Et 1 Haagse bluf Nederland- Duitsland ZATERDAG 25 APRIL 1998 en toe een koetsje dat door de stad rijdt, dat is het enige dat de Hagenaar merkt van de aanwezigheid van koningin Beatrix. i einildis van Ditzhuijzen, historica en Oranje-expert, zou Amsterdam eerder een hofstad noemen dan n Haag. Als er iets te vieren is, zoals laatst, haar zestigste verjaardag, ontvangt H.M. Koningin graag in het Koninklijk Paleis op Dam. Dat staat in de hoofdstad van het id natuurlijk, maar toch... SomsJcnaagt het q beetje aan het hart van de Hagenaar. Vroeger speelde het vorstelijke leven zich l allemaal nadrukkelijk af in Den Haag. In tijd van stadhouder Frederik Hendrik en a echtgenote Amalia van Solms wist Den ag dat het een hof had. Er werd gefeest dat een lust had en de bevolking keek zich de in uit. Dat is tegenwoordig anders. De ko- igin woont in het Bezuidenhout en werkt de binnenstad, ze hoort langzamerhand vanzelfsprekend bij Den Haag. Maar als tituut is het koningshuis onzichtbaar. Zo al sprake is van 'een hofleven' merkt de rger er niets van. Menig inwoner van de residentie zou graag i meer willen ervaren van het hof en van !s wat er bij hoort. Interessante mensen, sende zijde, juwelen, uniforms en veren en Uimen, rode lopers en tromgeroffel en inzende auto's die langzaam voorrijden, als op Beatrix' verjaardagsfeest, toen in isterdam prachtige avondjurken met prin- isen erin de trap van het Muziektheater dansten en onbereikbare godinnen als ex- zerin Farah Diba ineens op de Dam ston- Van Ditzhuijzen: „De koningin houdt van eorum, maar de Hagenaars zien er weinig Alleen op Prinsjesdag treedt de koningin functie naar buiten. Maar dat komt door- de opening van de Staten-Generaal nu nmaal in Den Haag plaatsvindt. Onder Ju- na was het op Prinsjesdag ook feest in Den lag. Sinds Beatrix zich hier heeft gevestigd, er eigenlijk maar één ding veranderd: op ensdag, als nieuwe ambassadeurs hun loofsbrieven' aanbieden, rijden er overal etsjes door de stad." Vertoon de zeventiende eeuw was dat wel anders. het hofleven in de residentie werd in el Europa gesproken. Wat ze in Parijs kun- n, kunnen wij ook, redeneerde stadhouder ederik Hendrik. Met Amalia van Solms nest hij bovendien opboksen tegen de ko- ïg en koningin van Bohemen, die welis- lar als vluchtelingen in Den Haag woon- maar hun koninklijke status koesterden, ederik Hendrik verzamelde schilderijen, paleizen bouwen en legde pleinen en tui- n aan. Om zijn dynastieke ambities kracht te zetten, werd het Stadhouderlijk Kwar- (het Binnenhof) uitgebreid, veranderde verouderde 'Oude Hof aan het Noord- e in een vorstelijk onderkomen, verrezen in Honselersdijk en Rijswijk paleizen en t Amalia van Solms Huis ten Bosch ont- ïrpen. Zoals toen, in de Gouden Eeuw, is het oit meer geworden, al flakkerde het hofle- af en toe even op. Frederik Hendriks op- i Iger, stadhouder Willem II, overleed jong; ins zoon Willem III werd koning van Enge- id, woonde lang in Londen en - later - op it Loo. Maar onder zijn erfgenaam, de bra- Willem IV, de Friese Nassau die het voort- ec at ld. Beatrix woont en werkt in Den Haag, maar de vraag is waar haar hart ligt Den Haag tooit zich graag met de titel hofstad. Maar is het dat wel? De stad is de residentie van het staatshoofd, dat staat vast. Maar om waarlijk een hofstad te zijn is er meer nodig dan een inwonend vorstin. In een hofstad hoort de koning' in zijn of haar majesteit zichtbaar te zijn. „Maar daar merken de Hagenaars weinig van. bestaan van het huis Oranje-Nassau moest redden, kwam- het Haagse leven weer enigszins tot bloei. Willem IV hield er een koninklijke hofhou ding op na. En zijn zoon werd met zoveel pracht en praal gedoopt dat de Haagse bevol king er nog maanden over na praatte. Ook Willem IV overleed jong, al gauw gevolgd door Anna van Hannover, zijn vrouw. Hun oudste, de verweesde Willem Batavus, moest tot zijn achttiende op het algemeen stadhou derschap wachten. Hij bleek op zijn taak niet goed berekend. Toch fleurde tijdens zijn stadhouderschap 's-Gravenhage weer op. Kunst Willem V hield van kunst. Hij kocht bijvoor beeld de Stier van Potter, die nog steeds op een ereplaats in het Mauritshuis hangt, hij verzamelde munten en penningen en woon de voor zijn plezier colleges aan de Leidse universiteit bij. Na zijn huwelijk met Wilhel- mina van Pruisen was weinig de stadhouder te dol. Honderdvierenzeventig schimmels, honderdvijfenzestig lijfgarden, zes hellebaar diers. Willem en Wilhelmina hadden dankzij een aantal erfenissen geld in overvloed. Ze vroegen de jonge Mozart voor optredens, Willem bouwde het Binnenhof verder uit en zijn zuster Carolina begon aan een nieuw pa leis. Er kwam slechts één vleugel gereed: de huidige Koninklijke Schouwburg. Toch was het stervensuur van de Repu bliek der Zeven Provinciën nabij. Frankrijk verklaarde Willem V de oorlog en generaal Pichegru trok de rivieren over. De stadhou der nam in 1795 de wijk naar Engeland. Het duurde tot 30 november 1813 voor zijn zoon, prins Willem Frederik, voet op vaderlandse bodem zette. Twee dagen later presenteerde hij zich niet als stadhouder, maar als soeve rein vorst. Nederland moest een koninkrijk worden, hadden de ministers van buiten landse zaken op het Congres van Wenen be sloten, 'waarschijnlijk tussen twee dansen door', opperde prins Claus afgelopen januari in een frivole bui op de Duitse tv. De eerste koning - 'koning-koopman' heet te hij al gauw - vestigde zich in het paleis Noordeinde. Maar tot een hofleven kwam het pas weer onder Willem II en Anna Paulowna. De elegante, jonge koning was dol op vertoon net als tsarendochter Anna, die aan het Rus sische hof in onvoorstelbare weelde was op gegroeid. Al drukten Willem II en Anna niet blijvend een stempel op Den Haag, van een hofstad kon in die tijd zeker gesproken wor den. Onder koning Willem III was dat niet het geval. Zijn eerste huwelijk met Sophie van Württemberg was ongelukkig; zoiets leidt niet tot feesten en partijen. Bovendien zat Willem liever op Het Loo. Na de dood van Sophie hertrouwde de oude koning met Em ma van Waldeck Pyrmont. Een grote staat voerden zij niet. De driftige en drankzuchtige vorst was niet bijster populair. Na de geboor te van Wilhelmina ging het met 's konings gezondheid bergafwaarts. Na zijn overlijden moest koningin-moeder Emma, als regentes, met Wilhelmina op pad om de populariteit van het Huis Oranje-Nassau op te vijzelen. Hagenaars zagen het jonge koninginnetje vaak. Emma en dochter gingen uit rijden en uit schaatsen. Maar de meeste tijd bracht Wilhelmina toch door op Het Loo. Op haar achttiende werd ze ingehuldigd. Zij woonde in Den Haag, op het paleis Noordeinde, maar tot een hofleven kwam het alweer niet. Twee vrouwen Reinildis van Ditzhuyzen: „Dat kón ook niet, natuurlijk. De hele koninklijke familie be stond uit twee vrouwen: een moeder en een dochter. Vergelijk dat eens met de Habsbur- gers, een enorm uitgebreide familie, of met de Windsors in Engeland. Onder die twee vrouwen was het een saaie bedoening. Diplo maten klaagden steen en been; de post Den Haag was niet begeerd. Het leven was ingeto gen en somber. Iedereen sprak met gedemp te stem, je ontmoette steeds dezelfde men sen. De kring was zo klein dat iedereen el- kaars kleren kende. Na Wilhelmina's huwelijk was het niet beter. In 1913 schreef de dochter van de Britse ambassadeur dat er bij gebrek aan activiteiten nergens ter wereld zoveel ge roddeld werd als in Den Haag." Na Hendriks overlijden bestond de konink lijke, familie weer uit twee vrouwen-alleen: Wilhelmina en Juliana. Toen Juliana trouw de, was het eventjes bal in Den Haag. De zui nige Wilhelmina had zowaar het paleis Noordeinde laten versieren. Maar Juliana en Bernhard vestigden zich op Soestdijk; in Den Haag keerde de rust weer. Met de inhuldiging van Beatrix in 1980 laaide de hoop op. De ko ningin wilde naar Den Haag verhuizen; de paleizen Huis ten Bosch en Noordeinde wer den gerenoveerd. Maar veel gelegenheid om het vorstelijk bedrijf in werking te zien, heeft de Hagenaar tot nu toe niet gehad. Boodschappen .„Misschien had ze wel liever in Amsterdam gewoond", zegt Reinildis van Ditzhuyzen. „Maar het Paleis op de Dam is niet geschikt voor permanente bewoning. Je hebt er geen privacy en het is lastig te beveiligen. Het heeft ook geen tuin en je wilt als koningin toch wel eens uitblazen of een partijtje ten nissen of even zwemmen. Met Huis ten Bosch en paleis Noordeinde was Den Haag natuurlijk veel aantrekkelijker voor een op groeiend gezin. Twee ruime paleizen en flink wat grond erbij." Amsterdam is er voor de cultuur en om een verjaardagsfeest groots te vieren; Den Haag is om te wonen. Hier doet de koningin boodschappen. De kans dat een willekeurige burger Beatrix in een winkel tegenkomt, is in de residentie groter dan in Amsterdam en ook groter dan in Zwolle. Maar een chique mevrouw die ergens een cadeautje koopt, dét maakt een stad niet tot hofstad. Van Ditshuy- zen: „Geen hofstad zonder hofleven. Geen hofleven zonder een grote kring deelnemers, vroeger vooral de adel en het patriciaat. We nen ademt nog steeds de sfeer van een echte hofstad, al leeft de keizer al lang niet meer. Maar Nederland heeft zo n adellijke traditie nooit gekend. En bovendien hecht de huidige koningin meer aan de inhoudelijke kant van het koningschap dan aan deftige bals en di ners." Zou Den Haag eigenlijk wel een echte hof stad willen zijn? Een hofstad bestaat bij de gratie van standsverschillen. Misschien past een rustige mevrouw aan de Bezuidenhout- seweg hier wel beter. Ha .aagse kak is dikwijls kouwe kak, Johan Gram, schrijver van menig boek over de hofstad, om schreef het aan het einde van de negentiende eeuw onomwonden. De Hagenaar leefde het liefste een beetje boven zijn stand en met zijn neus een tikje te veel in de lucht. „Meer te schijnen dan hij is, zich deftiger voor te doen dan zijne middelen hem veroorloven is en blijft voor den Hagenaar steeds een bijzondere prikkel." Een andere observator van het Haagse leven was het roerend met hem eens, al drukte de jonge taal kundige Willem Jonckbloet zich onder pseudoniem nog minder voorzichtig uit. Zijn schimpscheu- terige boekje over de 'Physiologie van Den Haag' stond bol van de satirische en dus licht-beledigende teksten over de inwoners van de hofstad. De kakkineuze Hagenaar, zo beoordeelde de schrijver met kennelijk genoegen, zag de be schaafde wereld zich slechts uit strekken van het Scheveningse strand tot aan het Huis ten Bosch en al wat daarbuiten viel was 'la provence'. Op z'n Frans dus, benadrukte de schrijver: „Het zou evengoed de provincie kunnen heeten, indien het niet tot de eigenaardigheid of liever eigendommelijkheid van de Hagenaar behoorde, een walch te hebben van Hollandsche zeden en Hollandsche taal." De taalgeleerde bedoelde natuurlijk de bekakte Hagenaar, of - in zijn eigen termi nologie - 'de fat die bijzonder aan Den Haag eigen is'. Dat juist de bevolking in Den Haag zo graag 'van stand' wilde zijn, zoals in de 19e eeuw al werd be weerd, had een duidelijke oorzaak. Juist in de hofstad woonden naar verhouding veel 'hooggeplaatsten' als diplomaten, legerofficieren, renteniers en hoge ambtenaren. Niet zelden mensen met een flink vermogen en een adellijke en aca demische titel, inwoners kortom tegen wie opgekeken werd. Wie niet tot de allerhoogste kringen ge roepen was, kon in elk geval z'n best doen op deze bevoorrechten te lijken. Je stand ophouden of boven je stand leven werd een typisch Haags verschijnsel. In alle bevol kingsklassen probeerde men vol gens de geschiedkundige reeks 'Ons Den Haag, gister en vandaag' een 'hogere levensstijl' na te boot sen. „Een arbeider die het in z'n hoofd haalde om een woning aan de straat te verkiezen boven een hofjeswoning, kon door zijn baas op het matje worden geroepen. Wie dacht hij wel dat hij was? Hij moest zijn plaats kennen." Hoezeer het verschijnsel van Haagse kak is verbreid, blijkt wel uit andere typisch hofstedelijke uitdrukkingen. Haagse bluf is niet voor niets een zeer luchtig en sim pel toetje, en volgens Van Dale bo vendien: 'grootspraak die men de Hagenaars toeschrijft'. En dan pra ten we nog niet eens over de Haag se antenne als voorbeeld van het zich beter voordoen dan je bent. Zo'n antenne stond keurig op het dak van een auto waarin de auto radio vanwege geldgebrek ontbrak. Mijn tafelheer aan het diner ter lin kerzijde bleek een spraakzame Duitse hoogleraar te zijn. Na de ver kennende small talk kwam, onver mijdelijk, de relatie Nederlanders- Duitsers aan de orde. „Hoe komt het toch", vroeg hij zorgelijk, „dat de Nederlandse jeugd zo anti-Duits is?" Een afdoende verklaring had ik niet, maar wel een bijdrage tot de puzzel die ik zelf nog aan het leggen was. Want ook mij zit dat niet lekker. Ik ben opgegroeid met verhalen over de oorlog. Met de bijna blinde haat van mijn ouders en mijn omgeving tegen 'die rot moffen'. De houding van mijn ouders vond ik enerzijds wel begrijpelijk, maar ander zijds ook onredelijk en ongenuanceerd. Zo is het velen van mijn generatie vergaan. We hadden geen recht van spreken, omdat we de oorlog niet hadden meegemaakt. We werden noodgedwongen een luisterende en zwijgende generatie. Als zwijgende generatie heb ik weinig over de oorlog tegen mijn eigen kinderen ver teld. Ik wilde ze niet opzadelen met de ver halen die ik eindeloos heb moeten aanho ren. Achteraf begrijp ik dat door mijn zwij gen anderen vrij spel hebben gekregen. Met name opa's en oma's die een nieuw en gre tig publiek kregen: hun kleinkinderen. De anti-Duitse houding van jongeren in Neder land is mijns inziens voor een deel tot stand gekomen door de derde generatie. Daar door heeft de jongere generatie ongecensu reerd, vaak zonder tegengas van ouders, een beeld gekregen vim de oorlog die nog steeds voortwoedt in de harten van hun grootouders. Mijn tafelheer vindt die anti-Duitse hou ding van Nederlanders, jong en oud, niet terecht. Waarom, zo vraagt hij zich af, zou hij als Duitser nu nog het misnoegen van Nederlanders moeten innen? „Ik heb part noch deel aan die oorlog gehad", zegt hij. „Mijn ouders natuurlijk wel, maar die had den geen enkele keuze. Iedereen die zich verzette tegen Hitier kreeg de kogel. Ze had den zes kinderen die ze door de oorlog moesten zien te slepen. Hebben die Neder landers in hun eeuwige drang tot ongelimi teerd slachtofferschap daar wel eens bij stil gestaan?" Die keerzijde van ons gelijk, namelijk hoe de doorsnee-Duitser zelf de oorlog heeft beleefd, beschrijft Tessa de Loo heel tref fend in haar boek De Tweeling. De twee lingzusjes Lotte en Anne zijn geboren in Duitsland, maar worden op jonge leeftijd door de dood van hun ouders uit elkaar ge rukt. Lotte groeit op in Holland, Anne in Duitsland. Beiden maken de oorlog mee, die diepe wonden in hun levens slaat. Als zeventigjarigen ontmoeten ze elkaar bij toe val in een kuuroord in Spa. Lotte zit als 'Nederlandse' boordevol verwij ten ten aanzien van de Duitsers. En ze vindt dat zij het meest recht van spreken heeft. Maar haar Duitse zus werpt tegen: „Waar om hebben de Duitsers het laten gebeuren, roepen jullie. Maar ik draai het om en vraag: waarom hebben jullie in het Westen het laten gebeuren. Jullie hebben ons rustig laten bewapenen, toen al hadden jullie met het Verdrag van Versailles in kunnen grij pen. Zonder slag of stoot lieten jullie ons het Rijnland binnen marcheren en Oosten rijk, en toen hebben jullie Tsjecho-Slowa- kije aan ons verkwanseld." De Duitse Anne doet recht aan de geschie denis door haar Nederlandse zus eraan te herinneren hoe Duitse emigranten in Frankrijk, in Engeland en in Amerika tegen Hitier hebben gewaarschuwd. „Niemand luisterde. Waarom hebben ze die idioot niet gestopt toen het nog kon. Waarom hebben ze ons aan ons lot overgelaten en overgele verd aan een dictator?" Beide zussen hebben een geliefde naar het front zien gaan en verloren. Na de oorlog moesten ze allebei de draad van het normale leven weer zien op te pakken. Lot te in een bevrijd land, Anne in Duitsland. „Onze steden lagen in puin, onze soldaten waren dood, kreupel, beroofd van illusies, we kregen als volk collectief de schuld van de grootste massamoord uit de geschiede nis, we waren economisch en moreel fail liet", concludeert zij bitter. Wanneer zij, kort na de oorlog, in een Am sterdamse tram staat, op zoek naar haar Nederlandse zus, wordt ze uitgescholden omdat ze een Duitse vrouw is. „Ik ben geen nazi, ik ben een gewone vrouw", probeert ze uit te leggen. „Mijn man is gesneuveld, ik heb niemand meer." Maar de mensen om haar heen wenden zich misprijzend af. An na voelt voor het eerst wat het voortaan be tekent een Duitser te zijn. „Schuldig gevon den te worden door mensen die niets van je wisten", niet als individu te worden gezien maar als specimen van een oorlogszuchtig soort. Met die zienswijze doen wij Duitsers on recht aan. In dat besef eten mijn tafelheer en ik zwijgend het dessert. Geen van beiden hebben we recht op een laatste woord.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1998 | | pagina 49