Zwarte advent
616
1963 verscheen van de toen 35-jarige Jan Wolkers, Gespon-
■n suiker. Deze verhalenbundel bevatte het hoofdstuk Zwar-
odvent, dat Wolkers in april 1958 schreef, en werd gepubli-
erd in het februarinummer 1963 van 'De Gids'. Onlangs
•rscheen bij uitgeverij Meulenhoff Amsterdam de 35ste druk
in 'Gesponnen suiker'. In 'Zwarte advent', gaat Jan Wolkers
rug naar Kerstmis toen Nederland hongerde in oorlogstijd. JAN WOLKERS
was een andere schuur geworden, een
schuur die bijna niets meer met vroeger te
maken had. Ik pakte de zaag die halver
wege de stam zat en zaagde verder in het
vochtige hout. Er viel oranje zaagsel op
het grind..
Ik zaag mijn herinneringen aan stuk
ken, dacht ik. Het verleden wordt ver
brand. Het is beter dat er niets van over
blijft, niemand heeft er iets mee te maken.
Over mijn schouder keek ik naar ons
huis. Mijn vader stond achter het ser-
reraam naar mij te kijken. Zijn mond ging
heen en weer. Hij sprak met mijn moeder.
Ik dacht dat hij het over mij had, maar
misschien was dat niet zo. Hij scheen
naar mij te lachen, maar ook dat kon een
illusie zijn die door de vochtige beslagen
ruit werd opgeroepen. Ik stak mijn hand
naar hem op. Hij knikte een paar maal
naar mij. Toen liep hij van het raam weg.
Toen ik een stuk van de stam had afge
zaagd pakte ik de grote
bijl en sloeg erop, zo
dat het ijzer erin
binnendrong.
Daarna
zwaaide ik de bijl met het stuk stam er
aan boven mijn hoofd en liet hem met een
klap op het hakblok neerkomen. De stuk
ken hout vlogen alle kanten uit. Eén brok
sloeg tegen mijn scheenbeen. De pijn zet
te zich in mijn lichaam voort als een war
me gloed, zoals ik vroeger als kind wel
door mijn lichaam voelde stromen als er
een verjaardag of een feestdag ten einde
was zonder dat ik straf gehad had en s
avonds bij de nachtzoen zei, 'Heerlijke
dag gehad!' Achter de deur bleef ik luiste
ren en als ik dan iemand van de familie
leden hoorde zeggen dat ik toch zo'n
dankbaar kind, was, rende ik naar boven
terwijl een gloed die ergens in mijn borst
kas begon zich door mijn lichaam uit
breidde. Op mijn kamer maakte ik dan
onhandige wilde bokkesprongen tot ik
vermoeid op mijn bed neerviel en boven
op de dekens met mijn kleren aan in
slaap viel.
Ik moest ineens lachen. Geleund op de
steel van de bijl keek ik omhoog. De mist
was opgetrokken. Achter de berijpte tak
ken van de appelboom zag ik het blauw
van de hemel als een legpuzzel die maar
even aangeschoven behoefde te worden
om in elkaar te passen.
Die avond, na de maaltijd van bloem
bollen en kool, las mijn vader de gelijke
nis voor van de verloren zoon, waarmee
hij, zonder dat hij het zich bewust was,
ook zijn eigen tekortkoming bij de begroe
ting van die middag aangaf, toen hij las,
'En toen hij nog verre van hem was, zag
hij zijn vader en hij werd met innerlijke
ontferming bewogen, liep naar hem toe
en viel hem om de hals en kuste hem'.
Nog voor hij het lezen beëindigd had
sloeg hij de bijbel dicht. Hij keek mij aan
en liet vervolgens zijn blik langs mijn
broers en zusters gaan, terwijl hij de
laatste twee regels opzei, 'Want deze uw
broeder was dood en hij is weder levend
geworden. Hij was verloren en is gevon
den'.
Ik kon thuis niet meer aarden, ik was te
lang weg geweest. Ik liep maar doelloos
door het huis, van mijn zolderkamer, waar
het te koud was om lang te blijven, naar
beneden. In de schuur pofte ik een bloem
bol boven het olielampje. Voorzichtig
sneed ik een klein stukje uit de zwartge
blakerde bol. Maar hij smaakte niet. Ze
waren ongekookt niet te eten. Ik wierp
hem weg in de tuin, in de hoop dat er van
het voorjaar een zwarte tulp uit zou groei
en. Soms hakte ik wat hoiit of stond uren
achter de grauwe versleten vitrages in de
voorkamer over de straat uit te kijken.
Tussen de stenen groeide okerkleurig
gras. De weinige mensen die langskwa
men sjouwden met jute zakken, waarin,
naar de bultigheid te oordelen, wel sui
kerbieten zouden zitten. De buren herken
de ik nauwelijks, zo vermagerd waren ze.
Het was of ik tien jaar weg was geweest
en de straat met zijn bewoners in die tijd
oud en grauw was geworden. Ik keek met
wanhoop om me heen maar ik kon niet
meer weg, ik wist dat ik hier moest blij
ven. Er was geen kans meer om te ont
snappen. Voor me, aan de overkant van
de straat, de dichtgeplakte etalages van
de winkels. Als ik mij omdraaide, de witte
magere gezichten van mijn broers en zus
ters. Ik was de oudste nu, ik voelde dat er
een grote verantwoordelijkheid op mijn
schouders rustte, dat ik iets moest doen.
Maar wat? Ik kneep mijn ogen dicht en
dacht na. Alle misdaden die ik zou kun
nen doen om aan eten voor het gezin te
komen schimden door mijn hoofd. Ineens
hoorde ik in gedachte het snotachtige ge
luid weer van de kalkoense haan, dat ik
gehoord had toen ik, op weg naar huis,
langs het grote buiten was gekomen. Ik
haalde ongemerkt de prismakijker van
mijn vader uit de kast, een van de weini
ge voorwerpen die nog niet voor eten ge
ruild waren, en ging naar boven.
Terwijl ik de trap opliep bedacht ik dat
kalkoenen de enige dieren waren die
wrokkig en somber zijn altijd in begrafe
nisstemming schijnen te verkeren. Ze
hebben niet eens veren maar zijn bedekt
met stukken verbrand papier en ze lopen
rond met een walgelijk decolleté vol ziek
te en ellende, een klonterige samensmel
ting van kanker en aambeien.
In mijn kamer deed ik het raam open.
De kou benam me bijna de adem. Over de
huizen keek ik naar het buiten, maar hét
griendhout was een grijs scherm, waaruit
zich, ook nadat ik de kijker voor mijn ogen
had gebracht, geen stam losmaakte. Toen
ik het raam gesloten had zag ik dat de
glazen van de kijker beslagen waren. Ik
veegde ze af met de binnenkant van mijn
trui maar deed geen nieuwe poging de
verte te doorgronden. Ik haalde een oud
kussen van de tussenzolder en bond aan
een van de punten een lang touw dat ik
over een balk in de punt van het dak
wierp. Ik trok het kussen omhoog en zette
mijn voet op het uiteinde van het touw.
Daarna haalde ik mijn zakmes uit mijn
achterzak en knipte het open. Als een
roofdier dook ik in elkaar, het mes hief ik
dreigend op. Toen liet ik het touw onder
mijn voet vandaan wegglippen. Nog voor
het kussen de grond bereikt had was ik
erop gedoken en had het mes tot het heft
erin gestoken. Ik herhaalde deze oefening
verscheidene keren, wat op den duur een
I ooit heeft de honger zulke
I BI mooie namen gehad. Red Em-
■I peror, Peach Blossom, Rosa
ppland, The Bishoff. Ik had ze al gero-
ri voor ik ze in de gang had zien liggen,
grauwe zakken met de namen van de
orten in grote blauwe letters erop ge-
impeld. Ik bleef op de drempel van de
il staan en snoof een geur op die niet
der woorden was te brengen, die beel-
in in mij opriep van een vakantie, lang
deden, voor de oorlog nog. Ik zat weer in
zon tussen manden met tulpebollen en
dde de bollen uit hun harde zanderige
ies, hield ze even in mijn hand en keek,
ik ze in de mand wierp, naar hun
anzende bruine huid waar het vettige
oorkleurige wit van het bolvlees soms
jorheen kwam. Ik was zo bruin gewor-
>n van het werken in de buitenlucht dat
:n van de arbeiders tegen mij gezegd
id, 'Als jij doodgaat word je op het ne-
érkerkhof begraven'.
Gelijk met de klap van de achter mij
ichtslaande tochtdeur ging de keuken-
iur aan het andere einde van de gang
jen en mijn vader verscheen in de deur-
jening. De aanvankelijk argwanende
itdrukking van zijn gezicht ging over in
m milde vormeloosheid toen hij hoofd-
:huddend zei, 'De verloren zoon'.
Maar het was of tweeduizend jaar
iristendom als lood in zijn armen waren
ezakt en hij niet in staat was ze op te
effen in een vaderlijk gebaar. Hij bleef
taan in het vertrouwde keukenlicht dat
ings hem de gang binnenstroomde en
ver mij heen viel vermengd met de kook-
ïcht van kool en de geur van het rubber
Toen pakte hij een zak van de stapel,
pende die en toonde mij enkele bollen.
!over is het met de mens gekomen', zei
ij. 'We moeten ons voeden met gewas-
en die niet voor consumptie bestemd
Hij trok zijn schouders op, deed de bol-
en terug in de zak en nam die mee naar
e keuken.
)at is voor vanavond', zei hij. 'Ja, het is
lier geen luilekkerland'.
Ik zag dat een glimlach een poging
leed de tralies van zijn gegroefd gelaat te
loorbreken, zodat ik bijna mijn hand op
:ijn schouder legde toen ik achter hem
ianliep naar de kamer.
Mijn moeder zat aan de tafel met de
jonkaarten voor zich waaruit ze kleine
jenummerde vierkantjes knipte die ze
ussen een paperclip in het kruideniers-
joekje schoof. Toen ze naar mij opkeek
zag ik dat haar gezicht opgezet was en
rood alsof ze lang in een striemende re-
jen had gelopen.
Zo, ben je daar', zei ze, terwijl ze mij lan
ger aankeek dan haar gewoonte was.
Toen boog ze haar hoofd weer en knipte
verder.
Ik liep naar haar toe en zoende haar op
laar wang. Ze dook nog dieper in elkaar
over haar bonkaarten. De neiging om de
schaar neer te leggen en dé natte plek op
liaar wang af te vegen bedwong ze.
Ik streelde haar over haar rug en zei,
'Zo, moedertje'.
'We zijn een kind kwijtgeraakt maar we
hebben ook weer een kind terug', zei mijn
vader.
'Je bent ffi ieder geval voor kerstfeest
thuis', zei mijn moeder.
Ze vouwde zuchtend de bonkaarten sa
men en deed ze in een envelop.
'Je kan er niets anders meer op krijgen
dan wat grauwe erwten', zei ze.
'Dit is de zwartste advent die ik ooit van
mijn leven heb meegemaakt', zei mijn va
der. 'Geen kerstboom, geen kaarsen. Het
enige dat we hebben zijn bollen, suiker
bieten en erwten. We gaan de ondergang
tegemoet. Ik heb nog geprobeerd aan
wild te komen maar het is me niet gelukt'.
Hij keek mij bijna met welbehagen aan.
'Het gezin is nu weer compleet', zei hij.
Toen schokte ineens de dood van mijn
broer door hem heen. Hij staarde met een
smartelijke gelaatsuitdrukking de tuin in
en roffelde zenuwachtig met zijn vingers
op tafel. Daarna keek hij zuchtend naar
mijn moeder die haar gezicht afwendde.
Ik schoof onhandig naar de keuken,
waar ik mijn jas op een stoel gooide. Toen
liep ik naar buiten.
De stoep was glad. De struiken achter
in de tuin leken behangen met de antima
kassars en de gehaakte kleedjes uit de er
fenis van mijn grootmoeder. De appelbo
men stonden met berijpte takken in de op
trekkende mist. De grassprietjes van het
gazon waren alle afzonderlijk zichtbaar.
Er ging een grote zuiverheid en een
voud van de tuin uit. Alsof bomen en
planten met brokkelig krijt op e
schoolbord getekend waren.
Ik liep naar de schraag toe
waar een dikke stam op lag. I"
meende er de es in te herken
nen waarin ik als kind al
tijd klom om op het
schuurdak te komen. Ik
keek naar de schuur.
De es was weg. Het
Lees verder op de volgende pagina
erg natuurgetrouwe uitwerking had want
het kussen was gevuld met veren die aan
alle kanten door de gaten kwamen pui
len.
Toen ik uit de tuin het geluid van zagen
hoorde komen liep ik naar het raam. Van
bovenaf zag ik pas hoe grijs mijn vader
geworden was. Hij leek berijpt als de
struiken om hem heen. Met de zaag pro
beerde hij een veel te dikke stam door te
zagen. Ik rende naar beneden, haalde de
trekzaag uit de schuur en liep naar hem
toe. Met een goedkeurende blik pakte hij
het andere handvat aan. Terwijl we zaag
den en hij mij naar zich toetrok en ik hem,
kroop een onaangenaam gevoel via mijn
om het handvat geklemde vuist mijn li
chaam binnen, dat zich bijna als schaam
te achter mijn wangen nestelde. Ik kreeg
het gevoel of we met iets obsceens bezig
waren. Ik sloot mijn ogen, waardoor ik
niet merkte dat de stam bijna doormidden
was en ik naar voren vloog toen het stuk
hout eraf viel. Een hevige pijn schoot door
mijn lendenen. Met mijn handen van ach
teren tegen mijn heupen gedrukt boog ik
langzaam op en neer.
Mijn vader keek met een mengeling
van bezorgdheid en geïrriteerdheid over
mijn onhandigheid naar de pijnlijke uit
drukking op mijn gezicht. Toen keek hij
ineens naar mijn lichaam en vroeg ver
wonderd, 'Wat heb jij in hemelsnaam uit
gevoerd?'
Ik keek omlaag. Mijn trui en broek zaten
vol kleine witte donsveertjes.
'Het lijkt wel of je met de engel gewor
steld hebt', zei hij.