Ot> zoek naar het Kind te te te te te KERSTBIJLA GE on kerstverhaal van LENNAERT NIJGH 11- rganiseren heb ik nooit gekund. Terwijl ik de kerstmaaltijd aan het klaarmaken was, schoot me van alles te en en dan liep ik weer als een kip zonder h«i( de kamer in om allerlei dingen te doen li ik al lang gedaan moest hebben. De Wan 5jes in de kerstboom zetten. Echte kaars- want daar ben ik mee opgegroeid. Nog kransje ophangen. En de kerststal was n*: nog niet klaar. Dat laatste vond ik het J [e. Het lag misschien aan de staat van eddering waar de kerstspullen in bleken j erkeren. Het was er de laatste jaren nu maal niet meer van gekomen. De telefoon ajl) als gebruikelijk op het verkeerde ogen- str Terwijl ik verzenuwd in een doos met ti [wol stond te graaien, u ik kreeg een kennis uit het café aan de lijn. [OU het zo leuk vinden als ik vannacht b de samenzang in de stad kwam. Want na was er een feestje bij Piet. lee!" zei ik beslist. „Ja, ik heb haast. Ach edrj Ik ben Jezus kwijt!" Het was een flauw, de hand liggend grapje, maar inderdaad er^ ik het Kindje voor in de kerststal nergens re'e r vinden. Ik rende weer naar de keuken. >nt,i r Ee id een paar mensen te eten gevraagd op 50> lavond en ik wilde mijn huis niet uit. Niet ik het gezelschap van mijn oude school- eraad en zijn vrouw zo boeiend vond. Ze sten min of meer als figuranten dienen. it ik had me voorgenomen om nog één Kerstmis te vieren op mijn manier. Zoals ger. Toen ik een kind was. ik ~k ioest in het jaar één avond zijn dat alles ■elfde was als het jaar daarvoor. Als alle m. Al het verzet tegen de veranderingen ,M ach aan mij en om mij heen voltrokken, W aadde zich in mijn viering van Kerstmis. was een ritueel geworden, waar ik me als aan vast klemde. Want het moest alle- I net als de eerste keer. Mijn moeder ver- Ie de kerstboom. Mijn vader knutselde karton een kerststal in elkaar, die hij uit tijdschrift had geknipt. De herders en de familie waren ook van karton en aan and van het dak zat een papieren ster. er de raampjes van het stalletje plakte hij PU I cellofaan en daar stond een waxine- Ije achter. Ik wist nauwelijks wat het alle- voor moest stellen, maar ik vond het itig. Het stalletje was voor mij een kleine OT me huiskamer. Vader, moeder en kindje iiïijI len en de donkere boze wereld buiten. Zo K, nde de wereld in elkaar te zitten en iedere Ul^' de ik devoot tot die eerste kerstavond te- Met het verbazingwekkende vermogen ond? |e als kind hebt om de meest platvloerse lelijkheid in magie onder te dompelen iep ik een eigen Kerstmis. Met een eigen logie, waarin commerciële kerstmanne- heidense ballen en slingers, christelijke len en papieren kerstklokken elkaar heen waren gegooid. Op school pn we een uurtje in de week bijbelkennis, ik kende het kerstverhaal. Maar ik zag 3V0)j verband tussen Jezus en Kerstmis. Dat indw Kindje in de kribbe als volwassen man het kruis zou sterven, daar kon ik niets doen. In de kerststal stond de tijd stil. Kindje werd nooit groot. u n ik een jaar of twaalf was kocht ik échte urtjes voor de kerststal. Voor een tientje, mijn eigen spaarpot. In het warenhuis in lad was toen nog een aparte afdeling met jeuze voorwerpen. Behalve wijwaterbak- :n kruisjes hadden ze daar ook kerstgroe- Zo trots als een aap kwam ik thuis met laanwinst, zorgvuldig in houtwol verpakt n9''- en kartonnen doosje. Het waren met de ircté "I beschilderde beeldjes, niet groter dan centimeter of tien. 'Italy' stond er aan de erkant op. De makers hadden de icono- 5e van Kerstmis gevolgd die al in de vroe- middeleeuwen is ontstaan. Dus was er Er j te var drie Koningen in fantasiekos- ms, waarvan er één zwart was, één blank één bmin. Ze hadden een kameel bij zich nok personeel, in de persoon van een half- be kameeldrijver met een tulband. Er den? en twee herders, van wie er één op een delzak speelde om aan te duiden dat het eenvoudige lieden betrof. De andere der droeg een kuitbroek, zoals in de late ttiende eeuw. De os en de ezel hoorden er grü uurlijk bij en ook een stuk of wat schapen. ,e^|. ha knielde in haar blauwe mantel naast tf, een wat oudere, lieve man. Hij had het it van soepjurk aan waar heiligen vaker worden uitgebeeld. Omdat de ouders nield waren weergegeven was de kribbe i het Kindje in lag noodgedwongen wel aag om als voederbak voor vee te dienen, in het tafereel zweefde een engel met 'int waar 'Gloria In Excelsis Deo' op *1- Zo schilderde Fra Angelico hem al. estal zelf zaagde ik uit triplex en een zak- idroogd mos deed de rest, al was dat spul nlijk bedoeld voor veel grotere beelden, it het leek alsof de figuren door een soort struikgewas ploeterden. Mijn moeder 5 het allemaal meteen prachtig. Mijn ou- hadden geen van beiden eën kerkelijke dj trgrond. Ik herinner me nog het gezicht n i Pen nogal streng gereformeerde vriend huizes, die op bezoek kwam. „Ik wist niet lullie katholiek waren", zei hij effen. Mijn r frs wezen meteen mij aan als degene die PI heeldenverering deed. Maar in die ver- Ll P Ie jaren hielp ze dat niet erg. Efi Pet niet zeker of de kerstversieringen nu in zo'n treurige staat verkeerden, mis- *n dat ze gewoon niet zo veel voorstel den. Tegen mijn romantische jeugdherinne ringen kon de werkelijkheid niet op. Maar ik zag me op het laatste moment gedwongen om tegen sluitingstijd naar hetzelfde waren huis te rennen, waar ik destijds die beeldjes had gekocht en waar ik inmiddels een hekel aan had gekregen. Op de afdeling kerstversie- ringen was het schrikken geblazen. Ieder jaar vinden ze weer iets uit dat ik niet voor moge lijk had gehouden en dat nooit in mijn hoofd zou opkomen. Leuk voor in de kerstboom: elektrische beertjes die met hamertjes op klokjes slaan. 'Hark The Herald Angels Sing'. Ik wierp er een blik vol ongeloof op. Zo moe ten voor een orthodox christen de posters van blote vrouwen er uit zien, die tegenwoor dig het stadsbeeld sieren. Maar wat was ik zelf eigenlijk anders dan een zeloot? Een aan tal oude vertrouwde zaken lag er gelukkig nog wel. Engelenhaar. Glazen ballen, vogel tjes. Maar geen oplossing voor mijn pro bleem: het Kindje was nog steeds zoek! Tij dens de een of andere verhuizing of zo in het ongerede geraakt. Had ik echt gedacht even een los Kindje te gaan kopen? Niet echt, maar het kind van toen binnen in mij onge twijfeld wel. „Niet jengelen!", zei ik tegen mezelf. Ik deed mijn noodzakelijke inkopen. 'Joy To The World' pingelden de beertjes. Ik vluchtte het warenhuis uit, alsof ik door Herodes op mijn hielen werd gezeten. -k ~k Ik had naar mezelf moeten luisteren, zoals gewoonlijk. Ik had mijn kerstavond alleen moeten doorbrengen. Op het gevaar af erg depressief te worden. Nu had ik Aad en Ellen uitgenodigd, die er ook niets aan konden doen. Het was heel gezellig, daar niet van en ik had mijn oude kookkunst voor het eerst na jaren weer eens opgepoetst en werkelijk mijn best gedaan. Maar het bleven vreemden, de ze twee. Ik zat met een inmiddels geslaagde zakenman en zijn vrouw aan tafel. Niet met mijn ouders. Onwillekeurig kreeg ik last van hetzelfde gevoel als vroeger, als op die avond met de leuke oom en tante. Die waren ineens terug uit het buitenland. Uit Engeland. Dat was ook een echt kerstland, dacht ik. Maar Kerstmis is daar een feestje voor grote men sen. Mijn ouders werden heel vrolijk en gin gen steeds meer wijn drinken en Tante deed iets raars met een prullenmand op haar hoofd. Ik zag mijn hele ritueel in het water vallen en werd brullend naar bed gebracht. „Zie je wel", zei mijn Oom. „Hij is verwend!" Ik zag mezelf weer met een woedend gezicht en betraande ogen in een hoekje zitten, de kleine onbegrepen priester van een inmid dels dode cultus, temidden van de heidenen. ~k ~k Aad's vrouw begon tekenen van onrust te vertonen toen hij een tweede glaasje Armag nac wilde hebben, ditmaal zonder koffie. „Je moet nog rijden!" Ja, dat wist hij wel. Vrou wen waren altijd zo zwaar op de hand! Die twee straten naar huis, kom nou zeg! Ze zei verder niets, maar haar ogen seinden dat ik hem niet meer moest schenken. Ik vermeed haar blik. Wat mensen onderling met elkaar hebben moeten ze zelf weten, maar mij ga je er niet tussen zetten, dacht ik. Aad begon herinneringen op te halen aan onze jonge ja ren en aan allerlei alcoholische expedities die we destijds met al dan niet van ouders ge leende auto's hadden ondernomen. Dat het Kerstmis was raakte op de achtergrond. Het had ook geen zin. Het zat gewoon niet in de lucht. Ik was eigenlijk bijna opgelucht toen ze vertrokken, met veel geroep over hoe gezellig het geweest was en dat ik beslist heel gauw bij hun moest komen eten en dergelijke. Ik deed het grote licht aan in de kamer en keek mismoedig naar de tafel met de resten van de maaltijd en de bijna opgebrande kaarsen. Het vuur in de haard was uitgegaan, het rook benauwd in de kamer. De kerstboom stond als een vreemd voorwerp in zijn hoek. Ik haalde mijn schouders op. Wat viel er te kla gen? Het was toch heel gezellig geweest? Be ter dan in mijn eentje, nietwaar. Maar het kind in mij dreinde ontroostbaar verder. De herinneringen aan de kerstavonden van toen fladderden om me heen. Bijna verbeten zette ik een plaat met kerstliedjes op en stak de kaarsen van de kerstboom aan. Het waxine lichtje achter de stal het laatst. Ik deed het elektrische licht uit. De oude betovering werkte weer. Om ieder kaarsvlammetje to verde het engelenhaar een stralende nimbus. Net als vroeger. Net als altijd. 'Je moest toch zo nodig?' zei ik tegen mezelf. 'Je wil dit toch zo graag? Je krijgt je zin. Net als vroeger'. Bij na hardop voegde ik er aan toe: 'Maar je gaat je niet aanstellen!' Het stalletje verschool zich in de schaduw onder de stralende boom. Het was Aad en zijn vrouw niet opgevallen. Mis schien maar beter ook. Om één ding had ik me in ieder geval voor niets druk gemaakt: het Kindje had niemand gemist. Ik ging op de punt van een stoel zitten. Ik probeerde me te concentreren en de om me heen sluipende eenzaamheid te negeren. Er zat een tik in de plaat. Al jaren dezelfde tik. Ik hoorde mijn moeders stem. 'Jammer nou van die tik'. Ze zei het ieder jaar weer. Het leek alsof ik het koud kreeg. Nu sijt willecome, Iesu lieve heer Gij comi van alsoo hoge van alsoo veer, Hier al in dit aertrijck Sijt gij gesien noijt meer. Kyrieleys. Ik viel. Het was alsof ik in een tunnel van dennengroen werd gezogen. De val eindigde met een schok. Ik zat op handen en voeten in het donker. Om me heen zag ik groen struik gewas, dat tot boven mijn knie reikte. Voor me was een ruimte, schemerachtig verlicht door rood licht dat door ramen aan de .ach terkant naar binnen viel. En voor mij kniel den Maria en Jozef, aan weerszijden van een lege plek. In de verte hoorde ik het koor. De kerstboom torende boven me uit, als een ba rokke kathedraal. Ik stond in mijn eigen kerststal! Ik deed een stap naar voren, totaal van mijn stuk door de toestand waarin ik me bevond en waarvan ik zeker wist dat het geen droom was. Van achter de stal doemde de kameeldrijver op. Achter hem het silhouet van zijn lastdier. Het bleef treuzelen in het schemerduister. De Kameel was een beetje groot uitgevallen voor de beschikbare ruimte. Daarom liet ik hem altijd net om het hoekje van de stal staan. De kameeldrijver keek in opperste verwarring naar iets dat zich boven ons moest bevinden. Hij greep naar zijn hoofd. Ik hoorde de vleugels van de engel rit selen langs de rand van het dak. De enige fi guur die tekst had in het tafereel. 'Gloria in excelsis Deo'. Ere zij God in de hoogste he melen. Maar kameeldrijvers kunnen niet le zen. Dat bleek er niet toe te doen. „Allah is groot!" hoorde ik hem fluisteren. Ineens was er nog een stem, vlak bij me. „Waar is het Kindeke?" Jozef keek mij bedroefd aan. Bedroefd, maar ook een beetje streng. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Toen ik bedeesd mijn ogen neersloeg, zag ik dat ik de geruite trui aan had, die ik kreeg toen ik in de zesde klas van de lagere school zat. Van Jozef was ik nog niet af. „Dat je niet kadioliek bent", begon hij tegen me, „dat kun jij niet helpen. Maar des ondanks weet je heel goed waar het om gaat." Dat zeiden ze al zo vaak tegen me. Op school. Ze zeggen het nog wel eens. Mijn le ven lang heb ik rondgelopen met de naam dat ik zo intelligent ben en dat ik weet waar het om gaat. Waarom ben ik dan altijd dege ne die er nooit iets van snapt? „Wat dacht je dat wij hier eigenlijk ieder jaar aan het doen zijn?" Ik zocht nog steeds vergeefs naar een antwoord. Jozef begon op mijn vader te lij ken, wanneer hij me vroeger onder handen nam. „Voor jou mag dit dan allemaal zo warm en zo gezellig lijken, maar wij zitten hier omdat er geen plaats is in de herberg!" Ik wierp een steelse blik op Maria. Maar die reageerde niet, ze bleef raadselachtig glimla chend voor zich uit staren. „En dan hebben we het nog niet eens over al dat kaarsvet dat ieder jaar uit die heidense boom hier boven komt druipen", hoorde ik een van de konin gen achter mijn rug mompelen. Dat was waar. Ik had zelfs de Kameel een keer hele maal schoon moeten krabben. Moedéloos haalde ik mijn schouders op. „Je denkt zeker dat jij zelf het Kindeke bent!", besloot Jozef. „Maar het draait hier helemaal niet om jou, voor de verandering!" Ik beet op mijn lip, net als toen ik twaalf was. Natuurlijk wist ik dat allemaal wel en had hij groot gelijk. Maar ik vergat het altijd en dat was juist zo erg. In de schemer wist ik nu ook de beide herders. De jongere, met het lam op zijn nek en de oude grijze met de doedelzak. Ze maakten geen van beiden de indruk dat ze zojuist de Heer lijkheid des Heren hadden aanschouwd. Waarom hebben ze het eigenlijk wel over de Heilige drie Koningen en niet over de heilige herders, dacht ik ineens en struikelde bijna over een schaap. Een man in een hermelijnen mantel, met een kroon en een gouden kistje in zijn handen. Melchior, de Perzische koning. Hij leek op mijn grootvader. Hij schudde zijn hoofd. Naast mij knielde Caspar, de donkere koning van India, die het goud als geschenk aan biedt, de rijkdom van de wereld. Achter hem kwam Balthasar, de Arabier, met de wierook van het geloof. „Alles moet op Kerstmis altijd hetzelfde blijven. Maar Kerstmis staat niet stil. Was je dat vergeten?" Het was Caspar, die dat zei. Hij bleef in zijn geknielde hou ding zitten, maar keek nu op naar mij. Ik had hem altijd de menselijkste gevonden. „Was je vergeten waar we vandaan komen?", ging hij verder. „Uit het oosten, ja. Maar eerst kwa men we bij Herodes." Hij aarzelde even. Ik begreep hem. De drie vrome koningen, in al hun heilige onschuld de veroorzakers tegen wil en dank van het drama dat ging volgen. Ook al 'werden ze in een droom gewaar schuwd' niet terug te gaan naar de door ach tervolgingswaanzin gekwelde despoot. „Dit is geen eeuwig moment van warm geluk. Dit is het begin van het einde. En het einde van het begin." Ik draaide me om naar waar mijn ei gen huiskamer moest zijn, maar zag alleen een zwarte nacht, een gruwelijke toekomst. De kindermoord. De vlucht naar Egypte. En de onafwendbare rest van het verhaal, dat zich voltrekken zou. Het koor galmde in de verte in mijn oren. Alsof de plaat was blijven hangen. Kyrieleys. Ontferm u, Heer. Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht. Het laatste vlammetje was uit de kerstboom verdwenen. Alleen het waxinelichtje van de stal brandde nog. Dat was mooi, in slaap val len bij een kerstboom met brandende kaars jes! Ineens wist ik waar het Kindje was. Onder de houtwol! Gewoon in de doos. Maar ik had niet goed gekeken. Het kwam omdat de tele foon ging. Ik voelde ineens de behoefte aan mensen om me heen, aan de gezelligheid van de stad. Ik zette de kribbe voorzichtig op z'n plaats. Ik bleef er nog een tijd naar kijken, met mijn arm al in de mouw van mijn jas. Daar was mijn kerststal weer, zoals al die jaren. Daar was het moment van de geboorte, van de ge borgenheid van lang geleden, van het aller eerste begin. Buiten hoorde ik heel in de ver te de klokken van de kerk luiden. Bethlehem Efrata, niet de minste onder de steden. Maar blijven kan ik niet. Ik moet de nacht in, naar een onbekende toekomst. Naar de andere mensen, naar de donkere stad. Heel ver, voorbij de winter, voorbij de kou van februari en het dode bruine land van maart, naar het licht van een nieuwe dag.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1996 | | pagina 39