Ot> zoek naar het Kind
te te
te
te te
KERSTBIJLA GE
on kerstverhaal van LENNAERT NIJGH
11-
rganiseren heb ik nooit
gekund. Terwijl ik de
kerstmaaltijd aan het
klaarmaken was,
schoot me van alles te
en en dan liep ik weer als een kip zonder
h«i( de kamer in om allerlei dingen te doen
li ik al lang gedaan moest hebben. De
Wan 5jes in de kerstboom zetten. Echte kaars-
want daar ben ik mee opgegroeid. Nog
kransje ophangen. En de kerststal was
n*: nog niet klaar. Dat laatste vond ik het
J [e. Het lag misschien aan de staat van
eddering waar de kerstspullen in bleken
j erkeren. Het was er de laatste jaren nu
maal niet meer van gekomen. De telefoon
ajl) als gebruikelijk op het verkeerde ogen-
str Terwijl ik verzenuwd in een doos met
ti [wol stond te graaien,
u ik kreeg een kennis uit het café aan de lijn.
[OU het zo leuk vinden als ik vannacht
b de samenzang in de stad kwam. Want
na was er een feestje bij Piet.
lee!" zei ik beslist. „Ja, ik heb haast. Ach
edrj Ik ben Jezus kwijt!" Het was een flauw,
de hand liggend grapje, maar inderdaad
er^ ik het Kindje voor in de kerststal nergens
re'e r vinden. Ik rende weer naar de keuken.
>nt,i
r
Ee id een paar mensen te eten gevraagd op
50> lavond en ik wilde mijn huis niet uit. Niet
ik het gezelschap van mijn oude school-
eraad en zijn vrouw zo boeiend vond. Ze
sten min of meer als figuranten dienen.
it ik had me voorgenomen om nog één
Kerstmis te vieren op mijn manier. Zoals
ger. Toen ik een kind was.
ik ~k
ioest in het jaar één avond zijn dat alles
■elfde was als het jaar daarvoor. Als alle
m. Al het verzet tegen de veranderingen
,M ach aan mij en om mij heen voltrokken,
W aadde zich in mijn viering van Kerstmis.
was een ritueel geworden, waar ik me als
aan vast klemde. Want het moest alle-
I net als de eerste keer. Mijn moeder ver-
Ie de kerstboom. Mijn vader knutselde
karton een kerststal in elkaar, die hij uit
tijdschrift had geknipt. De herders en de
familie waren ook van karton en aan
and van het dak zat een papieren ster.
er de raampjes van het stalletje plakte hij
PU I cellofaan en daar stond een waxine-
Ije achter. Ik wist nauwelijks wat het alle-
voor moest stellen, maar ik vond het
itig. Het stalletje was voor mij een kleine
OT me huiskamer. Vader, moeder en kindje
iiïijI len en de donkere boze wereld buiten. Zo
K, nde de wereld in elkaar te zitten en iedere
Ul^' de ik devoot tot die eerste kerstavond te-
Met het verbazingwekkende vermogen
ond? |e als kind hebt om de meest platvloerse
lelijkheid in magie onder te dompelen
iep ik een eigen Kerstmis. Met een eigen
logie, waarin commerciële kerstmanne-
heidense ballen en slingers, christelijke
len en papieren kerstklokken
elkaar heen waren gegooid. Op school
pn we een uurtje in de week bijbelkennis,
ik kende het kerstverhaal. Maar ik zag
3V0)j verband tussen Jezus en Kerstmis. Dat
indw Kindje in de kribbe als volwassen man
het kruis zou sterven, daar kon ik niets
doen. In de kerststal stond de tijd stil.
Kindje werd nooit groot.
u n ik een jaar of twaalf was kocht ik échte
urtjes voor de kerststal. Voor een tientje,
mijn eigen spaarpot. In het warenhuis in
lad was toen nog een aparte afdeling met
jeuze voorwerpen. Behalve wijwaterbak-
:n kruisjes hadden ze daar ook kerstgroe-
Zo trots als een aap kwam ik thuis met
laanwinst, zorgvuldig in houtwol verpakt
n9''- en kartonnen doosje. Het waren met de
ircté "I beschilderde beeldjes, niet groter dan
centimeter of tien. 'Italy' stond er aan de
erkant op. De makers hadden de icono-
5e van Kerstmis gevolgd die al in de vroe-
middeleeuwen is ontstaan. Dus was er
Er j te var drie Koningen in fantasiekos-
ms, waarvan er één zwart was, één blank
één bmin. Ze hadden een kameel bij zich
nok personeel, in de persoon van een half-
be kameeldrijver met een tulband. Er
den? en twee herders, van wie er één op een
delzak speelde om aan te duiden dat het
eenvoudige lieden betrof. De andere
der droeg een kuitbroek, zoals in de late
ttiende eeuw. De os en de ezel hoorden er
grü uurlijk bij en ook een stuk of wat schapen.
,e^|. ha knielde in haar blauwe mantel naast
tf, een wat oudere, lieve man. Hij had het
it van soepjurk aan waar heiligen vaker
worden uitgebeeld. Omdat de ouders
nield waren weergegeven was de kribbe
i het Kindje in lag noodgedwongen wel
aag om als voederbak voor vee te dienen,
in het tafereel zweefde een engel met
'int waar 'Gloria In Excelsis Deo' op
*1- Zo schilderde Fra Angelico hem al.
estal zelf zaagde ik uit triplex en een zak-
idroogd mos deed de rest, al was dat spul
nlijk bedoeld voor veel grotere beelden,
it het leek alsof de figuren door een soort
struikgewas ploeterden. Mijn moeder
5 het allemaal meteen prachtig. Mijn ou-
hadden geen van beiden eën kerkelijke
dj trgrond. Ik herinner me nog het gezicht
n i Pen nogal streng gereformeerde vriend
huizes, die op bezoek kwam. „Ik wist niet
lullie katholiek waren", zei hij effen. Mijn
r frs wezen meteen mij aan als degene die
PI heeldenverering deed. Maar in die ver-
Ll P Ie jaren hielp ze dat niet erg.
Efi
Pet niet zeker of de kerstversieringen nu
in zo'n treurige staat verkeerden, mis-
*n dat ze gewoon niet zo veel voorstel
den. Tegen mijn romantische jeugdherinne
ringen kon de werkelijkheid niet op. Maar ik
zag me op het laatste moment gedwongen
om tegen sluitingstijd naar hetzelfde waren
huis te rennen, waar ik destijds die beeldjes
had gekocht en waar ik inmiddels een hekel
aan had gekregen. Op de afdeling kerstversie-
ringen was het schrikken geblazen. Ieder jaar
vinden ze weer iets uit dat ik niet voor moge
lijk had gehouden en dat nooit in mijn hoofd
zou opkomen. Leuk voor in de kerstboom:
elektrische beertjes die met hamertjes op
klokjes slaan. 'Hark The Herald Angels Sing'.
Ik wierp er een blik vol ongeloof op. Zo moe
ten voor een orthodox christen de posters
van blote vrouwen er uit zien, die tegenwoor
dig het stadsbeeld sieren. Maar wat was ik
zelf eigenlijk anders dan een zeloot? Een aan
tal oude vertrouwde zaken lag er gelukkig
nog wel. Engelenhaar. Glazen ballen, vogel
tjes. Maar geen oplossing voor mijn pro
bleem: het Kindje was nog steeds zoek! Tij
dens de een of andere verhuizing of zo in het
ongerede geraakt. Had ik echt gedacht even
een los Kindje te gaan kopen? Niet echt,
maar het kind van toen binnen in mij onge
twijfeld wel.
„Niet jengelen!", zei ik tegen mezelf. Ik
deed mijn noodzakelijke inkopen. 'Joy To
The World' pingelden de beertjes. Ik vluchtte
het warenhuis uit, alsof ik door Herodes op
mijn hielen werd gezeten.
-k ~k
Ik had naar mezelf moeten luisteren, zoals
gewoonlijk. Ik had mijn kerstavond alleen
moeten doorbrengen. Op het gevaar af erg
depressief te worden. Nu had ik Aad en Ellen
uitgenodigd, die er ook niets aan konden
doen. Het was heel gezellig, daar niet van en
ik had mijn oude kookkunst voor het eerst na
jaren weer eens opgepoetst en werkelijk mijn
best gedaan. Maar het bleven vreemden, de
ze twee. Ik zat met een inmiddels geslaagde
zakenman en zijn vrouw aan tafel. Niet met
mijn ouders. Onwillekeurig kreeg ik last van
hetzelfde gevoel als vroeger, als op die avond
met de leuke oom en tante. Die waren ineens
terug uit het buitenland. Uit Engeland. Dat
was ook een echt kerstland, dacht ik. Maar
Kerstmis is daar een feestje voor grote men
sen. Mijn ouders werden heel vrolijk en gin
gen steeds meer wijn drinken en Tante deed
iets raars met een prullenmand op haar
hoofd. Ik zag mijn hele ritueel in het water
vallen en werd brullend naar bed gebracht.
„Zie je wel", zei mijn Oom. „Hij is verwend!"
Ik zag mezelf weer met een woedend gezicht
en betraande ogen in een hoekje zitten, de
kleine onbegrepen priester van een inmid
dels dode cultus, temidden van de heidenen.
~k ~k
Aad's vrouw begon tekenen van onrust te
vertonen toen hij een tweede glaasje Armag
nac wilde hebben, ditmaal zonder koffie. „Je
moet nog rijden!" Ja, dat wist hij wel. Vrou
wen waren altijd zo zwaar op de hand! Die
twee straten naar huis, kom nou zeg! Ze zei
verder niets, maar haar ogen seinden dat ik
hem niet meer moest schenken. Ik vermeed
haar blik. Wat mensen onderling met elkaar
hebben moeten ze zelf weten, maar mij ga je
er niet tussen zetten, dacht ik. Aad begon
herinneringen op te halen aan onze jonge ja
ren en aan allerlei alcoholische expedities die
we destijds met al dan niet van ouders ge
leende auto's hadden ondernomen. Dat het
Kerstmis was raakte op de achtergrond. Het
had ook geen zin. Het zat gewoon niet in de
lucht. Ik was eigenlijk bijna opgelucht toen ze
vertrokken, met veel geroep over hoe gezellig
het geweest was en dat ik beslist heel gauw
bij hun moest komen eten en dergelijke. Ik
deed het grote licht aan in de kamer en keek
mismoedig naar de tafel met de resten van
de maaltijd en de bijna opgebrande kaarsen.
Het vuur in de haard was uitgegaan, het rook
benauwd in de kamer. De kerstboom stond
als een vreemd voorwerp in zijn hoek. Ik
haalde mijn schouders op. Wat viel er te kla
gen? Het was toch heel gezellig geweest? Be
ter dan in mijn eentje, nietwaar. Maar het
kind in mij dreinde ontroostbaar verder. De
herinneringen aan de kerstavonden van toen
fladderden om me heen. Bijna verbeten zette
ik een plaat met kerstliedjes op en stak de
kaarsen van de kerstboom aan. Het waxine
lichtje achter de stal het laatst. Ik deed het
elektrische licht uit. De oude betovering
werkte weer. Om ieder kaarsvlammetje to
verde het engelenhaar een stralende nimbus.
Net als vroeger. Net als altijd. 'Je moest toch
zo nodig?' zei ik tegen mezelf. 'Je wil dit toch
zo graag? Je krijgt je zin. Net als vroeger'. Bij
na hardop voegde ik er aan toe: 'Maar je gaat
je niet aanstellen!' Het stalletje verschool zich
in de schaduw onder de stralende boom. Het
was Aad en zijn vrouw niet opgevallen. Mis
schien maar beter ook. Om één ding had ik
me in ieder geval voor niets druk gemaakt:
het Kindje had niemand gemist. Ik ging op de
punt van een stoel zitten. Ik probeerde me te
concentreren en de om me heen sluipende
eenzaamheid te negeren. Er zat een tik in de
plaat. Al jaren dezelfde tik. Ik hoorde mijn
moeders stem. 'Jammer nou van die tik'. Ze
zei het ieder jaar weer. Het leek alsof ik het
koud kreeg.
Nu sijt willecome, Iesu lieve heer
Gij comi van alsoo hoge van alsoo veer,
Hier al in dit aertrijck
Sijt gij gesien noijt meer.
Kyrieleys.
Ik viel. Het was alsof ik in een tunnel van
dennengroen werd gezogen. De val eindigde
met een schok. Ik zat op handen en voeten in
het donker. Om me heen zag ik groen struik
gewas, dat tot boven mijn knie reikte. Voor
me was een ruimte, schemerachtig verlicht
door rood licht dat door ramen aan de .ach
terkant naar binnen viel. En voor mij kniel
den Maria en Jozef, aan weerszijden van een
lege plek. In de verte hoorde ik het koor. De
kerstboom torende boven me uit, als een ba
rokke kathedraal. Ik stond in mijn eigen
kerststal! Ik deed een stap naar voren, totaal
van mijn stuk door de toestand waarin ik me
bevond en waarvan ik zeker wist dat het geen
droom was. Van achter de stal doemde de
kameeldrijver op. Achter hem het silhouet
van zijn lastdier. Het bleef treuzelen in het
schemerduister. De Kameel was een beetje
groot uitgevallen voor de beschikbare ruimte.
Daarom liet ik hem altijd net om het hoekje
van de stal staan. De kameeldrijver keek in
opperste verwarring naar iets dat zich boven
ons moest bevinden. Hij greep naar zijn
hoofd. Ik hoorde de vleugels van de engel rit
selen langs de rand van het dak. De enige fi
guur die tekst had in het tafereel. 'Gloria in
excelsis Deo'. Ere zij God in de hoogste he
melen. Maar kameeldrijvers kunnen niet le
zen. Dat bleek er niet toe te doen. „Allah is
groot!" hoorde ik hem fluisteren. Ineens was
er nog een stem, vlak bij me.
„Waar is het Kindeke?"
Jozef keek mij bedroefd aan. Bedroefd,
maar ook een beetje streng. Ik wist niet wat
ik moest zeggen. Toen ik bedeesd mijn ogen
neersloeg, zag ik dat ik de geruite trui aan
had, die ik kreeg toen ik in de zesde klas van
de lagere school zat. Van Jozef was ik nog
niet af. „Dat je niet kadioliek bent", begon hij
tegen me, „dat kun jij niet helpen. Maar des
ondanks weet je heel goed waar het om
gaat." Dat zeiden ze al zo vaak tegen me. Op
school. Ze zeggen het nog wel eens. Mijn le
ven lang heb ik rondgelopen met de naam
dat ik zo intelligent ben en dat ik weet waar
het om gaat. Waarom ben ik dan altijd dege
ne die er nooit iets van snapt? „Wat dacht je
dat wij hier eigenlijk ieder jaar aan het doen
zijn?" Ik zocht nog steeds vergeefs naar een
antwoord. Jozef begon op mijn vader te lij
ken, wanneer hij me vroeger onder handen
nam. „Voor jou mag dit dan allemaal zo
warm en zo gezellig lijken, maar wij zitten
hier omdat er geen plaats is in de herberg!"
Ik wierp een steelse blik op Maria. Maar die
reageerde niet, ze bleef raadselachtig glimla
chend voor zich uit staren. „En dan hebben
we het nog niet eens over al dat kaarsvet dat
ieder jaar uit die heidense boom hier boven
komt druipen", hoorde ik een van de konin
gen achter mijn rug mompelen. Dat was
waar. Ik had zelfs de Kameel een keer hele
maal schoon moeten krabben. Moedéloos
haalde ik mijn schouders op. „Je denkt zeker
dat jij zelf het Kindeke bent!", besloot Jozef.
„Maar het draait hier helemaal niet om jou,
voor de verandering!" Ik beet op mijn lip, net
als toen ik twaalf was. Natuurlijk wist ik dat
allemaal wel en had hij groot gelijk. Maar ik
vergat het altijd en dat was juist zo erg. In de
schemer wist ik nu ook de beide herders. De
jongere, met het lam op zijn nek en de oude
grijze met de doedelzak. Ze maakten geen
van beiden de indruk dat ze zojuist de Heer
lijkheid des Heren hadden aanschouwd.
Waarom hebben ze het eigenlijk wel over de
Heilige drie Koningen en niet over de heilige
herders, dacht ik ineens en struikelde bijna
over een schaap.
Een man in een hermelijnen mantel, met een
kroon en een gouden kistje in zijn handen.
Melchior, de Perzische koning. Hij leek op
mijn grootvader. Hij schudde zijn hoofd.
Naast mij knielde Caspar, de donkere koning
van India, die het goud als geschenk aan
biedt, de rijkdom van de wereld. Achter hem
kwam Balthasar, de Arabier, met de wierook
van het geloof. „Alles moet op Kerstmis altijd
hetzelfde blijven. Maar Kerstmis staat niet
stil. Was je dat vergeten?" Het was Caspar,
die dat zei. Hij bleef in zijn geknielde hou
ding zitten, maar keek nu op naar mij. Ik had
hem altijd de menselijkste gevonden. „Was je
vergeten waar we vandaan komen?", ging hij
verder. „Uit het oosten, ja. Maar eerst kwa
men we bij Herodes." Hij aarzelde even. Ik
begreep hem. De drie vrome koningen, in al
hun heilige onschuld de veroorzakers tegen
wil en dank van het drama dat ging volgen.
Ook al 'werden ze in een droom gewaar
schuwd' niet terug te gaan naar de door ach
tervolgingswaanzin gekwelde despoot. „Dit is
geen eeuwig moment van warm geluk. Dit is
het begin van het einde. En het einde van het
begin." Ik draaide me om naar waar mijn ei
gen huiskamer moest zijn, maar zag alleen
een zwarte nacht, een gruwelijke toekomst.
De kindermoord. De vlucht naar Egypte. En
de onafwendbare rest van het verhaal, dat
zich voltrekken zou. Het koor galmde in de
verte in mijn oren. Alsof de plaat was blijven
hangen. Kyrieleys. Ontferm u, Heer. Ik sloeg
mijn handen voor mijn gezicht.
Het laatste vlammetje was uit de kerstboom
verdwenen. Alleen het waxinelichtje van de
stal brandde nog. Dat was mooi, in slaap val
len bij een kerstboom met brandende kaars
jes!
Ineens wist ik waar het Kindje was. Onder
de houtwol! Gewoon in de doos. Maar ik had
niet goed gekeken. Het kwam omdat de tele
foon ging. Ik voelde ineens de behoefte aan
mensen om me heen, aan de gezelligheid
van de stad.
Ik zette de kribbe voorzichtig op z'n plaats.
Ik bleef er nog een tijd naar kijken, met mijn
arm al in de mouw van mijn jas. Daar was
mijn kerststal weer, zoals al die jaren. Daar
was het moment van de geboorte, van de ge
borgenheid van lang geleden, van het aller
eerste begin. Buiten hoorde ik heel in de ver
te de klokken van de kerk luiden.
Bethlehem Efrata, niet de minste onder de
steden. Maar blijven kan ik niet. Ik moet de
nacht in, naar een onbekende toekomst.
Naar de andere mensen, naar de donkere
stad. Heel ver, voorbij de winter, voorbij de
kou van februari en het dode bruine land van
maart, naar het licht van een nieuwe dag.