Nieuw sociaal stelsel is een bittere noodzaak Feiten &Meningen DINSDAG 2 NOVEMBER 1993 2 Gedeeltelijk basisinkomen kan ruimte scheppen voor honderdduizenden nieuwe banen De zorg voor hoogbejaarden, chronisch zieken en andere hulpbehoevenden komt steeds meer in de knel. Dat komt onder meer door een te beperkte definitie van arbeid. Daarin moet verandering komen, vindt Van Wijngaarden. foto anp marcel antonisse UTRECHT PJ. VAN WIJNGAARDEN Nederland is ziek, zei premier Lubbers in 1990. Volgens de commissie-Buurmeijer, die de WAO onderzocht, is het sociale stel sel niet meer van deze tijd. En de commis sie-Van der Zwan concludeert dat bij de bij stand de norm zoek is. Deze typeringen verwijzen naar vier struc turele en samenhangende problemen van het Nederlandse sociale stelsel. Ten eerste zijn er te veel mensen met een uitkering. Ten tweede is het systeem te ingewikkeld en daardoor niet beheersbaar. Ten derde past het stelsel niet meer bij de toenemen de variatie in leefvormen en arbeidspatro nen, zoals deeltijdarbeid. En ten vierde biedt het stelsel voor een grote groep men sen niet de bestaanszekerheid die het be oogt: een aanzienlijk deel leeft onder het bestaansminimum omdat ze onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten. Er wordt momenteel hard gesleuteld aan de regelingen voor ziekte(kosten) en arbeids ongeschiktheid en er wordt gewerkt aan een nieuwe Bijstandswet, aan de uitvoe ringsorganisatie en aan fraude. Die plannen en ingrepen leiden tot grote commotie, maar bieden vooralsnog geen echte oplos singen en brengen zeker geen rust op het uitkeringsfront. Mijn stelling is dat verbouwing en renovatie van het stelsel op onderdelen een gepas seerd station is. Nieuwbouw vanuit een in tegrale visie is noodzakelijk geworden. Dat nieuwe ontwerp is des te noodzakelijker omdat bij handhaving van het huidige stel sel de problemen alleen maar verder zullen toenemen. Om dat aannemelijk te maken, ga ik even terug in de historie. Een specifiek Neder landse combinatie van economische, poli tieke en sociaal-culturele factoren leidde er toe dat het Nederlandse stelsel, dat zich in de vijftiger jaren nog in de Europose achter hoede bevond, ruim tien jaar later koploper werd. De grote economische groei gaf rui me mogelijkheiden voor sociale-zeker- heidsarrangementen. Deze werden door de slag om de kiezersgunst door de politieke partijen met voortvarendheid ingevuld en vervolgens door nieuwe opvattingen over gelijkheid, rechtvaardigheid en zelfont plooiing tot grote hoogte opgestuwd. Zo ontstond een genereus stelsel met gun stige polisvoorwaarden, lage drempels voor het krijgen van een uitkering en weinig sti mulansen om weer zelf aan de slag te gaan. Wij waren trots op ons stelsel en stonden er niet bij stil hoe kwetsbaar dat zou zijn als de economische voorspoed of de maatschap pelijke situatie zou veranderen. Toen het tij keerde, stond de overlegcultuur een adequate reactie niet toe. Flet corpora tisme (staatsordeningop basis van samen- weckende corporaties, red.) leidde tot ein deloze compromissen en uitstel van beleid. Niemand voelde zich echt verantwoordelijk voor het geheel en een sterke zorgideologie (weggeefcultuur), waarin goede uitkeringen en niet werk centraal stonden, deed de rest. Zo ontstond een negatieve spiraal van hoge uitkeringen, hoge instroom en lage in stroom, met als gevolg hoge premies, belas tingen en dus hoge arbeidskosten, die weer leidden en leiden tot nieuwe personeelsin krimpingen bij bedrijven. Activering De cruciale vraag is of, en zo ja hoe, het be staande stelsel te redden is. Mijn voorspel ling is dat het met aanpassingen van het huidige systeem niet zal lukken. Om dat aannemelijk te maken, wil ik naar de vier belangrijkste oplossingsstrategieën kijken: hogere arbeidsparticipatie, preventie, priva tisering en basisinkomen. Het inzicht dat internationaal gezien veel mensen een uitkering hebben en weinig mensen werken, heeft ertoe geleid dat de bestaande zorgideologie vervangen is door een activeringsideologie. Daarbij krijgen echter minstens twee belangrijke voorwaar den voor hogere arbeidsparticipatie te wei nig aandacht. Als eerste is er het structurele en groeiende tekort aan vooral laagbetaalde banen. Het aantal mensen met een lage op leiding dat blijvend buiten de arbeidsmarkt staat, groeit omdat ze niet het vereiste pro- duktiviteitsniveau halen. De fundamentele keuze waar we als maatschappij voor staan, is of we deze groep mensen aan werk willen helpen. Zeggen we ja, dan moeten er, voor al in de marktsector, op korte termijn 700.000 laagproduktieve (deeltijd)banen bij komen en op een termijn van tien jaar een miljoen. Daarvoor is actieve samenwerking van overheid en sociale partners nodig en afschaffing van het minimumloon. Dat be tekent overigens niet, zoals ik nog zal laten zien, dat ook het uitkeringsniveau omlaag Een tweede verwaarloosd probleem is de arbeidsonvriendelijke financiering van de sociale zekerheid. Ómdat er alleen over de salarissen premie wordt geheven, leidt dat snel tot hoge loonkosten, met als gevolg een premie op de uitstoot van arbeid. De oplos sing ligt in een lagere heffing op arbeid en het zoeken naar andere manieren om de sociale zekerheid te financieren. Een tweede strategie is preventie, gericht op het voorkómen van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Pas daarna komen reïntegratie en het vergoeden van de men selijke schade via een uitkering. Tot preven tie horen verbetering van arbeidsomstan digheden, actieve verzuimbegeleiding en hulp bij het zoeken naar nieuw werk, ver eenvoudiging en afstemming van regelge ving en uitvoering en het stimuleren van sociaal ondernemerschap. Dat betekent een Copernicaanse ommekeer ten opzichte van nu, waarbij de nadruk ligt op het verstrek ken van uitkeringen. Helaas is nog.groten- deels onduidelijk wat een dergelijke aanpak kan opleveren. Preventie en arbeidsparticipatie vullen el- aanpak waarbij iedereen die «'//werken, ook kan werken. Het Jeugdwerkgarantie plan is het begin van zo'n aanpak, maar het lijkt vooralsnog een illusie dat deze metho de tol voldoende werk voor iedereen leidt. Dit leidt.tot twee vragen, waarop ik nog na der zal ingaan: wat verstaan We precies on der werk en hoe kunnen we het werk zoda nig verdelen dat iedereen in elk geval deels aan de slag kan. De derde strategie, privatisering, kent als meest vergaande vorm het mini- of basis stelsel. Daarbij garandeert de overheid het sociaal minimum. De besparingen daarvan zijn echter gering en voor de individuele werknemer in veel gevallen slechts schijn, omdat hij zich voor hél uitkeringsdeel bo ven het minimum toch via de CAO of parti culier zal/moet bijverzekeren. Een voordeel is dat er meer vrije keuze en eigen verant woordelijkheid voor de burger ontstaat, maar daar staat een aantal knelpunten te genover: de selectie van slechte risico's, de onverzekerbaarheid van het werkloosheids risico en het ontstaan van verschillende cri teria bij de keuring voor het minimale en het bovenminimale deel van de uitkering (als bijvoorbeeld de particuliere verzekeraar strenger keurt dan de bedrijfsvereniging, red.) De vierde oplossingsrichting is het basisin komen, een bedrag dal iedereen krijgt on- geacht burgerlijke staat, inkomen of bezit. Het idee combineert eenvoud met indivi dualisering, maakt fraude onmogelijk en controle overbodig en leidt tot grote flexibi liteit op de arbeidsmarkt, omdat de loon kosten voor met name laag gekwalificeerde arbeid flink omlaag gaan. Dat het basisin komen er nog steeds niet is, komt omdat onduidelijk is wat het gedragseffect is en dus of het betaalbaar is. Wie wil er nog wer ken? Wordt zwaar en onaangenaam werk nog wel gedaan? Is invoering alleen in Ne derland wel mogelijk? Samenvattend kunnen we stellen dat alle vier de strategieën slechts een gedeeltelijke oplossing bieden. Wél zitten in elke strate gie bouwstenen voor een nieuw stelsel, zoals een grote arbeidsparticipatie, prikke len van vraag en aanbod van arbeid, priori teit voor preventie en reïntegratie, een soci aal stelsel waarbij de overheid tenminste het minimum garandeert en minimaliseren van fraude. Participatiemaatschappij In het nieuwe stelsel dat mij voor ogen staat gaat het om een nieuwe balans tussen on der meer arbeid en zorg, activeren en be schermen, rechten en plichten en recht vaardigheid en doelmatigheid. De hoofd functie van het nieuwe stelsel is expliciet (re)integratie op de arbeidsmarkt naast de oude doelstelling van inkomensgarantie. Het betekent een omschakeling van de Ver zorgingsstaat naar de Participatiemaat schappij. Arbeid en inkomen zijn belangrijke dimen sies van maatschappelijke participatie. Daardoor kan iedere burger autonoom, competent en economisch zelfstandig func tioneren. Het begrip participatiemaat schappij brengt beter dan de term Verzor gingsstaat tot uitdrukking dat de overheid hiertoe stimuleert en een minimum garan deert, doch slechts een van de spelers in het spel is. Burgerschap en de relatie overheid- burger kunnen volgens mij een ideologi sche en institutionele fundering krijgen in een burgerschapscontract, waarin beider rechten en plichten staan omschreven. Dat schept én behoudt solidariteit. Econo misch gezien kan een systeem van sociale rechten alleen voortbestaan als ieder een bijdrage levert, sociologisch gezien is een systeem van sociale rechten zonder plich ten door gebrek aan legitimiteit niet houd baar. De plicht tot arbeid in ruil voor gega randeerde sociale rechten is dus econo misch en sociologisch noodzakelijk. Recht op werk Het meest omstreden is het recht op arbeid. Volgens sommige auteurs is het streven naar volledige werkgelegenheid uit de tijd, omdat economische groei niet langer voor meer banen zorgt. Ik vind dat niet overtui gend, omdat we het in vergelijking met an dere EG-landen slecht doen in het opzicht van collectieve lasten, het verschil tussen bruto- en nettoloon (de wig), hoogwaardige en laagwaardige arbeid en arbeidsparticipa tie. Volgens de OESO hebben we in vergelij king met andere EG-landen weinig banen in de marktsector en in arbeidsintensieve sectoren als horeca, handel, schoonmaak en persoonlijke dienstverlening. Gezien de historische ontwikkelingen lijkt het onwaarschijnlijk dat voor iedereen ooit nog een volledige baan beschikbaar komt. Daarom moet de participatiemaatschappij kiezen voor een recht op en plicht tot ar beid en inkomen voor iedere burger op ten minste minimumniveau. Om dat te realise ren zijn innovaties nodig, zoals gedeeltelijke ontkopppeling van arbeid en inkomen, ver breding van het arbeidsbegrip, herverdeling van werk, recht op deeltijdarbeid, flexibili sering van de arbeidsmarkt en het stimule ren van een arbeidsethos bij werkgevers, uitvoerders van de sociale zekerheid en bij de overheid. Burgerschapsinkomen Mijn nieuwe sociale-zekerheidsstelsel kent vier samenhangende en elkaar aanvullende regelingen: 1. Een wettelijk burgerschapsinkomen van maximaal 500 gulden netto per maand in ruil voor een bijdrage aan (plicht tot) maat schappelijk nuttige activiteiten. 2. Een basisparticipatiestelsel dat voorziet in een recht op arbeid en inkomen. Samen met het burgerschapsinkomen resulteert dit in een individueel minimuminkomen van 1.200 gulden netto per maand. Banen ver vangen uitkeringen. 3. Eén wettelijke algemene basisverzekering voor inkomensderving door ziekte, werk loosheid of arbeidsongeschiktheid tot aan het minimum. 4. Een vrijwillige bovenminimale inko- mensdervingsverzekering, aan tc bieden door werkgevers en werknemers samen met particuliere verzekeraars. Daardoor krijgen eigen verantwoordelijkheid en vrije keuze een kans. Het burgerschapsinkomen bestaat uit twee delen: een basisbedrag voor iedereen van 18 tot 65 jaar van 250 gulden netto per maand (te financieren door de belasting vrije som om te zetten in een heffingskor ting) plus een aanvulling van maximaal 250 gulden voor iedereen die met (deeltijd)werk geen of onvoldoende inkomen verdient. Het geld voor het aanvullende deel moet via een zo breed mogelijke belasting wor- den geheven. In ruil voor het burgerschapsinkomen die nen de ontvangers een nog nader vast te stellen aantal uren per week maatschappe lijk nuttig werk te doen. Een maatschappe lijke discussie moet uitmaken wat daaron der wordt verstaan, al lijken mij naast be taalde arbeid en scholing daartoe zeker zor- garbeid als de opvoeding van kleine kinde ren of het zorgen voor chronisch zieken te behoren. In wezen gaat het om een verbre ding van het huidige zeer beperkte arbeids^ begrip. De uitvoering van het burgerschapsinko men geschiedt in beginsel evenals de participatieregeling en de basisverzekering door een nieuw op te richten Gemeen schappelijk Uitvoerings Orgaan (GU.O), een samenwerkingsverband tussen overheid, sociale partners en VNG op lokaal/regio naal niveau. De schotten tussen arbeids voorziening, uitkering en zorg moeten wor den verwijderd. De huidige uitvoerders krij gen een andere wet, een nieuwe baas en een nieuwe pet. Het basisparticipatiestelsel een geheel - van vooral parttime banen, leerwerkplaat sen, opleidingen en burgerschapsbanen moet er garant voor staan dat het recht op werk en inkomen en de plicht tot arbeid en; het zoveel mogelijk in eigen onderhoud voorzien, worden gerealiseerd. Het doel is dat ook laaggekwalificeerde en laagproduk tieve burgers in staat worden gesteld hun burgerschapsinkomen aan te vullen tot ten minste het individueel bestaansminimum van 1.200 gulden netto per maand, zodat economische zelfstandigheid kan worden t bereikt. Deze 950 gulden netto per maand kan ie- mand verdienen door full-time te werken voor de helft van het huidige minimumloon of in deeltijd voor een hoger salaris. Dat maakt het mogelijk het minimumloon te halveren, waardoor laagproduktieve en laaggekwalificeerde werknemers (en dus een aanzienlijk deel van de langdurige werklozen en gedeeltelijk arbeidsonge schikten) een reële kans op werk krijgen. Met deze regeling worden zowel de vraag als het aanbod van werk geprikkeld. Boven dien wordt zwart en grijs werken minder interessant omdat een deel van dit werk nu interessant wordt voor deJegale arbeids markt. Zo'n universeel systeem met een verplichte bijdrage aan activiteiten waaraan maat schappelijk behoefte is, stimuleert solidari teit en gemeenschapszin, blaast de we'ggé- vallen sociale controle nieuw leven in en vergroot de legitimiteit van het stelsel. Fi nanciële, morele en sociale prikkels verster ken zo elkaar. Sociaal ondernemerschap Wie is verantwoordelijk voor dit stelsel? Mijn voorstel is dat de overheid de primaire verantwoordelijkheid heeft om samen met de sociale partners en de uitvoeringsorga nen te zorgen voor voldoende (deeltijd)ba- nen op de lagere niveaus. Dat is geen ireële opgave omdat zoals al eerder gezegd er in vergelijking met andere landen in Ne derland weinig banen zijn in de marktsec tor en in arbeidsintensieve sectoren. Er be staat ook weinig laagbetaald werk. De verantwoordelijkheid voor banen moet onderdeel zijn van een brede strategie ge richt op meer werkgelegenheid, zowel op hoogproduktief als op laagproduktief ni veau. Dat kan door nieuwe impulsen te ge ven via investeringen in technologie, milieu, infrastructuur en scholing. Er zijn bijvoorbeeld weinig banen voor milieucon trole en -schoonmaak en ontwikkeling van groene technologie. Ook is het van belang te investeren in voorzieningen als kinder opvang, ouderschapsverlof en integratie projecten voor allochtonen. Een belastingverlaging verdient overweging als stimulans voor de binnenlandse vraag om zodoende meer laaggekwalificeerde ba nen te scheppen. De werkgevers inclusief overheid dienen anderzijds gestimuleerd te worden tot een meer sociaal ondernemer schap. Dit betekent onder meer extra aan dacht voor een werkgelègenheidsethos, ba nen in eigen land in plaats van elders, werkervaringsplaatsen, een beter perso neelsbeleid, betere arbeidsomstandighe den, betere verzuimbegeleiding en het Zoe ken van werk in eigen bedrijf voor gedeelte lijkarbeidsongeschikten. Het GUO kan als coördinerend of zelfstan dig uitzendbureau gaan fungeren met als taak werving, organisatie en bemiddeling van bedoelde banen. De weggesaneerde banen die te duur waren geworden (zoals koffiejuffrouw en tramconducteur) kunnen terugkomen, onderhoud en reparatie kun nen weer lonend worden. Indien de marktsector niet voldoende ar beidsplaatsen creëert, kan de overheid dit stimuleren door verplichte scholing voor vacatures en door taaksplitsing. Als de marktsector flink groeit, kan ook de collec tieve sector weer groeien en kan een deel 'van de bespaarde uitkeringsgelden worden gebruikt om banen te scheppen in de col lectieve sector. Zo kan een positieve spiraal op gang komen. Naarmate dat beter lukt, is een gelijkstelling van minimumloon en mi nimumuitkering weer beter haalbaar en wordt de kans op handhaving van het mini- mumbestaansniveau groter. Dit is een bewerkte en ingekorte versie van de rede die dr. P.J. van Wijngaarden gisteren heeft uitgesproken bij zijn aan treden als bijzonder hoogleraar vraag stukken van sociale zekerheid aan de Rijksuniversiteit van Utrecht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1993 | | pagina 2