Uitgaan in Madurodam van de Balkan ZATERDAG 21 AUGUSTUS 1993 Reis rond de oorlog in 30 dagen (2) In eén maand tijd doorkruiste onze medewerker Peter Bruyn veertien landen. Reisdoel was in eerste instantie het armste en nog altijd meest geïsoleerde land van het Europese continent, Albanië. Overland, om voormalig Joegoslavië heen trekkend. Want een vliegtuig nemen is natuurlijk geen kunst. Zoals iemand meteen beetje gevoel voorstijl ook deAIpe d'Huez alleen maar per fiets wil bereiken. Een maand treinen, liften, bussen en varen door het voormalige Oostblok. Met één trouwe reisgezel: Donna Tartts schitterende roman 'The Secret History'. Het tweede en laatste deel van een reisverslag. Eert maand treinen, liften, bussen en varen door het voormalige Oostblok t f -7 T .V 1 'ét De haven van Durrës. Ook hier wrakken. FOTO PETER BRUYN PETER BRUYN De grens tussen Roemenië en Bulgarije wordt gevormd door de Donau. Er zijn twee veerbo ten. een Bulgaarse en een Roemeense. De één ziet er redelijk uit. De andere is een roestbak met overal plassen olie. In Neder land zou vrijwel geen mens daarmee het Noordzeekanaal over durven steken. Het is de Roemeense boot en die tref ik. Uiteraard. Aan dek lopen kippen rond. 7tr itr Even buiten Vidin, de grensplaats aan de Bul gaarse kant van de Donau en op steenworp afstand van Servië, sta ik met m'n liftbordje 'Sofia langs de weg. De zon staat al laag aan de hemel. Na een kwartiertje stopt met veel geronk en gerammel een grote vrachtwagen van Russische makelij. De chauffeur maakt een uitnodigend gebaar. „Sofia?" schreeuw ik boven de herrie uit. Hij knikt. De cabine blijkt van boven tot onder beplakt met foto's van voetballers uit de Duitse Bundesliga. Als ik zeg dat ik uit Nederland kom, barst de chauffeur spontaan uit in een litanie van na men van Nederlandse eredivisiespelers. De auto rijdt niet sneller dan vijftig en Sofia is nog zo'n driehonderd kilometer verder. Ik probeer het me zo comfortabel mogelijk te maken voor de komende zes uur. Dan, na amper dertig kilometer, stopt de chauffeur bij een afslag 'Sofia' linksaf. En hij gebaart dat hij rechtdoor moet. Shit. Daar sta ik weer. In the middle of nowhere. Geen huis te zien. Geen gehucht op loopafstand. Geen lantaarn en het is bijna donker. Er komen hier misschien vier auto's per uur voorbij. •fc Sofia is een prettige stad. Veel prettiger en comfortabeler dan ik mij had voorgesteld. Na anderhalve week Roemenië drink ik eindelijk wéér eens echte koffie. Expresso zelfs. Overal in.de stad cafeetjes en terrassen. Schone ter rassen. Ik kom een Amerikaan tegen die een jaar in Bulgarije woont. Werkt voor een be drijf dat 'pocket-phones' verkoopt. Ook zover zijn ze al in Sofia. Via Tourist Information huur ik een kamer in het centrum voor min der dan een tientje per nacht. Een grote ka mer; eigenlijk meer een kamer en-suite. Be halve een bed, twee fauteuils en een tafeltje met daarop een kannetje en twee kopjes, staat er een groot, afzichtelijk en leeg wand- meubel. Toen ik Roemenië verliet en m'n laatste Leis - toch gauw twee tientjes - niet kon omwisselen in Bulgaars geld, heb ik maar een fles brandy ('cognac' noemen ze het daar) gekocht en een vette fooi aan het meisje achter de toonbank gegeven. Holland se patser, dus. Nu drink ik brandy uit een kopje en lees Donna Tartt. In een hoek hangen de broek en twee shirts die ik in de gootsteen heb ge wassen. Met shampoo. Ooit nam ik zeep. af- wasmiddel. zeeppoeder, scheerzeep en shampoo apart mee als ik op reis ging. Alle maal kleine porties. Inmiddels ben ik er ach ter dat één flacon goede shampoo voldoende is voor dat alles. Het wordt hoog tijd om eens uit te gaan zoeken hoe ik van Sofia naar Albanië kan ko men. Ik informeer bij Tourist Information, maar die blijken slechts aan kamerbemidde ling te doen. Ik informeer op het station, maar om in het Macedonische Skopje te ko nven, blijk ik eerst een ingewikkelde route door Servië te moeten nemen. Weinig aan trekkelijk. Vliegen kan, maar is veel te duur en niet leuk. Bij het geldwisselkantoor loop ik weer een Amerikaan tegen het lijf. „Albanië? Daar kom ik net vandaan. Het valt niet mee, maar het is te bereizen." Hij vertelt me dat er in elk geval één bus is die regelmatig van Athene naar de Albanese hoofdstad Tirana'rijdt. Dat is ten minste wat, al lokt het niet om eerst naar de Griekse hoofdstad te moeten. Dat is nog eens achthonderd kilometer om. Maar. bedenk ik mij opeens. Als er vanuit Athene een bus naar Albanië gaat, waarom dan niet vanuit het Noordgriekse Thessaloniki? Ik haal mijn spullen op en ga naar het sta tion. Bij het loket wordt ik naar het bureau 'internationale reizen' verwezen. „700 Leiva", zegt de man aan het bureau als ik om een en keltje Thessaloniki vraag. Dat komt neer op ruim vijftig gulden. Belachelijk veel voor Bul garije. Ik ga terug naar het gewone loket waar ik voor amper vier gulden een kaartje tot de grens koop. Dan ben ik al over de helft en zie wel verder. Voor het eerst deze reis zit ik in een trein vol Westeuropeanen en Amerikanen. Meest jongeren. Interrail-reizigers. Amerikanen met Eurorail-kaarten. Stuk voor stuk jongeren die avontuurlijk door Oost-Europa reizen, vaak met Athene of Istanbul als eindbestemming. Uiteindelijk blijken de meesten alleen maar van hoofdstad naar hoofdstad te 'jumpen'. Praag, Boedapest, Boekarest. Sofia. Dat 'avontuurlijke' valt dus nogal tegen. Aan de Bulgaars-Griekse grens staat de trein stil. Niemand weet waarom. Ik koop een kaartje voor de tweede helft van het tra ject naar Thessaloniki. Tien dollar! Dan begint het wachten. Twee uur. Drie uur. Uiteindelijk zelfs acht uur. Bij de Griekse douanepost is een bar waar Griekse witte wijn wordt verkocht, die snel naar het hoofd stijgt. Er wordt een feestje gebouwd. Iedereen raakt aangeschoten. Een groepje Noren stomdronken, uiteraard. Amerikaanse, Nederlandse, Britse en Deense tieners zitten bij elkaar en wisselen ervaringen uit over house-parties en de kwa liteit van hasj en XTC in de verschillende lan den. Eén van de Amerikanen is met zijn moeder op reis, een vrouw van rond de veer tig die verderop langs de rails ijverig reiserva ringen in een blocknote zit te schrijven. Ik knoop een praatje aan. Vertel lachend over wat de tieners in de coupé zoal bezig houdt. Zij is immers zelf ook van de Woodstock-ge- neratie, 'is'n she'? „My children use no drugs! reageert de Amerikaanse verontwaardigd. „Others might do, probably. But my kids don't!" A A Mijn vermoeden klopt. Vanuit Thessaloniki blijkt er een bus te gaan naar de stad loanni- na, in het bergachtige noorden van Grieken land. Daar kan ik weer overstappen op de bus van Athene naar Tirana. De rit naar Ioan- nina is schitterend. Hoge bergen, diepe ravij nen. haarspeldbochten. Een buschauffeur die op fabelachtige en tegelijk angstaanjagende wijze de ene na de andere voortsukkelende met meloenen beladen vrachtwagen weet te passeren. Het lijkt wel of alle vrachtwagens op de Balkan meloenen vervoeren. Om tien uur 's avonds arriveer ik in Ioanni- na. Om zeven uur de volgende ochtend ver trekt volgens mijn gegevens de bus naar Tira na. Ik ga naar het kantoor van het busstation om alvast te reserveren. „Sorry meneer, bij de busmaatschappij die op Tirana rijdt is men in staking", zegt de man droog. Shit! Heb ik verdorie meer dan drie weken en driedui zend kilometer door Europa gereisd om in Albanië te komen. Ben ik amper een kilome ter of vijftig van m'n doel verwijderd, dan staakt die verdomde bus. Wanneer kan ik dan in vredesnaam wèl naar Tirana? „Misschien overmorgen, meneer", zegt de Griek. „Misschien ook niet." Als het om Alba nië gaat, dan spant hij zich niet zo in, dat is duidelijk. Dat geldt voor alle Grieken. Ik be sluit er het beste van te maken en een kamer te huren in Hotel Paris nabij het busstation. Ik weet de prijs tot een redelijk niveau af te dingen. Naast het hotel is een onooglijk en naamloos kroegje. Zes afbladderende houten tafeltjes onder een TL-buis. Er zitten twee klanten. Een tandeloze beschonken Griek die, zo valt me later op, er zo'n beetje dag en nacht lijkt te vertoeven en een grijsaard die een beetje Duits spreekt omdat hij twintig jaar in het Ruhrgebied in de staalindustrie heeft gewerkt. We raken aan de praat. Uiteraard vragen ze waarheen ik op weg ben. En als ik m'n reis doel noem zie ik hun gezichten vertrekken. „Albanië no good. No good!" zegt de be- schonkene. „Albanië mafia!" En hij maakt een veelbetekenend en weinig goeds voor spellend snijgebaar met zijn vlakke hand langs z'n hals. ik ik De volgende dag zit ik op mooie terrassen, drink ijskoude wijn, schrijf en verslind Donna Tartt - het verhaal wordt steeds spannender - tot het tijd wordt om weer naar de bus naar Albanië te informeren. Als hij me ziet aanko men schudt de man van het buskantoor al z'n hoofd. „Morgen geen bus. Misschien overmorgen." Ik besluit nog één extra dag te wachten. Er volgt nog een dag op terrassen. Ik lees Donna Tartts The Secret History' nu achter elkaar uit. En ik ontmoet weer overal verschrikte gezichten als ik zeg dat ik naar Al banië wil. Dan lijkt het er toch van te komen. Op vrij dagochtend om zeven uur staan twee uitpui lende bussen met bestemming Tirana op het busstation. Maar weer schudt de buschef z'n hoofd. „Ze zitten officieel helemaal vol. Maar ik zal zien wat ik voor je doen kan." Er moet gewacht worden, maar niemand weet precies waarop. Er schijnt toch nog plaats te zijn in één van de bussen, maar niemand weet pre cies hoeveel. Er zijn problemen, maar nie mand weet precies wat voor problemen. Ik ben er ondertussen al aan gewend geraakt op de Balkan en twijfel er ook eigenlijk niet meer aan dat ik straks gewoon mee kan. Desnoods moet ik mij aan de bumper vastbinden. Twee uur later vertrekt de bus. Met mij er in. Als enige niet-Albanees. Naast mij een vrouw die overduidelijk wagenziek is. Ze kotst voortdurend, gelukkig niet in mijn rich ting. Dan is er opeens dat hek. De Grieks-Al- banese grens. Krioelende en schreeuwende mensen er achter. Die willen,er uit, dat is duidelijk. Als ik naar het grenskantoor loop om de benodigde stempels te halen, beland ik in een kluwen vechtende mensen. Hier geldt blijkbaar het recht van de sterkste. Moet ik daar nu werkelijk aan mee doen? Ik wapper wat met m'n Nederlandse paspoort. Een politieman ziet het en loodst me naar binnen. Een privilege, of schaamt hij zich voor z'n landgenoten? De bus rijdt Albanië binnen. Ik kijk m'n ogen uit. Het landschap is prachtig. Maar dat is dan ook het enige. Verder armoe en vuilig heid. Ieder huis dat ik zie, blijkt een krot. Ie der dorp een verzameling bouyvvallen. De mensen haveloos. Kinderen die stenen naar de bus gooien. Ongeschoren mannen die over de motorkap van wrakkige Mercedessen hangen en onheilspellend in mijn richting lij ken te blikken. Meertjes en rivieren waarop olie drijft. En overal van die kleine betonnen geschutskoepeltjes, zo'n zeshonderdduizend over het hele land verspreid, hoor ik later. Ze hebben duizend dollar per stuk gekost. En dat in het armste land van Europa. Ik wil hier weg, is de gedachte die me bevangt. Ik wil hier zo snel mogelijk weg. Maar hoe? Dat denk ik nog steeds op het moment dat we in Tirana arriveren. Waar moet ik heen? Waar moet ik slapen? Goedkope of midde- klasse hotels zijn hier niet. Hoe kom ik deze stad weer uit? Op tweehonderd meter afstand zie ik het Dajti Hotel. Ik herken het van de TV. Het is het duurste hotel van Albanië waar internationale conferenties worden gehou den en waar diplomaten en staatshoofden lo geren. Ik loop er binnen en informeer naar een kamer. Minimaal vijftig dollar per nacht. Ik informeer naar mogelijkheden om met de boot.van Albanië naar Italië te komen. Men weet van niets. Ik krijg alleen een folder van een luchtvaartmaatschappij die me voor bij na driehonderd dollar wel van Tirana naar Bari in Italië wil vliegen. Een afstand van niets. Ik begrijp dat ik in dit Dajti Hotel wei nig te zoeken heb. Dan wordt ik, op het stoep voor het hotel, in keurig engels aangesproken door een Al banees. Of ik misschien een kamer zoek. Ja, antwoord ik, maar ik zoek in de eerste plaats een boot die me één van de komende dagen naar Italië brengt. „Dat doen we morgen", antwoordt de man. „Ik zal je eerst de kamer laten zien." „Nee, niets daarvan. Éérst die boot." Ik wil weten wat voor vlees ik in de kuip heb. „Goed. Dan gaan we nu naar het reisbu reau", zegt de Albanees die Agron blijkt te heten en als econoom bij het Albanese Bu reau voor Monumenten Restauratie - een mooi woord voor twee houten tafels en een voorhistorische schrijfmachine - werkt. Het is vrijdagavond. De enige bank in het land is tot maandag dicht. Ik heb geen Alba nees geld. In het reisbureau krijg ik te horen dat er maandagavond een boot naar Koper in Slovenië vertrekt. Dat lijkt me wel wat. Ik be sluit Agrons voorstel aan te nemen en een kamer te huren in de flat die hij samen met zijn moeder bewoont. Het worden uiteindelijk vier dagen Tirana. Agron is mijn privé-gids. Hij heeft toch niks anders te doen. Hij heeft vakantie, maar waar zou hij heen moeten? Zoals het overgrote deel van de Albanezen kan hij het land niet uit. En zo kan hij tenminste nog wat bijver dienen. Z'n maandinkomen verveelvoudigen zelfs. De doorsnee Albanees in overheids dienst verdient dertig tot veertig dollar per maand. Dit is een derde wereldland. Mensen ver dienen hier een boterham met het bijvullen van wegwerp-aanstekers. Koek en stukken worst worden hier op straat niet in een ser vetje verkocht, maar in een bedrukt velletje dat uit een oud schoolboek of -schrift is ge scheurd. Agron koopt z'n sigaretten niet per pakje, maar per twee of drie, in een stukje krantepapier. Maar, geloof het of niet, Tirana hééft een Benetton-winkel. Iedere avond wandelen we de boulevard op en neer, die tot drie jaar geleden nog "Sta lin Boulevard' heette. Tienduizenden Albane zen doen dat iedere avond weer. 'Uitgaan' in Tirana is synoniem met 'de boulevard op en neer wandelen'. Dat kost namelijk niks. Er zijn wel wat terfasjes, snackkarren met drie of vier plastic tafeltjes ernaast, maar een con sumptie bestellen is een extreme luxe. Een blikje bier of fris kbst een halve dollar. Dus loopt men maar heen en weer. Langs de re geringsgebouwen, het Dajti Hotel, het cul tuurpaleis, het parlementsgebouw, de uni versiteit, diverse ambassades, het stadion. Ti rana is met tweehonderdduizend inwoners bijna een soort Madurodam, waar alle offi ciële gebouwen Qp drie stappen van elkaar te vinden zijn. En Agron en zijn vrienden ma ken dit ommetje nu al ruim vijfentwintig jaar, iedere zomer, avond aan avond. itr Uiteindelijk vertrekt dinsdagavond, met ruim vierentwintig uur vertraging, mijn boot dit de Albanese havenstad Durrës. Een onder Cypriotische vlag varende Britse ferryboat, die in vroeger tijden het traject Engeland-Ne- derland heeft gevaren. Aan boord dertig vrachtwagens en zo'n vijftien losse passa giers. Wederom ben ik ongeveer de enige niet-Albanees. Zevenhonderd kilometer va ren langs de kust van voormalig Joegoslavië. „We passeren twaalfhonderdvijftig eilan den", zegt de scheepskok die in Split blijkt te wonen. Hij kent ze vrijwel allemaai bij naam. Donderdagnacht tegen enen varen we de haven van Koper binnen. De controle van de Sloveense grenspolitie is grondig en duurt uren. Het valt niet mee voor een Albanees om in het buitenland te geraken. Om half drie 's nachts sta ik aan wal. De eerste bus naar Italië zal pas in de ochtend vertrekken. Ik voel me fit na een etmaal luieren op de boot. Ik besluit te gaan liften. „Je bent gek, er komt geen auto voorbij op dit uur", zeggen mijn Albanese reisgenoten met wie ik onderweg vriendschap heb geslo ten. „Dan maar gek, ik probeer het toch", antwoord ik en loop de nacht in, op weg naar een oprit van de snelweg. Na tien minuten stopt er een auto. een Albanese vluchteling nota bene, die me naar Triëst brengt. Drje uur later plof ik in Venetië op een hotelbed. Eén dag van deze reis wil ik nog als een ge wone toerist vakantie vieren. Donna Tartt valt uit m'n reistas en blijft open liggen op pagina 410. De pagina die ik het vaakst over gelezen heb en die opent met die prachtige regel: 'Anything is grand if it's done on a large enough scale.'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1993 | | pagina 26