LAGE
J
De Broodkruimels Steken Je
ttü
erst
e vrouw die me bij de kredietbank te woord stond, was
gehandicapt, In haar bovenlijf zat een rare knik. Ze
deed me denken aan een pop die in een stoel was neer-
gesmakt. Ik dacht bij mezelf: ik wil niet met haar ruilen,
ook al heb ik vijfentwintigduizend gulden schuld en zij
waarschijnlijk niet.
„U verdient niet veel", zei de vrouw op gedempte toon, terwijl ze
mijn papieren bekeek. Het klonk alsof ze iets smerigs in mijn le
ven had ontdekt. Ik boog mijn hoofd en keek naar mijn trouwring,
het enige goud dat ik bezat. Ik had opeens zin het mens te slaan.
Dacht ze soms dat ik het een schande vond dat ik weinig verdien
de? „Nee ik verdien niet veel", antwoordde ik, „maar daar schaam
ik me niet voor. Zal ik even de deur opendoen? Dan roep ik het
hard naar buiten."
„Als u zo begint, komen we natuurlijk nergens", zei de vrouw pin
nig. „Kijk, u heeft een probleem. Ik niet. En we zullen toch moeten
weten of u zo'n groot bedrag kunt terugbetalen. U zit al beneden
het minimum. U moet ook nog kunnen leven."
Ja, dacht ik, dat is waar: ik moet ook nog kunnen leven. En niet
alleen ik, maar mijn vrouw en mijn kind ook. Sinds we een kind
hadden, was het alsof ik me dit soort dingen meer aantrok. Vroe
ger had ik bij zo'n dreigbrief van de hypotheekbank gedacht: ze
kunnen ons niks maken, we zijn samen zó over alle grenzen. Maar
nu raakte ik steeds meer bevangen door de angst dat we straks op
straat zouden komen te staan. Ik zag de in beslag genomen meu
bels en boeken al naar buiten gedragen worden, terwijl ik met een
traan in mijn oog afscheid nam van mijn stille kamer boven in het
huis en op zoek ging naar een leeg graf waar we de nacht in kon
den doorbrengen. Want op kerkhoven, in een kuil met een marme
ren plafond, zochten ze je niet meer, de schuldeisers.
De vrouw vroeg: „Heeft u ergens anders nog schulden?"
Ik aarzelde. Moest ik dat mens nu alles vertellen of niet? Ik zei
langs mijn neus weg: „Nee hoor, ik heb voor de rest nergens schul
den."
„Goed, dan hoort u morgen van ons of u de lening krijgt. Belt u tus
sen 10 en 11 maar even en vraagt u dan naar mevrouw Abrahams."
De vrouw stond op en stak haar magere hand naar me uit. Zo za
gen handen die iemand uit de nood wilden redden er niet uit. Ik
drukte de hand met tegenzin, maar wel hard, zo hard dat ik even
een trek van pijn zag verschijnen op het gezicht van de vrouw.
Ik pakte mijn tas op en ging door de lange, donkere gang naar
buiten. Het sneeuwde. Mijn fiets had gebreide spaken gekregen.
Een warreling van grijze vlokken daalde neer uit de hemel. Een
maal tussen de huizen gekomen werden die vlokken pas wit en vie
len ze op straat, zacht, als wimpers die dichtgingen.
Met mijn fiets aan de hand liep ik naar De Slegte. Nadat ik
hem in een van de rijwielblokken had gestald, ging ik tussen rijen
boeken door naar de afdeling inkoop. Ik drukte op een bel. Er
verscheen een dikkige man met een baard. „Tja", zei hij, terwijl
hij de boeken die ik voor hem had neergelegd een voor een op
nam, „Kafka, Elsschot, Boon, die zijn al zo lang dood, die komen
bijna weer terug. Heeft u niet iets couranters, Adriaan van Dis bij
voorbeeld, of Jos Brink? Ik kan u er een tientje voor geven, echt
niet meer."
„Dat geef ik voor je kop ook", dacht ik. Ik zei: „Voor zo'n aalmoes
doe ik mijn lievelingsschrijvers niet weg."
„U moet maar doen wat u niet laten kunt", antwoordde de baard.
„Even goeie vrienden." Hij verdween achter een stelling met boe
ken.
vervolg op de middenpagina's in deze kerst bijlage
Ruud Vogo£Saaic F rid van Geldercn mow c um niws