All emaal licht en warmte L.H. WIENER 'Schrijven is zinloos, maar niet schrijven nog zinlozer'. Een uitspraak van de Haarlemse auteur L.H. Wiener, die tevens als zijn credo kan gelden. Wiener, in het dagelijks leven leraar aan het Stedelijk Gymnasium, debuteerde dertig jaar geleden en liet tien verhalenbundels het licht zien. In 1990 werden bijna al zijn verhalen bijeengebracht in de verzamelbundel 'Misantropenjaren'. Wiener geldt onder collega's als een miskend schrijver, hoewel hij dit jaar met de bundel 'Ochtendwandeling' werd genomineerd voor de Generale Bank-Prijs. Een kerstverhaal door Mijn moeder werd geboren op 24 au gustus 1909 in de Kanaalstraat te IJmuiden. 'Maar we mógen hier helemaal niet weg', memoreerde mevrouw Saalborn beverig. 'Het is maar voor een uurtje', ant woordde mijn moeder geruststellend. Het verbaasde mij niet dat zuster Irma eerst op haar hoofd had gewezen, maar toen bleek dat mijn moeder niet van haar voornemen was af te brengen, had ze toch een invalidenwagentje ge regeld, met deken. En ik, ik volgde gedwee mijn instruc ties, nadat ik haar met deken en al voorzichtig de auto in had getild. 'Je moet niet door de Velsertunnel, hoor'. 'Nee, dat weet ik, we gaan naar IJmui den'. Even bleef het stil, toen begon ze te spreken met een plechtigheid die ik niet van haar kende. 'Ik heb vannacht de hemel gezien. In een droom. Het was prachtig' 'Wat zag je dan?' 'Allemaal licht en warmte. Het was heerlijk. Als een vuurwerk zonder her rie'. Ik dacht aan de woorden van mevrouw Saalbom en zweeg. Wat moest ik zeg gen? 'We hebben toch alles goed afgespro ken?', wilde ze toen weten. 'Geen slangenkuil?' 'Beloof je het? Als ik wegraak moet jij het overnemen'. Langzaam reden we door de Kanaal straat. Een lelijke straat: donker, verval len en onbewoond. Het scheen haar niet te deren. Dat het riskant was wist ik ook wel, maar op dat moment in de tijd leek het me een lumineus idee. Dit idee: om sa men nog eenmaal een eenvoudig kerst diner te hebben. Niet in Zandvoort, dat ging niet meer, maar bij mij in Haar lem. Ik had nog een kip in de vriezer en met een beetje goede wil was een grote kip toch net een kleine kalkoen? Maar toen ik op 26 december 1986, even na het vallen der duisternis, alles klaar had staan, ging plotseling de tele foon; lang en eng. Verpleeghuis Noor derhout. Ik moest onmiddellijk komen. Ze lag niet meer op zaal 102, maar was gebracht naar een zogeheten separeer- kamer. Luguberder woord was niet denkbaar. Twee verpleegsters hielden haar in een zittende positie vast en een arts tastte met een stethoscoop haar ontblote rug af. Haar ogen waren wijd open en ze ademde wild. Ze pakte mijn hand en kneep erin zonder kracht. Na het onderzoek wenkte de arts me naar de gang. Ik wist wat hij ging zeggen: vervoer naar een ziekenhuis noodzakelijk, al leen een bloedtransfusie kon haar le ven nog redden. Hij zei redden, maar bedoelde rekken. Hij stelde voor haar Rohypnol toe te dienen. Rohypnol was een angstonder- drukkend medicijn. 'Doe maar veel', zei ik en voegde hem daarna gedecideerd toe: 'En geen slan genkuil'. 'Wat zegt u?' 'Geen ziekenhuis', verduidelijkte ik. Ik heb haar daarna niet meer gespro ken. Wel heb ik haar nog voorgelezen uit The Pickwick Papers. Een mooie passa ge aan het begin van hoofdstuk 27, handelend over Kerstmis en de warme gezelligheid die daarbij hoort. Om twee uur 'snachts zakte haar hoofd schuin naar voren en stopte haar adem. Ik prevelde wat woorden ten af scheid, liep daarna naar het raam en staarde in de nacht. Een straalvliegtuig trok een lichtspoor langs de hemel. Ik beeldde me in dat het een vallende ster \vas en deed een wens. Om half drie stapte ik in mijn auto, zet te de kachel in de hoogste stand en reed een poos lang doelloos rond, maar aan het rillen kwam geen eind. Ten slotte reed ik Zandvoort binnen en par keerde de auto voor mijn ouderlijk huis. De kaars bleek nog te branden, al had hij een aantal keren flink gelekt. Dikke ribbels gestolde was kleefden aan de stenen van de haard. Ik stookte een vuur en vulde de kamer met warmte en licht. Nadat het laatste houtblok was opge brand, wachtte ik nog tot de haard vol ledig was gedoofd en de kilte opnieuw langzaam in mijn botten was getrok ken. Ik blies de kaars uit en ging. Anders dan waar zij nu misschien was, hulde de aarde zich in duisternis en kou. erstmis dat jaar was koud, zeer koud, en niet al leen in meteoro logisch opzicht. Een witte kerst was het overi gens niet, eerder een zwarte en de laatste die ik mij herinneren. De Kerstmissen dien heb ik niet echt meer beleefd de Kerstmissen voordien waren alle mengevloeid tot één grote oer-Kerst- s, die zo altijd was geweest en ook ijd zo zou blijven, met hetzelfde irslicht, dezelfde warmte, dezelfde rstboom en dezelfde kerstkalkoen. lar laat ik beginnen bij het begin, tijd: 25 december 1986, even na het vallen der duisternis. De plaats: mijn -Si iderlijk huis, dat statige, oudste huis n Zandvoort, met zijn glooiende tuin bejaarde bomen. Het heeft inmid- Is plaats moeten maken voor een ndweerkazeme met aangrenzend indentoilet. Maar ooit, bijna twee iwen geleden, was het gebouwd als soort boerderij, met de voordeur ider een dakkapelletje in het midden daarachter een lange diepe gang :t aan weerszijden kamers. Veel ka- :rs, wel acht. Het huis van mijn ugd, toen alles nog bestond en nooit iu weggaan. T in vochtige mufheid omgaf mij, toen ■u ideur met een schrapend geluid over stenen dorpel openging en ik de „jrnbere donkerte van het huis betrad. 0 de woonkamer ontstak ik een enkele ff hemerlamp, legde de dikke kerkkaars b ik had meegebracht op de schoor- eenmantel en keek om me heen. Een ken op de bank, een koffiebeker op £jf tafel, een borduurwerkje ernaast, S5S n opengeslagen tijdschrift onder een indloep, wat houtblokken voor de Srd; alles aanwezig alsof ze even was gegaan en zo weer kon terugko- ten. maar de klok aan de wand tikte et meer en ik wond hem niet op. Ik ng voor de tuindeuren staan en iedde tussen de waaiers der ijsbloe door naar buiten. In het zwakke hijnsel van een straatlantaarn kon ik grillige contouren ontwaren van de men: een verslagen leger dat zich ;t zijn armen omhoog overgaf, tever- efs hopend op genade. Ik liep door kamer en voelde aan de aarde in de antenpotten: hard en droog. In de uken liet ik het licht uit, maar toen ik fluitketel op de tast had weten te iden kwam er geen water uit de aan. Ik vloekte binnensmonds en laide in de gangkast alsnog de afdkraan dicht, voor het geval de lei- ngen waren gesprongen. 'Ik doe dit et goed', flitste het door me heen. 'at heeft het voor zin om tweemaal t week langs te komen zonder de anten water te geven en andere todzakelijke handelingen uit te voe- n.' Ik dacht aan de vorige keer. Ook I en was ik pas na het donker geko- en. Was ik soms bang om alles dui- :lijk te zien? Ik had bier meegenomen i een paar uur in een zacht sissend t-\ g; lardvuur gestaard, te futloos om iets ondernemen. Nog juist voordat ik ng had ik eraan gedacht te gaan leken waar ze om had gevraagd: dat ciale stuk zeep, gekocht in Enge- nd, tijdens een laatste gezamenlijke ikantie, tien jaar tevoren. Ik had mij gevraagd waarom ze juist dat stuk ep wilde hebben en waarom juist T en. Ik bedoel: waarom had ze het nie Jril er gebruikt? Maar het antwoord op el e vraag wilde ik eigenlijk niet weten; immige dingen zijn zo persoonlijk, de ijskast vond ik nog één flesje bier, dat ik niet lang meer kon blijven, et het flesje in mijn hand liep ik voor schaars verlichte boekenkast langs liet de vinger van mijn vrije hand er de vele ruggen van Charles Die ns gaan, haar favoriete auteur. Het ek dat ik zocht zou ik blindelings nnen vinden, want het was haar Doiste bezit en had zijn vaste plaats. :t betrof een eerste druk, in goud op ee, van The Pickwick Papers. 1837. Ik jde het boek met de loep erop klaar iontstak de kaars op de schoorsteen- intel, nadat ik het cellofaan met veel tteite had losgepeuterd en een papie- b wikkel had verwijderd. Op dit wik- I stond een tekst gedrukt, in zwierige lettering. Ik hield de regels onder de p van de schemerlamp en las: Terwyl f vuur de Kaars verteert wordt het iis met Licht vereerdAardse mem in vlees en bloed God wil het Licht t uw Gemoed. ooie woorden, maar te diepzinnig nam het boek en de loep onder mijn m, deed het licht in de kamer uit en rliet het lege, ten dode opgeschreven lis. Toen ik door krakende brokken igevroren blubber wegreed, keek ik >g eenmaal naar binnen, waar de flakkerende kaarsvlam de schijn op hield dat het huis nog niet helemaal onbewoond was. Omstreeks zeven uur betrad ik de hal van verpleeghuis Noorderhout, waarbij vier van mijn vijf zintuigen tegelijker tijd werden besprongen: het felle licht boorde zich in mijn ogen, de zware warmte duwde tegen mijn huid, mijn gehoor registreerde zachte kerstmu- ziek, terwijl mijn geurzin de lucht van gestoomde spruitjes waarnam. Mijn vijfde zintuig zou weldra aan bod ko men, als ik boven in de keuken een snelle borrel uit de ijskast nam. En als ik over een zesde zintuig had beschikt, zou ik in de onwerkelijke sfeer die er heerste iets onheilspellends bespeurd hebben. Ditmaal geen rolstoelen met knikke bollende bejaarden, geen receptioniste, geen komen en gaan van bezoek, ner gens verplegend personeel. Ik keek naar binnen in de recreatiezaal, waar zich een tiental versletenen had verza meld. Niemand sprak. Men zat te kaar ten, of staarde voor zich uit. Op een leeg podium prijkte een eenzame kerstboom. Middels een schoolbord werd bekendgemaakt dat niemand de naam van de door mevrouw Jakobs vervaardigde pop Wouter) had gera den, maar dat na loting de heer Geert- sema als winnaar uit de bus was geko men en daaronder in gekleurde letters: Gefeliciteerd! Ik ging de trap op naar de eerste ver dieping. Daar had zichnog een groepje niet gewenste familie voor de tv gepar keerd. Mijn toch op duidelijke toon uit gesproken 'goedenavond' werd door niemand beantwoord. Wellicht vatte men mijn woorden als pesterij op. Ik passeerde een onbemande controle post. Daarna zaal 101, waar duidelijk hoorbaar een hardnekkig gevecht om adem werd geleverd. In de aangren zende ruimte, zaal 102, moest ik zijn, maar ik kon die zaal pas betreden als ik eerst even de hand bad geschud van korporaal Hooghoudt, die in het Sibe rië van de ijskast trouw op mij te wach ten stond. Ze sliep, of was in een toestand die daarop leek. Haar armen lagen recht vooruit op de deken. Ik keek naar haar handen, haar mooie slanke vingers, kromgetrokken en knokig, ik zag haar blanke huid, droog en met bruine vlekken bezoe deld, haar knappe gelaat, gerimpeld en gekrompen, haar trotse mond, tande loos en ingevallen, haar glanzende kas tanje-bruine haar, rafelig dun en wit. Iemand had kans gezien er een klein vlechtje in te maken, zag ik. Aardig. Ik groette mevrouw Saalbom, die te genover haar lag, in een met veel. prentbriefkaarten en foto's gepavoi- seerd bed. Voor Mevrouw Saalbom was er al twee jaar geen bezoek geweest, want haar zoon had een goede baan in Japan. 'Uw moeder heeft niet zo'n prettige nacht gehad', begon mevrouw Saal bom meteen. 'Ze was erg onrustig en heeft angstig'gedroomd. Ik hoorde haar een paar keer een vreemd woord sta melen. Ik heb het opgeschreven. Hier, kijkt u maar'. Ze stak me een velletje papier toe, waarop in gebrekkig handschrift te le zen stond: angelkuil. 'Dit is het enige wat ik kon verstaan. Ik was zelf nogal moe, ziet u, maar de rest was allemaal wartaal'. 'Was het niet slangenkuil?', wilde ik nu weten. Ze keek me enkele momenten door dringend aan, alsof haar iets te binnen schoot. 'Ja, waarachtig, dat was het'. Ik knikte, legde het boek en de loep op het nachtkastje, drukte mijn neus te gen de neus van mijn moeder en fluis terde tweemaal achtereen in haar oor het magische woord: os-se-worst. Osse- worst was ten strengste verboden, maar het was zo lekker. Het enige dat ze zo ongeveer nog mocht hebben was water en brood. En een scala aan medi camenten, die ongetwijfeld zeer heil zaam waren, maar langzaamaan een verwoestend effect begonnen te krijgen op haar nieren en indien door onzorg vuldige artsen voorgeschreven in te zware doses tot een heupverwoestende val leidden. Haar vochtige oogleden gingen traag vaneen en haar lippen vormden een zwakke glimlach. Haar ogen: dof en bij na blind. Ik trok haar in een zittende houding omhoog, zette de kussens rechtop en tilde haar ertegen aan. Haar lichaam, aan één kant bijeengehouden door een stalen schroef, voelde willoos en slap. Maar in een flits zag ik een beeld terug van bijna een halve eeuw tevoren: het was een foto van haar naakte schoonheid, door mijn vader genomen, ergens aan zee, op een stil strand, nog voordat ik bestond. Haar helderheid doemde langzaam op. 'Heb je nog aan het boek gedacht?', vroeg ze en schraapte haar keel. Ik wees op het nachtkastje. 'Laat het eens aan mevrouw Saalbom zién'. Met een moeite die mij in het geheel niet beviel draaide zehaar hoofd in de richting van mevrouw Saalborn en zei trots: 'Dit is het. Wilt u het misschien even vasthouden?' Ik gaf het boek aan mevrouw Saalbom, die het van alle kanten bekeek en het voorzichtig opende. 'Het is inderdaad prachtig', zei ze en tot mij: 'U zou er eigenlijk iets uit moe ten voorlezen'. 'Een andere keer misschien', sprak mijn moeder toen op trage en afgeme ten toon, 'want wij gaan zo weg'. Ik keek haar aan en trok mijn wenk brauwen vragend op. 'Ik wil een eindje gaan rijden', vervolg de ze. 'Een eindje rijden? Nu? Maar waar naartoe dan?' 'Naar IJmuiden'.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1997 | | pagina 35