Jongleren kent wiskundig patroon Ruimtetelescoop vindt bijzondere dwergster Wetenschap Milieu Goed gereedschap Bosbranden hebben soms een heilzame werking BEN APELDOORN De al een aantal jaren rond de aarde draaiende Hubble Space Telescope (HST) heeft een klein rood sterretje gevonden dat meer dan tienmaal lichter is dan onze zon en ruim 60.000 maal minder licht geeft. Deze vondst is bijzonder omdat de astronomen tot een aantal maanden geleden tevergeefs naar dergelijke 'rode dwergen' zochten in de vaste overtuiging dat ze. alleen al in ons melk wegstelsel, bij miljarden voor kwamen. De bewegingen in het voor ons zichtbare heelal zijn in ze kere zin een maat voor de heer sende zwaartekracht, die op zijn beurt een indicatie is voor de totaal aanwezige massa. Bij het maken van dergelijke, ingewik kelde berekeningen stuitten de astronomen op iets vreemds: er moet gewoon veel meer massa, in de vorm van gas, sterren en stof zijn dan er wordt waarge nomen. Een groot deel van de ge heimzinnige 'missing mass' (ontbrekende materie) in het heelal zou, zo dacht men, toe geschreven moeten worden aan het bestaan van onder meer dergelijke zwakke dwergen. Maar nu er slechts sporadisch een rode dwerg lijkt voor te ko men, is de discussie over de ontbrekende materie in de kos mos weer gehëel open. De HST heeft het nietige ster retje gevonden als begeleider van een grotere. Dit dubbelster systeem bevindt zich op een af stand van 25 lichtjaar van de aarde in de richting van het zo- mer-sterrenbeeld Hercules. Dat is meer dan 36.000 maal verder dan de verste planeet van ons zonnestelsel, Pluto, van onze zon verwijderd is. Luisterend naar de naam 'Gliese-1623-b' voltooit het gloeiende dwergje eens in de vier jaar een baan om zijn mas sievere compagnon. En wel op een gemiddelde afstand van 300 miljoen kilometer, wat twee maal zo ver is als de afstand van de aarde tot de zon. Gezien de afstand van de dubbelster tot de aarde, 25 lichtjaar dus, wordt die 300 mil joen kilometer tussen Gliese- 1623-a en -b vanaf de aarde on der een hoekje gezien vergelijk baar met dat waaronder een dubbeltje op een afstand van 83 kilometer gezien wordt. Het mag dan ook gerust een feno menale prestatie, zelfs van de HST, genoemd worden dat Gliese-1623-b tóch direct kon worden geregistreerd. Dat Gliese-1623-b 60.000 maal zwakker is dan de zon lijkt veel, maar het betekent toch al tijd nog dat hij, als hij zich op de plaats van de zon zou bevin den, veertien maal zoveel licht zou geven als de vollemaan. Al een aantal jaren is bekend dat het systeem Gliese-1623 uit twee zonnen moet bestaan, die echter te dicht bij elkaar staan om zelfs in de grootste tele scoop vanaf het aardoppervlak elk apart te kunnen worden waargenomen. Men leidde dat af uit de licht gegolfde baan die de dubbelster door de ruimte beschrijft en uit spectroscopi sche analyses van het sterlicht. De sterrenkundigen waren blij verrast dat de begeleider een kleine, rode dwerg bleek te zijn. Nu is men eindelijk in staat er één op kleine afstand van de aarde te bestuderen om te zien welke plaats deze dwergen in nemen op de ingewikkelde evo lutie-ladder van al die mysteri euze lichtpuntjes aan de hemel: de sterren. Sterrenkundigen waren verrast dat de begeleider een kleine rode dwerg bleek te zijn. Het superkleine sterretje ligt gebed in de gloed van zijn hoofdster. foto gpd Goudkoorts en goudbacteriën Het sprookje van de ezel die gouden munten poept komt dichter bij de werkelijkheid. Een Australische bioloog heeft aanwijzingen gevonden van bacteriële activiteit op goud korrels. Het Britse weten schapsblad New Scientist be spreekt in de laatste uitgave de onenigheid onder weten schappers over de vraag of die bacteriën toevallig..op de. goudkorrels moeten hebben geleefd of dat goud een-.stof- wisselingsprodukt is. Metaal afscheidende bacte riën komen in de natuur voor. In grond en in water leven ijzer- en mangaan-afscheiden- de bacteriën, maar die meta len zijn inherent aan die stof wisseling. Geen enkel voor beeld is bekend waarbij goud een noodzakelijk bijprodukt zou zijn. Zou een dergelijke bacterie evenwel toch I dan zou die. gekweekt in ideale omstandigheden, een stuk door goud afsc den. In 1992 zei een Amerikaa wetenschapper zo'n bact ontdekt te hebben, maar bleek bij nader onderzoel gaan om sterk op goud lij! de structuren of kwikzil bacteriën te gaan. De Austi sche onderzoeker Günl Bisch off meen Lnu dat zijju moedens worden gestaafd i fyetfeit dat hij pp 70 prpo van door hem verzamé goudkorrels uit vijf delen i de wereld goudbacteriën h( aangetroffen. Die korrels ren voor bijna een derde dekt met bacteriën die hei neren aan het type mikrobium', waarvan somi ge soorten metalen kuni binden. 'Je hebt de neiging de ballen naar voren te gooien Bij de vakgroep Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit hebben ze de smaak van het jongleren aar dig te pakken. Dr. A.A.M. van Santvoord is vrijdag als tweede gepromoveerd op een onderzoek naar de ver schillende aspecten die bij het met de handen rond laten gaan van drie of meer ballen een rol spelen. Van Sant voord heeft vooral gekeken naar hoe beginners het gooi en van drie ballen onder de knie krijgen. Hij omschrijft die oefensessies als 'dolle pret'. Gebleken is dat wie aar dig met de ballen weet om te gaan dat doet op een ma nier die in wiskundige termen kan worden gevat. Amsterdam Henk hellemamotieonderzoek heeft gemaakt. Dr.P J. Beek was hem al voorge gaan. „Beek had bij ervaren jongleurs gevonden dat het Van Santvoord heeft dus veel zitten rekenen. Maar niet alleen dat. Dankzij een aanvankelijk jongleren met drie, vijf of zeven computer heeft hij de re kentijd benut om zelf te leren jongleren. „Maar slechts met drie ballen. Toen ik dat onder de knie had kreeg ik een snelle re computer." Je hebt snelle en trage types, maar iedereen kan het leren, zegt hij. Met 'het' bedoelt bewe gingswetenschapper dr. AAM. van Santvoord jongleren. Vrij dag promoveerde hij aan de Vrije Universiteit in Amsterdam op een onderzoek naar bewe gingspatronen die bij deze hand- en armvaardigheid een rol spelen. Van Santvoord is niet de eerste op de VU die van het jongleren met ballen zijn pro- De promovendus oefent. „Een bepaalde, steeds constante gooihoogte is voor goed jongleren van groot belang." foto gpd ballen in een theoretisch model kon worden gevat." Van Santvoord wilde wel eens weten of dat ook voor begin nende jongleurs gold. Twee we ken heeft hij 20 beginnelingen dagelijks een half onder leiding van een ervaren instructeur met drie ballen laten oefenen. 'Dolle pret' weet hij zich nog goed van die oefensessies te herinneren. Hij heeft ze opgenomen op een snelle film en van alle balbewe gingen de coördinaten vastge steld. „Als je al die balbewegin gen hebt geanalyseerd, blijkt dat wie het na die twee weken al aardig in de vingers heeft ge kregen, de ballen loslaat en weer opvangt op een manier die steeds meer met de theorie overeenkomt." Wie met drie ballen jongleert, en daarbij beide handen ge bruikt, laat elke bal een soort diabolo, of een acht op z'n zij kant, beschrijven. Volgens zijn collega was het jongleren te be schouwen als een soort oscilla tor. „Volgens dit model zou een bepaalde verhouding tussen de tijd dat de hand met de bal ge vuld is, en de omlooptijd van de hand het meest stabiel zijn. Die verhouding was driekwart." De beeldanalyses van Van Santvoord laten inderdaad zien dat de snelle leerlingen eerder dan de andere die stabiele waarde oppikken. „Dat gebeurt niet bewust, maar gaat kenne lijk vanzelf." Afwijken In het leerproces van het jongle ren komt nog een derde fase voor die hij bij een aantal van de groep van 20 heeft kunnen aantonen. „Heeft iemand die verhouding van driekwart te pakken, met andere woorden: kan hij de ballen lekker rond la ten gaan, dan gaan ze daar weer een beetje van afwijken. Ze gaan wat meer met de drie bal len 'spelen'. De verhouding van 3/4 wordt kleiner 2/3 of 5/8, en dat betekent dat de ballen lan ger in de lucht blijven. In de lucht kunnen ze dan, als ze dat zouden willen, nog trucjes uit halen." Jongleren gebeurt met een zekere regelmaat. Volgens Beek is het bewegingspatroon op te vatten als een ruimtelijk klok. Niet de tijd, maar een moment in de beweging van de bal zou het 'tikken' van die klok bepa len. Klopt, blijkt uit Van Sant- voord's onderzoek. „Bepalend voor het tikken is de hoogte waarop de ballen worden ge gooid. Een bepaalde, steeds constante gooihoogte is voor goed jongleren van groot be- lang." Eigen oefeningen Een praktische tip, dus. In feite de enige, zegt hij, die uit zijn onderzoek valt te halen. Hij weet er wel meer. Maar die ko men meer voort uit zijn eigen jongleeroefeningen. Vanwege de aanvankelijke traagheid van zijn computer bij het uitreke nen van balbewegingen, heeft hij zichzelf jongleren met drie ballen geleerd. „Doe het voor een muur, want je hebt de nei ging de ballen naar voren te gooien. En gebruik eerst iets als zakjes met rijst of iets dergelijks. Anders moet je maar steeds on der kasten kruipen." Van Santvoord heeft onerva ren studenten ook op de com puter met drie ballen leren jongleren. „De handen waren twee komvormige bakjes die elk met een muis werden be stuurd". Om op het scherm goed met de ballen om te leren gaan, bleek moeilijker dan in het 'echt'. „De informatie via de ogen is natuurlijk heel anders, je mist het gevoel in de handen en ook de handbewegingen ver schillen nogal. Maar toch ko men ook hier de goede leerlin gen uit op die verhouding van driekwart." Waar let iemand die leert jongleren, nu precies op? Is het steeds hetzelfde stukje van de balbeweging die hij in de gaten houdt? De promovendus heeft drie jongleurs een 'knipperbril' op de neus gezet. „Met een der gelijke bril kun je mensen alleen af en toe iets laten zien. In een dergelijke bril zit een vloi kristal dat alleen wanne spanning op staat, doorz wordt. Zonder spanning i als melkglas; je ziet dan of het licht is, maar geen turen. De spanning werd geld via de computer." Stukje na de top Uit zijn onderzoek blijk jongleurs maar heel wein formatie via de ogen nodig ben om de ballen rond te gaan. Niet meer dan t; keer één duizendste sec (80 msec) op 340 msec. Ge deld. „Voor één van de Ieurs was ongeveer een van die tijd zelfs nog voli de." Die 80 msec bleek niet a kelijk van de waag of een leur de ballen voelde of nic promovendus heeft twee sen samen met drie ballen jongleren. De één weet c hoe hard de ander gooit, in dat geval kwamen we i een minimum van 80 re Verschillende malen per si de liet hij de brillen va proefpersonen 'open en c gaan'. Pasten ze zich ritme aan? Nee, bleek. Va lang was niet zozeer wat 2 gen, maar óf ze wat zagen. Toch bleek het stukje 1 top, wanneer de bal begi dalen, wel het meest favc stukje van de balbeweginj gen Van Santvoord's ven ting in. „We hadden ven dat het hoogste punt he langrijkste zou zijn. Maart schijnlijk willen ze ook de heid van de bal weten." MAANDAG 6 FEBRUARI 1995 NATUURLIJK Ja, elke vogel is het er mee eens, dat goed gereedschap het halve werk betekent. Het gaat er im mers om, dag in dag uit over voedsel te kunnen beschikken. En voor welk voedsel ook, de vogel heeft er de snavel bij no dig. Vaak gebruikt hij er nog een ander 'gereedschap' bij. Zo spe len de poten een belangrijke rol. Havik en uil grijpen hun prooi met de klauwen. Moet het voedsel uit elkaar getrokken worden, denk aan kraaien en eksters, dan kunnen de poten eveneens goede dienst bewijzen bij het vasthouden van de buit. Kippen en andere hoenderach- tigen gebruiken de poten om in de losse grond voedsel naar hun gading te zoeken. Futen bewe gen zich onder water met hun poten voort, op zoek naar voed sel. Ook de vleugels worden ge bruikt. Visarenden en jan-van- gent komen vanuit de lucht, ge stuurd door vleugels en staart, pijlsnel naar beneden om, dui kend in het water, hun eten te vergaren. Alken, hun voedsel onder water zoekend, zwem men met behulp van hun vleu- gels. Wie niet sterk is moet slim zijn. Als snavel, poten en vleu gels onvoldoende zijn om aan voedsel te komen, dan kan het mechanische geweld worden benut. De grote bonte specht en ook de boomklever klémmen de harde noten vast in een boom spleet of tussen stam en tak, de zogenaamde 'smidse', om zo de 'vrije snavel' te hebben voor het hakwerk. Zilvermeeuwen ge bruiken grof geweld. Met hun snavel pikken ze een mossel op, vliegen vervolgens hoog de lucht in, om dan van grote hoogte het schelpdier te pletter laten vallen op de harde keien. De snavel kan dan de gewenste inhoud er uithalen. De vogelsnavel is in feite het hoornachtige deel van de bek. De vogels die wij thans kennen, hebben geen gebit. Van enkele van hun verre voorouders we ten we dat die wel over tanden beschikten. De snavel kan verschillende vormen hebben. Wordt voedsel uit water opgenomen, dan moet het overtollige vocht meteen verwijderd worden. Daarvoor beschikken eendachtigen over een zeefsnavel. De slobeend (nummer 5 van de tekening) heeft evenals eenden, zwanen en ganzen, een platte snavel. De randen van die snavel zijn bezet met hoomplaatjes, de lamellen. Die lamellen sluiten niet aan een, zodat bij het suiten van de snavel het opgenomen water er aan weerskanten uitstroomt en alleen gevangen kleine water diertjes gezeefd achterblijven. De tong heeft dan een speciale taak, namelijk de voortgeleiding van het voedsel naar de slok darm te verzorgen. Daartoe is die tong eveneens voorzien van een groot aantal verhoornde papillen en borstels, die goot- vormend het voedsel in de juis te richting stuwen. De snavel doet ook dienst als gereedschap. Er kan mee gehakt worden om aan nestholte te ko men: denk aan de specht. Ook kan een holte in de grond ge maakt worden ter bewaring en bebroeding van de eieren; de oeverzwaluw is daarin zeer be kwaam. De snavel van een zaadeter is zeer kort en puntig en vooral ook stevig. Als voorbeeld ziet u (nummer 4 van de tekening), de appelvink. Met zijn uitermate sterke snavel heeft hij het ge munt op zaden en pitten. Het vruchtvlees van kers en pruim, heeft hij niet nodig. Hij wacht tot de vruchten rijp zijn en dan van de boom vallen. Met zijn sterke gespierde snavel wee de pitten open te breken, grijpelijk dat hij met zijn zz van haagbeuk, esdoorn, t en dergelijke in het geheel moeite heeft. De koolmees (nummer 3) zijn puntige, dunne snavel v in alle hoekjes en gaatjes b luizen, wespen en andere kif dieren te vinden. Ter afwi ling trakteert hij zichzelf knoppen en zaadjes van si ken. Met een scherpe punt aai bovensnavel is de spei (nummer 2) een echte vleesi Alles wat minder valide is 01 het mussen-, vinken- spreeuwenvolk is van zijn ding. Heeft hij daar veel te' nig aan, dan vindt hij in den zen- en konijnenwereld ook wat. Een bijzonder werktuig is snavel van de kluut (num 1). Door zijn snavel, snel lop door het water, met de b kant maaiend over de bodei bewegen, verzamelt hij allf watergedierte. De tong uitsteken is in de gelwereld geoorloofd. Waai snavel te kort is, kan de t helpen. De groene specht 1 met zijn snavel een holte ir boom orn nestruimte te veri gen: maar zijn tong, viermat lang als zijn reeds lange snt steekt hij in diepe spleten 01 insekten uit te peuteren, lange tong, voorzien van 1 achteren gerichte weerhaal sleept bij het terugtrekken gewenste voedsel mee. Gan hebben op de snavelran verhogingen, waardoor ze staat zijn gras af te bijten, zijn de planteneters in de voj wereld. U ziet het, goed gei veld en lang getongd zijn vt waarden voor overleving in vogelwereld. AMSTERDAM CAREL WIEMERS ANP De aloude opvatting dat vuur per definitie schadelijk is voor het bos en daarom zonder meer moet worden vermeden en be streden, is onjuist. Bosbranden hebben soms een heilzame werking en vormen in bepaalde gevallen zelfs een voorwaarde voor het behoud van de bossen. De Duitse onderzoeker Johann Georg Goldammer van het Max Planck Instituut voor Chemie in Mainz, die zich verdiept in de nog jonge tak van de weten schap vuurecologie, vertelt zijn verhaal over de vele bos- en steppebranden en de gevolgen daarvan voor het klimaat. Ergens ter wereld staat altijd wel een bos of een stuk land met la gere vegetatie in brand. Alleen de spectaculaire branden waar bij slachtoffers vallen, mensen moeten worden geëvacueerd of het allesvernietigende vuur mil jardenschades veroorzaakt, ha len de media. Toch staan overal met regelmaat veel meer bo men, struiken en planten in brand dan algemeen bekend wordt. Het is erg moeilijk te schatten hoeveel natuurgebied jaarlijks door vuur wordt getroffen. De branddeskundige heeft zich door zijn studie echter een beeld kunnen vormen van de oppervlakte. Hij spreekt over een half miljard hectare en is daarmee aan de voorzichtige kant. De meeste mensen kun nen zich nauwelijks een voor stelling maken van hoe groot dat is. Zelfs een Vergelijking met een oppervlakte zo groot als 120 keer Nederland zegt weinig. De berekeningen van Goldam mer kan met het beste als volgt vertalen: elk jaar staat over de gehele wereld een gebied rei kend van Lapland tot aan de Bosbrand in een bos bij Vleder in de provincie Drenthe. foto anp kust van de Middellandse Zee en van het groene Ierse land schap tot aan de grens van Rus land in brand. Met nadruk wijst de onderzoeker erop dat de ve getatie daarbij lang niet altijd verloren gaat. Het tegendeel is soms waar. Platbranden De vuurhaarden hebben dikwijls een natuurlijke oor zaak, zoals blikseminslag. Een deel van de branden ontstaat doordat mensen onachtzaam met vuur omgaan. Maar de zwart geblakerde massa is in de meeste gevallen een overblijfsel van het groene loof dat bewust werd aangestoken. Het overgrote deel van de bran den treft men volgens Goldam mer aan in de open bossen en savannen in zuid-Azië, noord- Australië, zuid- en midden-Afri- ka en het oostelijk deel van Zuid-Amerika. Ten behoeve van de akkerbouw en het verkrijgen van weidegrond brandt men in de tropen en subtropen jaarlijks veertig miljoen hectare plat. De bosbranden van noord-Eu ropa, Siberië en Noord-Amerika zijn in de meeste gevallen van natuurlijke aard. Per jaar stijgen uit de naaldwouden, die aan de noordzijde worden begrensd door de toendra, en ten zuiden via een gordel van gemengd bos door een zone van loofbos, rookwolken over een gebied van tien miljoen hectare op. Bijna alle branden in het loof hout van de landen rond de Middellandse Zee zijn „van an tropogene aard", zoals de vuur- ecoloog het uitdrukt. Hij be doelt daarmee de nalatigheid van de mens en bewuste brand stichting. Slechts één procent van de branden is van natuurlij ke aard. In tegenstelling tot elders in de wereld, waar het vuur veelal on gecontroleerd om zich heen kan grijpen, hebben west-Europa en de Verenigde Staten bos- en an dere natuurbranden over het al gemeen goed in de hand. „Het brandoppervlak blijft hier be perkt tot ongeveer twee miljoen hectare per jaar", aldus Gol dammer, die leider is van de werkgroep Vuurecologie en de verbranding van biomassa. De studie leidde tot nieuwe inzich ten. Zo hebben de bodembran- den in de conifeerbossen van Noord-Amerika een stabilise rende en regulerende functie. In bepaalde gevallen is brand zelfs een voorwaarde voor een bos om te overleven. Vele boom soorten hebben zaden die te rechtkomen in een kiemrem- mende strooilaag, zodat ze zich niet kunnen voortplanten. Pas als een vuur deze laag uitdunt of geheel verwijdert, krijgen de zaden kans te ontkiemen. Zaden van bepaalde sparren en dennensoorten komen pas uit als het erg warm is. „Zelfs hoge zomertemperaturen zijn niet voldoende om de zaaddoos open te laten springen. Alleen grote hitte kan ervoor zorgen dat de zaden kans van leven krijgen." De veranderingen in het kli maat op de aarde zijn naar de mening van Goldammer onder meer afhankelijk van de beheer sing van de bosbranden. Door ontbossing is de afgelopen 130 jaar tussen de 90 en 120 miljard ton koolstof in de atmosfeer te recht gekomen. Door de ontgin ning in de tropen, waarbij de restanten van omgekapte bo men in brand worden gestoken, komt daar jaarlijks 1,1 miljard ton bij. De in de droge tijd optredende sterk verhoogde concentratie ozon boven de tropische gebie den is waarschijnlijk het gevolg van de bosbranden in het Ama zone-gebied en de savannen in het zuidelijk deel van Afrika. Er zijn steeds meer aanwijzingen die deze hypothese bevestigen. „Er komen waarden voor die in de noordelijke industriële lan den zouden leiden tot ozona- larm". aldus de vuurecoloog.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1995 | | pagina 10