öe hanöen
gevouwen
De Kerstnacht van Essche Mien
het Bezuuk van het kienö
mee zijn vaögr en moeöep
VRIJDAG 24 DECEMBER 1948
DE LEIDSE COURANT
PAGINA 2
Een Maria-legende
Onafgebroken sneeuwde het.
Grote, droge vlokken daalden lang
zaam en aarzelend, als vermoeid van
een lange reis, uit de grijze hemel
en vlijden zich op de reeds witte we
reld.
Al vroeg in de morgen was het be
gonnen, en het zag er niet naar uit
dat het voorlopig zou ophouden. In
enkele uren tijds waren de wegen
schier onbegaanbaar geworden en
bogen de sparretakken onder de
witte vacht.
Ik besloot deze avond in het vrien
delijke dorpje te overnachten. Als
weggevlucht uit een boze wereld lag
het verscholen in het dal. aan de
voet van de Rohrspitze. Wat boch
tige, hobbelige straatjes slingerden
zich tussen de eenvoudige huisjes, die
zich gegroept hadden rond een oud
kerkje met leien dak.
Kerstavond.
Opeens verlangend naar warmte en
gezelligheid, spoedde ik mij voort
naar een paar verlichte vensters, die
vast en zeker aan een herberg be
hoorden. Een herberg, v aar ik een
goed maal zou kunnen krijgen en
een warm bed.
Ik had goed geraden.
Het was een verweerd huis, dat
half schuil ging achter wat grillige
sparren.
„Im Groszen Wunder" stond op
het houten uithan°bord, waarvan de
bovenrand overwolkt was met blan
ke sneeuw.
Door een kier in de luiken, die
voor de kleine ruitjes gedaan waren,
zag ik een glimp van helder vuur.
Ik hoorde het tikken van een oude
klok.
Doodmoe, hongerig en koud van
de lange voetreis, haastte ik me door
de lage deur naar binnen te gaan.
Nu eerst zag ik hoe oud het huis
eigenlijk was. Balken van een dikte
zoals alleen in vroeger eeuwen ge
bruikt werden, schraagden de zolde
ring van de lage gelagkamer. Naast
de schoorsteen was een plek van het
donkerbruine pleisterwerk weggeval
len en ik zag de kleine rode bakste
nen. die Zeker vierhonderd jaar oud
waren.
Uit de open schouw flakkerde een
verrukkelijk vuur. De vlammen wier
pen grillige schaduwen op de oude
muren en de heldere gordijntjes, die
voor de kleine ruiten hingen.
Het was een gezellig vertrek.
Aan de wand hingen oude prenten
van jachtverhalen, de kop van een
everzwijn, een paar hertengeweien
en enkele oude koperen tuitlampen.
Een grote ronde tafel* stond onder
een prachtige bronzen olielamp, die
met een zware ketting aan een balk
bevestigd was.
Het was Heiligenabend, zodat het
niet druk was.
Slechts enkele eenvoudige lieden
zaten aan de tafel, dronken hun gro
te glazen dampende wijn en trokken
peinzend aan hun lange pijpen.
De waard, een bejaard man met
een eerbiedwaardig voorkomen, heet
te mij welkom met de beleefdheid,
die deze eenvoudige^ dorpelingen in
Beieren allen eigen is.
Men maakte plaats voor mij aan
de ronde tafel, en weldra voelde ik,
cnder het genot van de gloeiende
wijn en een verse sigaar, een beha-
geliike warmte in m" opkruipen.
Men sprak over het weer.
En over allerlei kleine dingen, die
slechts het dorp aanbelangden.
En ik vroeg mij in stilte af of deze
mensen geheel en al buiten het grote
wereldgebeuren stonden.
Ik trachtte langs zijwegen het ge
sprek op de internationale politiek te
brengen, doch zonder een schijn van
onbeleefdheid stapten zij- via een
kort antwoord terug op de kleine din
gen van het alledaagse leven.
De oudste onder hen ik schatte
hem zeker tachtig jaar scheen
mijn begeerte naar andere onder
werpen te bemerken.
Hij tikte met de steel van zijn
prachtig beschilderde pijp tegen mijn
mouw en zei:
T.Wij hier in Rohrlingen houden
ons slechts bezig met ons dorp Ons
vee, de weiden, het hooi, de sneeuw
val, de storm geven ons meer dan
genoeg stof tot praten. Door de
eeuwen heen zijn wij ingesloten ge
weest door de Rohrspitze en de
Mayerling en de Thornberg, en nim
mer hebben onze voorouders behoef
te gevoeld zich te bemoeien met wat
er in de grote wereld gebeurt. Ge
hebt gezien dat wij ons dorpsblad
hebben, en daar doen wij het mee.
Wij van Rohrlingen zijn een eenvou
dig volk, dat niets begrijpt van het
gewoel van de wereld om ons heen.
Hoe minder wij ons bemoeien met
v/at buiten onze horizon ligt, hoe
vrediger wij leven".
De anderen knikten instemmend
En ik zag hoe van hun verweerde
gezichten een tevredenheid straalde,
die men slechts aantreft bij hen die
buiten de grote zorgen staan, die het
wereldgebeuren geeft.
Ik schikte mij nog eens behaaglijk
in mijn ruwhouten doch gemakke
lijke stoel en voelde iets van de
vrede, die in de harten van deze sim
pele lieden woonde.
En ik luisterde.
Al een paar maal was mij opge
vallen cat schijnbaar zonder enige
reden, miadenin het gesprek de ver
teller even ophield en zichzelf on
derbrak met de woorden; „De han
den gevouwen".
Op datzelfde ogenblik sloten zich
zijn sterke werkhanden in e'kaar en
was er een ogenblik stilte. Dit voor
beeld werd door allen, de waard in
cluis, nagevolgd.
Ten slotte vroe? ik de oude man de
betekenis van die woorden en dit
Hij keek vragend naar de anderen,
die zwijgend knikten.
„Dit is een lange geschiedenis",
i hij. „Ge zijt een vreemdeling, en
ik zal het u vertellen".
De glazen werden onnieuw gev- ld,
een handvol houtblokken wrd op
het nog laaiende vuur geworoen en
terwijl buiten de sneeuw steed^ dich
ter viel en zich ODhoopt.e tegon de
muren van de oude herberg, begon
de man Wulfert werd hij genoemd
te vertellen.
„Het zal misschien wel duizend
jaren geleden z;jn, dat Sier in ntt
dal een sterk kasteel stond. Daarom
heen waren een paar huisjes van de
lijfeigenen gegroepeerd. Dat was al
les. Al wat u nu ziet, als u u't dat
raam zou kijken, was er toen nog
niet. Geen kerk, geen straatjes. g°en
marktplein, niets. Alleen de Rohr
spitze was precies eender als nu. Zij
heeft alles gezien. En zij zou u kun
nen vertellen wat ik u nu vertel
len ga.
In dat kasteel woonde een ridder
met zijn jon?e vrouw. Hü heette Ro-
rik. Fn zij Godewina. Zij hadder
geen kinderen.
Godewina was een vróme vrouw,
die nooit verbat haar Ave Mania's te
bidden en allerlei go-ede werken te
doen. Rorik daarentegen was nie' al
leen een heiden doch tevens lui. Het
liefst bracht hij zijn da?en door met
do jacht En met dobbelen. Dat deed
hij met zijn onderhorigen. En wee
hen, als hij verloor!
Ge kunt begrijpen dat zijn erfgoed
achteruitging. Fn ten slotte moest
hij schulden maken.
Op de dag van zijn vrouws geboor
tefeest had hij peen beeri om *e
slachten en geen wijn om te schen
ken. En toen van heinde en ver rijn
vrienden naar het feeri kwamen, za*
Godewina in haar vertrek te wenen
van schaamte en ellende.
Rorik, die nog niet zo diep geval
len was of hij voelde de schande van
dit alles, was zijn kasteel uit ge
vlucht en zwierf ergens in de bossen
en op de weiden.
Op een gegeven ogenblik
ontmoette hij een man in een
zwart harnas en gezeten op
een zwart paard. Uit zijn
helm staken twee horens en
zijn voeten waren bokkepo-
ten.
Het was de duivel.
Rorik, door angst bevangen,
vertelde de duivel van zijn
noodlot.
„Ik zal u helpen", zei de
duivel, „mits ge mij belooft
een wederdienst te bewijzen".
Rorik, die geen uitweg zag.
ging schoorvoetend op het
voorstel in.
„Ga naar uw kasteel en
graaf aan de linkerzijde van
de toren. Daar zult ge een
schat vinden, groot genoeg om
niet alleen al uw schuldeisers
te betalen, doch tevens om
onbezorgd verder te leven. En
de wederdienst die ik u vraag
is deze: breng mij op het
eerstvolgende kerstfeest, te-
"en middernacht, uw vrouw,
7at ik haar ziel neme",
oen Rorik deze schrikke
lijke eis hoorde, viel hij de
duivel te voet en smeekte ge
nade. Hij wilde alels doen, al
les, maar de ziel van zijn
vrouw verkopen, nee. dit kon
hij niet.
„Zoals ge wilt", zei de dui
vel. „Dan zal ik u niet hel
pen. En eeuwige schande zal
uw deel zijn. Over een jaar
zult ge als een bedelaar aan de
huizen worden weggejaagd".
Toen aanvaardde Rorik het aan
bod. Met de eerstvolgende Kerstmis
zou hij zijn vrouw op deze plek aan
de duivel overgeven, opdat d~ze haar
beroven zou van haar ziel.
Toen Rorik op zijn kasteel kwam,
waren de gasten in de burchdzaal
bijeen en wachtten zij op de gasther
en de gastvrouwe. Rorik groef on
middellijk op de aangewezen plek
bij de toren en vond de schat; gou
den munten, edelstenen en prachtige
sieraden.
Dadelijk liet hij zijn knechten al
het benodigde voor het feest halen
en begaf zich nsar de burohtzaal om
zich aan zijn gasten te vertonen.
Hierop zocht hij zijn vrouw on en
vertelde haar dat hij een grote schat
gevonden had, waardoor ze hun
rchulden zouden kunnen afdoen en
voortaan onbezorgd leven.
Godewina, die haar man geloofde,
wiste haar tranen af, trok haar
schoonste kleed aan en v*r?ezelde
haar man naar de feestzaal. Het werd
een heerlijk feest, en alle gasten zei
den dat ze nog nooit zo genoten had
den.
De volgende dag betaalde Rorik
zijn schulden.
Maar in ziin hrrt was de onrust
over de belofte, die hij aan de dui
vel gedaan had en nog moest nako
men.
En hoe meer het kerstfee-t nader
de, hoa meer hij van zijn Godewhv*
ring houden. En hoe bedrukter hij
werd.
Soms nam hij zich voor alles aan
zijn vrouw te vertellen, samen te
vluchten en zijn belofte te breken.
Doch hij, die zo zeer in de nrnriit
van de duivel geraakt was, durfde
deze niet te weerstaan.
Zo brak dan eindelijk Heiligen
abend aan.
„Trek uw reiskleed aan"... zo zei
Rorik tot Godewina, want wij beiden
gaan een tocht ondernemen".
Godewina, die nog nooit met haar
man op rei® geweest was, was hier
over verbaasd.
„Waarheen zullen wij gaan?"
vroeg zij.
„Dat zult ge wel zien", was het
antwoord. „Maak voort met uw
kleed, want de paarden zijn reeds
Doch in Godewina's hart was de
cnrust.
Zij voelde dat er iets niet in orde
was.
„Laat mij eerst nog bidden tot Ma
ria, dat Zij ons bescherme", zo ver
zocht zij. „Want de wegen zijn ge
vaarlijk en veel gespuis is er op de
weg".
Doch Rorik, die de angst en even
eens de onrust in zijn hart voelde
branden, stond haar dit nie+ toe.
7o togen zij over de slotbrug.
Godewina vouwde haar handen en
trachtte te bidden tot de Moeder
Gods. tot Wie zij altüd gebeden had
in zorgen en verdriet.
Doch de we? was slecht en zij had
alle aandacht nodig voor haar paard.
Zodat zij slechts haar handen kon
vouwen. Meer niet. Toen kwamen "ij
langs een kle:n k-pelletje, dat bezij
den het pad stond.
Dat kapelletje stond op de plek,
waar yu deze herberg staat".
De verteller zweeg even.
Nadenkend stak hij opnieuw de
brand in ziin pijp. die onder het ver
haal was uitgegaan.
De anderen zaten "til voor zich uit
te staren. Alleen de waard knik'e
naar mij, alsof hij zeggen wilde: „Nu
komt het".
Tussen een spleet van de gordijn
tjes zag ik hoe de sneeuw zich in de
vensterbank opstapelde tot halver
wege het raam. Rustig en ernstig
klonk het getiktak van de oude
Beierse klok. Bij elke zwaai naar
links ving de brede koperen slinger
de gloed van de vlammen op, die zij
weerkaatste op de panelen van een
oude kast, tegenover de schouw.
Toen ging de oude man verder.
„Rorik", zo smeekte de edelvrou-
we, „laat mij toch even hier mogen
binnengaan en de Moeder Gods sme
ken om Haar bewaring".
Toen stond Rorik het haar toe.
Hij hield het paard vast en met Ge
vouwen handen liep Godewina het
kleine kapelletje binnen, waar zij voi
angst en bekommernis neerviel voor
het beeld van Maria._
Doch zie, terwijl zij op haar knieën
bad, overviel haar een grote ver-
I moeidheid. Ze sloot haar ogen, zakte
opzij en viel in een diepe slaap.
Juist wilde Rorik, die ongeduldig
werd door het lange wegblijven van
zijn vrouw, naar binnen gaan en
haar roepen, toen zij weer naar bui
ten kwam.
Doch het was Godewina niet. Het
was Maria, die langzaam uit Haar
nis gedaald was, Godewina's kleren
had aangetrokken en haar met haar
eigen kleed had toegedekt.
Doch Rorik merkte het niet.
Zo reden Maria en Rorik naar de
plaats waar de duivel hen wachtte.
Toen zij de plek bereikt hadden,
verscheen opnieuw de ridder in het
zwarte harnas en op het zwarte paard.
De horens staken uit zijn helm en
zijn voeten waren bokkepoten.
„Hier ben ik", zei Rorik. ,En zie
hier mijn vrouw".
„Uw vrouw?", gilde de duivel.
„Uw vrouw? Wat hebt ge gedaan,
dat ge d'Ve Vrouw tot mij hebt ge
bracht. Zij is Uw vrouw niet, doch
Maria, d^ Moeder Gods, die mij zal
verjagen!"
En sidderend viel hij van zijn
paard.
Toen strekte Maria haar hand uit
en z:i:
„Omdat gij kwaad wildet doen aan
een die mij liefheeft en altijd tot mij
gebeden heeft, daarom zal ik u ver
jagen. Ga! Ga teru-< naar de hel, van
waar ge gekomen zijt!"
Toen klonk een akelig gekrijs. En
op hetzelfde ogenblik was de duivel
ter helle gevaren.
Rorik, die dit alles bevend had
aangezien en wiens o^en eindelijk
opengegaan waren, viel Maria te voet
en smeekte Haar om vergeving.
„Sta op", zei Maria, en zij reikte
hem haar hand. „Sta op! Keer weder
naar uw vrouw, die Mij liefheeft en
u bemint. En zweer dat gij voortaan
een ander, een beter leven zult lei
den".
Toen stond Rorik op. En 'hij zwoer
Maria dat hij al de dagen van zijn
leven tot Haar zou bidden, en God
dienen. En dat hij ziin goederen naar
zijn vermogen zou hrheren en voor
Godewina zorgen, zoals het een man
betaamt.
Toen keerden Maria en Rorik te
rug naar het kapelletje, waar Gode
wina, toegedekt door Maria's mantel,
rustig te slapen lag met een glimlach
om haar lippen.
Maria verwisselde de kleren en
nam Haar plaats weer in. Zo stond
ze weer in Haar nis, zoals ze al
eeuwen gestaan had. Haar linkerarm
droeg het Kindeke Jezus en Haar
rechterarm spreidde zich zegenend
uit over hen, die voor Haar knielden.
Toen werd Godewina wakker.
Zij stond op en ging naar Rorik,
die buiten was blijven wachten.
„O Rorik", zei ze, „ik heb zo heer
lijk gedroomd aan Maria's voeten!
Al mijn angst is weg. Kom, laten wij
verder reizen. IV zal je volgen, waar
je ook heengaat!"
Toen zag zij hoe de vrede straalde
van Roriks gelaat.
„Laten wij na?r huis gaan", zei hij.
„En moge de Mo-eder Gods ons be
schermen!"
En Godewina begreep dat haar
rpan tot inkeer gekomen was. En
verheugd reisden zij beiden naar
huis.
Toen zij in hun kasteel aankwa
men, haalde Rorik de schatten die
hij van de duivel gekregen had, voor
de dag en wierp ze in de slotgracht.
En toen de eerstvolgende oogst
aanbrak, droegen de velden zo veel
voudig, dat Rorik nogmaals zijn
schuldeisers kon betalen. Want hij
had hun verzocht het geld dat hij
van de duivel gekregen had, weg te
werpen, omdat het vervloekt was".
Langzaam stierf het vuur weg -in
de schouw.
„Begrijpt ge nu", zo eindigde de
oude man, „waarom wij vele malen
per dag onze handen vouwen, als wij
in dit huis zijn?"
Ik begreep het.
En ik begreep ook, waarom deze
herberg „lm groszen Wunder" heette.
Zwijgend stonden de mannen op en
gingen naar hun woningen.
De waard bracht mij naar mijn
kamer.
Het sneeuwen had opgehouden.
Uit mijn venster zag ik de gekar
telde kop van de Rohrspitze. Zo keek
zij neer op dit dal toen Godewina
hier afstapte. En zo zal zij blijven
neerzien, tot het einde der dagen.
STERREN LICHTTEN bevroren aan de nach
telijke vrieshemel. Droevig schoon en mee
'n eindeloos erbarmen dekte de sneeuw de a~rde
toe. De wind hield zijn adem in, en het zilveren
ijskristal lag vast en betoverend op de naa'-te
takken der bomen. De nacht fluisterde langs alle
wegen een ontroerend woord, fijn als belgekMn-
gel en het verre geluid van vallend kristal. Het
land van Brabant sliep in witte sluimer. De
Kerstnacht stond boven het Brabantse land.
Zwaar drukte het dikke ijs naar de Dommel-
oevers op. Het water gTeed dien en donker door
de bedding ais door een tunnel, waarin nimmer
het daglicht valt. De watermolen bij de sluis
troonde paradijselijk van oever tot oever. Dro
mend sliep het Essche Heike onder een vacht
van sneeuw. Een enkele al te verre ster d'ed
heur oog wat wijder open, om naar dat witter
dan wit van de aarde te zien.
Het huis v?n den Esschen Mien met zijn breed
afgezakte dak lag ver en diep in de Kerstnacht.
Dit huis had zijn geschiedenis zoals de Essche
Mien zijn geschiedenis had. De mensen zeiden
van het 'huis: Ge kunt bekant' nie gleuven hoe
dieje mens er in rond kan komen! En van den
Esschen Mien eiges zeiden ze: 't Is me ene aori-
ge, den dieje!
Het aorigste aan den Esschen Mien was zijn
naam. Want al heette hij ook volgens de boeken
op het gemeentehuis Jannes van den Bragt, ziin
naam was toch: Essche Mien. Eigenlijk was dit
niet zijn naam, maar die van zijn moeder, die
hij, nu lang geleden, op een dag van storm en
regen had uitgedragen naar het kerkhof van
Esch. Veertig jaar lang had deze vrouw de kein-
der van Esch en wijde omtrek tot in Gemonde
en Liempt toe door de eerste levensdagen heen-
gebakerd. Veertig jaar lang was het Mina uit
Esch, die het eerste zegelied zong bij de komst
van een nieuwe wereldburger, net eender of die
kwam op een hoef achter Jachtrust, de Selisse
Wallen of God weet waar ergens aan de zelf
kant van Liempt. De klein jong die de Essche
Mien bij hun wieg hadden gehad, waren van
een goed en sterk slag. Die hadden iets vinnigs
over hun. Iets eigengereids in de goede zin. Zo
dat de mensen soms zeiden: „Ha, gij zijt er ze
ker ene van den Esschen Mien!"
Maar allez, toen die Mina stierf, bleef allenig
haar zoon Jannes aóhter en aan hem verpandde
ze behalve het huis aan het Heike ook heur
naam. Het was voortaan: den Mien, of den Es
schen Mien.
In -dees Kerstnacht werd de Mien vijf en zes
tig jaar. Dat was het tweede aorige aan hum,
dat hij mee Kerstmis geboren wier. En i~der
jaar sjokte hij door de winternacht van de 25ste
December naar de kerk van Esch, om er zijn
verjaardag te vieren en die van het Kerstkind.
Nu had de Essche Mien bekant nie geslapen
dees veurnacht, omdat de koe hoestte en snot
terde en mee de ketting laweide. Hij was toen
gaan iig"en denken, dat dit zijn vijf en zestig
ste Kerstnacht wier, en dat ie misschien nooit
meer door de nacht naar de kerk kon gaan om
dat het te ver was en te moeilijk veur zo' ne
mins van zijn leeftijd. Hij had mee zijn tranen
gevochten en in ziin ei^en gezegd: Oejoej, Mien,
ge begint al te sukkelen!
Daar bulkte de koe. En het raampke aan de
veurkant dat los zat trilde efkes heen en weer
door de wind.
De Mien had niet gezien hoe schoon de nacht
buiten was en hoe iedere ster star-oogde naar
dat breje lage dak langs het toegesneeuwde
Heike. De Mien sukkelde mee z'ne ouwerdom.
Zij strompelde met een rilling over zijn stijve
botten uit de bedstee en krabde het ijs van het
raampke.
„Sneuw, sneuw!" zeed ie.
De pracht van 'ne Kerstnacht mee sneuw ging
aan den Mien voorbij. Hij had het land aan dat
te schone wit, zo koud, zo slécht veur 'nen ouwen
man. Hij stond efkes grimfnig en als een gebo
gen statue veur zijn bed en hij vluukte, de
Mien, mee 'ne kwaje kop.
„Dedju!" gromde hij, „het is mijn 65ste ver
jaring. En mot ik nou thuisblijven?"
En dan gong hij weer bij het raampke staan
en zocht mee zijn moeje ogen het witte land on
der de lichte hemel. De Mien staarde maar deur
het glac, dat dik in de bloemen stond. Zijn vin
gers krabden al die blommen kapot. Het ijs rui-
selde op het smalle vensterbankske. Zijn ogen
speelden met de donkere leegte, die hing naar
de kant van Esch, en toen zag hij beweging van
duisternis in duisternis. Schaduwen of geen
schaduwen, een zwarte deining, het wegvallen
van een deel van de hemel. En hy hoorde ook,
dat er op de deur wierd geklopt. Hij schrok he
lemaal wakker.
„Verdorie!" zeet ie.
Maar het kloppen gong wijjer. De Mien deed
zijn boven'dingen aan en ie riep achter de deur:
„Is ter iemes?"
„Jao!" kwam een zachte stem. „Wil de nie
efkes openmaoken!"
De Mien schudde zijnen kop en trok de deur
open. Er kwamen twee mensen naar binnen
mèe 'ne vriendelijke: „Goeije nacht". Een man
en een vrouw, die een kiendje droeg.
„En wa wil de?" begon de Essche Mien met
een.
„Efkes uitrusten,"'zee de man, de hand aan
zijn baard. „En misschien hedde ook wat veur
ons te eten."
De Mien draaide ne keer om zijn eigen heen
als een hundje, da zijnen staart achterna loopt.
Een keelgerasp was alles, wat ie antwoordde.
Toen zag ie de vrouw, die heur hoofddoek had
losgemaakt. Ze keek om zich heen en zee tegen
'hem:
„Zal ik de kaóhel veur oe aanmaoken, Jan
nes. Want ge zult het wel even koud hebben
als wij!"
De Mien knikte. Het waren goeje mensen,
dat zag hij wel. En zij waren tenslotte toch deur
de kouwe vriesnacht gekomen. Maar toen dacht
hij er aan, dat hij naar de nachtmis moest. En
wat deden die vreemden dan hier in huis? Hy
stond ineens midden tussen hen in en zei:
„Maakt maor wat vort, want ik mot naar de
kerk!"
De vrouw lachte een beetje geheimzinnig en
fluisterde:
„Ge kost beter thuis blijven. Jannes, en ons
verzurgen. Erme mensen meug de nie wegstu
ren!"
Daar was de Mien subiet mee bekeerd.
„Allez!" stotterde hij, „ge kunt zo lank bly-
ven als ge wilt."
Nu wier het kamerke warm door de dansende
vlam onder de schouw. De man prutselde wat
aan een pakske, dat hij had meegebracht, en
het kiend speulde mee het witte zand, dat op
de vloer lag. De Mien zat daar naar te kijken
als naar een klein toneelspelleke. Het kiend
begost druk mee zijn vingertjes in het zand te
graaien en het lachte tegen de Mien alsof het
zeggen wou: gij zijt we] 'ne aorige, maar ook
'ne goeie! De Mien hield nie van kiender. Da
kwam zeker wegens zijn moeder, die heel d'r
leven bij de skruwende wurmen van anderen
had doorgebracht. Maar dit kiend was een bij
zonder lief een. Daar kon 'ne man naar kijken
zonder moei te worren en zich te ergeren. Het
vrouwke wier hoe langer hoe bedrijviger. Ze