zwarte deining, het wegvallen van een deel van de hemel. En hy hoorde ook, dat er op de deur wierd geklopt. Hij schrok he lemaal wakker. „Verdorie!" zeet ie. Maar het kloppen gong wijjer. De Mien deed zijn boven'dingen aan en ie riep achter de deur: „Is ter iemes?" „Jao!" kwam een zachte stem. „Wil de nie efkes openmaoken!" De Mien schudde zijnen kop en trok de deur open. Er kwamen twee mensen naar binnen mèe 'ne vriendelijke: „Goeije nacht". Een man en een vrouw, die een kiendje droeg. „En wa wil de?" begon de Essche Mien met een. „Efkes uitrusten,"'zee de man, de hand aan zijn baard. „En misschien hedde ook wat veur ons te eten." De Mien draaide ne keer om zijn eigen heen als een hundje, da zijnen staart achterna loopt. Een keelgerasp was alles, wat ie antwoordde. Toen zag ie de vrouw, die heur hoofddoek had losgemaakt. Ze keek om zich heen en zee tegen 'hem: „Zal ik de kaóhel veur oe aanmaoken, Jan nes. Want ge zult het wel even koud hebben als wij!" De Mien knikte. Het waren goeje mensen, dat zag hij wel. En zij waren tenslotte toch deur de kouwe vriesnacht gekomen. Maar toen dacht hij er aan, dat hij naar de nachtmis moest. En wat deden die vreemden dan hier in huis? Hy stond ineens midden tussen hen in en zei: „Maakt maor wat vort, want ik mot naar de kerk!" De vrouw lachte een beetje geheimzinnig en fluisterde: „Ge kost beter thuis blijven. Jannes, en ons verzurgen. Erme mensen meug de nie wegstu ren!" Daar was de Mien subiet mee bekeerd. „Allez!" stotterde hij, „ge kunt zo lank bly- ven als ge wilt." Nu wier het kamerke warm door de dansende vlam onder de schouw. De man prutselde wat aan een pakske, dat hij had meegebracht, en het kiend speulde mee het witte zand, dat op de vloer lag. De Mien zat daar naar te kijken als naar een klein toneelspelleke. Het kiend begost druk mee zijn vingertjes in het zand te graaien en het lachte tegen de Mien alsof het zeggen wou: gij zijt we] 'ne aorige, maar ook 'ne goeie! De Mien hield nie van kiender. Da kwam zeker wegens zijn moeder, die heel d'r leven bij de skruwende wurmen van anderen had doorgebracht. Maar dit kiend was een bij zonder lief een. Daar kon 'ne man naar kijken zonder moei te worren en zich te ergeren. Het vrouwke wier hoe langer hoe bedrijviger. Ze

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1948 | | pagina 6