DONDERDAG 24 DECEMBER 1992 Een kerstverhaal van Lennaert Nijgh ILLUSTRATIE IEN VAN LAANEN et is 's nachts volslagen donker aan de overkant van de rivier. Nergens een lichtje te zien. Er woont ook geen mens daar, in het verwilder de bos langs de oever. Als hier een boom sterft, blijft hij nog jaren met kale verweerde takken tussen het groen staan als een verble kend skelet, tot hij omvalt. Vroeger was dat anders, toen was deze streek dichter be volkt." We zaten op het dek van mijn schip, dat voor anker lag op de rivier de Deben in Engeland, de havenmeester en ik. Haven meester was een groot woord. De oude John Wamer omschreef zijn taak zelf als 'een beetje rommelen met bootjes'. Zoals veel mensen in Suffolk had hij een volkomen minachting voor de klok. De openingstijden van de Maybush Inn en het getij waren de enige tijdstippen waar hij rekening mee hield. In de schemering dronken we bedacht zaam en keken hoe de oever zich in het don ker oploste om te veranderen in een sprook jesbos. „Kijk, daar loopt mijn vroegere baas", zei John. In de verte zag ik een man langs het water wandelen met een paar kinderen. Dus dat was the sixth Baronet wiens rentmeester John jaren lang was geweest. „Daar achter die bomen staat het Oude Huis", zei John. „Het staat nu al weer een jaar of twee leeg. Ik ben er als kind vaak geweest. De familie woont er al jaren niet meer. Het is te groot en te onpraktisch. En het spookt er." Hij zei het met een vanzelfsprekendheid alsof het om een technisch mankement ging. „Hoezo, het spookt er?" „Ja. Ik heb het zelf meegemaakt." En terwijl de zon langzaam uit de hemel verdween, vertelde hij. De Oude Dame en haar zuster waren nooit getrouwd geweest. Ze brachten hun dagen door met het fluisterend beramen van nooit uit te voeren plannen om hun neef dwars te zitten, die de titel en het bezit had geërfd en een modem landhuis had laten bouwen op een heuvel, van waar hij de bocht in de rivier kon overzien. John was een jaar of acht, zo omstreeks het einde van de twintiger jaren. Zijn vader stierf jong en zijn moeder kon de kleine John soms missen ais kiespijn: er was altijd veel werk op de boerderij te doen. Dus speelde hij vaak bij de Oude Dame, die hem redeloos verwende en van wie hij alles mocht. Er was maar één ding waar ze streng in was. Hij moest altijd naar huis voor het donker werd. Dat kan ik me voorstellen. Jullie hebben niet eens straatverlichting." Dat was het niet alleen, zei John. In de zo mer was het geen probleem, dan bleef het lang genoeg licht. Het was juist tegen Kerst mis dat ze zich zorgen schenen te maken. En in de donkere dagen van december mocht hij zelfs helemaal niet meer komen. Hij begreep er niet veel van. Pas toen hij ouder was, had hij zijn moeder eens terloops gevraagd waar om de twee dames zich zo druk maakten destijds. Waarom moest hij altijd naar huis als het nog licht was? „Oh, de twee zusters. Die waren een beetje eigenaardig", had zijn moeder gezegd. „Vooral die ene." Zijn moeder schudde haar hoofd en leek niet van plan er verder op in te gaan. Hij voelde zich ineens weer een kleine jongen en drong aan. „Ach, ze beweerden dat er soms een meisje op de trap stond. Die gro te trap in de hal, weet je nog? Ze waren bang dat je daar van zou schrikken." John begreep haar niet. Hij dacht niet dat hij in het Oude Huis ooit een ander kind had gezien. „Het schijnt dat ze haar ieder jaar in de kersttijd zagen. Toen ze zelf nog jong waren al." Ze zei het op een nuchtere toon, alsof het niet iets was om je over op te winden. „Ze had van die ouderwetse kleren aan. Een lange broek met een rokje er over heen. Zoals heel vroeger." John herinnerde zich opeens de vage angst die hij soms gevoeld had in de verlaten kamers van het Oude Huis. Alsof hij plotseling alleen op de wereld was. Hij vroeg niet meer verder. „Of mijn moeder dat verhaal serieus nam betwijfel ik", zei John. „Ze was heel nuchter, een echte boerin. Veel liet ze niet merken van wat ze dacht, maar als ze iets zei over een on derwerp was het altijd kort en op de man af." We waren onderdeks gaan zitten, het werd koud en het landschap was nu opgelost in de maanloze nacht. „De oorlog brak uit en ik had wel iets an ders aan mijn hoofd. Ik vergat het op den duur, zoals je veel dingen uit je kinderjaren vergeet. Tot ik hier op het landgoed ging wer ken. „Als je oud wordt, komen ze terug." Hij glimlachte vaag. „Het was een moeilijke klus, dat rentmees terschap. Ze hadden me eigenlijk ingehuurd om te voorkomen dat de oude vader het ka pitaal van de familie er doorheep joeg. Hij wilde op z'n oude dag ineens naar Egypte met een danseres en dat soort van dingen. Het Oude Huis was een tijd leeg blijven staan, na de dood van de oudste zuster. Nie mand had er zin in. Maar over iets bovenna- tuurlijks heb ik de familie nooit horen praten. Ze hadden het meestal alleen maar over g Toen ik hier terug kwam, zat er een kost school in. Daarna stond het weer jaren leeg. Toen kochten kennissen van mij het. Een jong stel uit Londen. Hij was ineens schatrijk geworden, deed iets met computers. Zijn vrouw was niet van hier, ik geloof dat ze uit Amerika kwam. Ze lagen hier met hun boot en toen raakte ik in gesprek met ze. Ze wil den het huis met alle geweld zien." „Vertelde je ze ook dat het spookte?" „Welnee. Dat verhaal over dat meisje op de trap, dat was ik zelf eigenlijk vergeten. De fa milie hier was blij met me, ze hadden het geld nodig en ze sprongen een gat in de lucht dat ik een koper had gevonden." „Het waren aardige mensen", ging John mijmerend verder. „Misschien anders dan de meesten hier in de buurt. Ik bedoel eigenlijk: anders dan de familie van het landgoed. Die wilde niets van ze weten, dat begreep ik al gauw. Die jongen was beneden hun stand. Dat zeiden ze nooit, maar zoiets wist ik meteen. Ja, dat zij uit Amerika kwam dat kon zij niet helpen, maar ze was veel te toeschie telijk, vonden ze hier. Ze wilde van alles orga niseren en met iedereen kennis maken en ze vinden hier dat zulke dingen niet horen. Niet in hun kringen, snap je. Gewoon, wees Brits en gedraag je achterlijk. Maar hoe dan ook, die twee lieten het Ou de Huis opknappen en ik moet zeggen dat ze een goede smaak hadden. Ze hadden Sia mese katten, heel erg dure. Doodzenuwach tig werd ik van die twee schepsels. Ze keken je altijd zo aan met die schele blauwe ogen en dan die rare geluiden die ze maakten. Geef mij maar een fatsoenlijke Engelse tabby die de muizen weg houdt. Maar goed, die mensen installeerden zich daar. Ik had het wel met ze te doen, met z'n tweetjes in een huis met achtentwintig kamers. Ze wilden een party geven voor de buren. Om kennis te maken. Niemand reageerde. De meesten lie ten zelfs niet weten dat ze verhinderd waren! Toen vroegen ze wat ik met kerstavond deed. Mijn vrouw was nog niet zo lang over leden, maar ik redde het wel. Kom bij ons eten, zeiden ze. Dat was heel lief van ze. Maar eigenlijk waren zij het die steun zoch ten. Goed, ik kwam daar dus." „Was je nooit meer in het huis geweest?" „Sporadisch. Nee, ik herkende niets meer. De oude dames hadden er een beetje een rommel van gemaakt, denk ik achteraf. Ze leefden eigenlijk alleen in de keuken. Centra le verwarming was er niet. De grote hall, daar kwamen ze nooit omdat het er tochtte. Dat enorme trappenhuis was natuurlijk niet te verwarmen. Zelfs als je de open haard dag en nacht aan liet, moest je je nog dik aankleden. Engelse landhuizen, vertel mij wat. Waarom denk je dat ze hier zo veel dikke tweed pak ken dragen? Maar die twee jongelui vonden dat allemaal romantisch. Achteraf gezien heb ik toen iets voelen aankomen. Want ineens begon ik me van al les te herinneren. Onder andere dat verhaal over het meisje op de trap." „Niet zo gek als je die trap zelf terug ziet." „Ik wist niet eens meer hoe het er van bin nen uit zag. Laat staan dat ik als kleine jon gen op die trap lette. Nee, er was iets subtie- lers. Maar ik kan me dat later zijn gaan ver beelden." „Het was denk ik zo tegen elf uur, toen het gebeurde. Die Siamezen waren al een hele tijd vervelend aan het doen, telkens in de kerstboom klimmen en zo. En het leek wel of ze het vrouwtje aan hadden gestoken of om gedraaid. Ik merkte wel dat er blikken wer den gewisseld, dat zij geen rust had. En in eens werd het ijskoud in huis. Net of er een windvlaag binnenkwam, maar er was geen raam of deur open. Er veranderde iets in de atmosfeer. De kaarsen brandden laag, of ze gedoofd werden. En die katten vlogen in de gordijnen, helemaal tot boven in en ze krijs- ten als gekken. „George, laat ze naar buiten!" hoorde ik haar roepen. Er was kort en goed de nodige paniek. Ik voelde dat het zweet me op mijn rug stond. Ik had de aandrang om me om te draaien om naar de trap te kijken. Maar ik wist dat het niet hoefde. Ik wist dat ze daar stond. Toen was het ineens voorbij. Dat arme vrouwtje was helemaal van de kaart, ik zag dat hij haar achterna ging naar de dienkamer en dat hij haar troostte. Ja, wat moest ik doen? Ik had genoeg aan mijn eigen verwar ring en ik dacht: kalm, er is eigenlijk hele maal niets gebeurd! Toen kwam hij terug en zei dat het hem speet en dat hij ook gek werd van die twee katten. Maar even later kwam het hoge woord er uit. „John", zei hij zacht. „Er is iets dat je moet weten. Maar het klinkt zo gek. We hebben een klein Victoriaans meisje..." We've got a little Victorian girl In het Engels klinkt zo'n verhaal toch griezeliger. Ik huiver de en schonk John nog wat whiskey in. „Ze wisten absoluut niets af van dat oude verhaal. Maar ze hadden haar allebei gezien. M daama weer. Telkens maar heel kort. Telkens dezelfde verschijnselen, de katten die gek; jq werden en de scherpe daling van de tempe- ratuur. En de lampen gaven minder licht, als- 3 of ze op halve spanning brandden." John zuchtte. „Het is bijna niet te om schrijven. Je weet dat het niet kan en toch ge- beurt het. Je weet dat je iets ziet en je weet dat het niet bestaat. Het kijkt je ook niet aan of zo. Wij zien het, maar het ziet ons niet. Mijn hemel, die goeje jongen vroeg om wt-Cjj leg. Alsof ik het wist." „Dit is een oud Engels huis en het spookt hier", zei ik en probeerde luchtig te klinken, i „Zoals het in een fatsoenlijk Engels huis hoort." „Maar wat moeten we er aan doen?" vroeg I hij. „Niets. Er aan wennen." Ik heb later zelf in een huis gewoond waartzjj het veel erger spookte, maar dat zei ik er maar niet bij. En ook niet dat je er niet aaml went. Tenzij je precies weet waarom hetj'l spookt en wiens spook het is. Maar dat weet1 je zelden." Buiten was de damp van de rivier en de, koude duisternis. In de verte zag ik nog een paar zwakke lichtjes van voor anker liggendej!"! jachten en van de inmiddels gesloten May-I bush Inn. John roeide in zijn bootje lang-kj zaam de nacht in. „Kan je je schip wel vinden?" „Ik ben de meester van de rivier en ik zit:» vol whiskey." Ik zag hem niet meer, ik hoor-J de alleen nog vaag zijn stem. „Als je morgen tijd hebt, laat ik je iets interessants zien." Het piepen van de dollen stierf weg in de mist. Ik dook met meer snelheid te kooi dan nodig was. r Het werd een mooie dag. De zuidwestenwind is aan de oostkust van Engeland warm en loom, vol honinggeur en vogelgetjilp. John en ik liepen naar de kleine kerk boven aan de heuvel boven Waldringfield. „Ze hielden het niet uit in dat huis", zei John. „Dat arme meisje werd er gek van. Ik wil zwanger worden, zei ze een keer tegen me. Maar dat kan hier niet. Want er is al een kind." Maar ja, hoe gaat dat met die computers: hij raakte al dat geld ook weer ineens kwijt en'vl zij raakte in verwachting. En het Oude Huis staat nog steeds leeg." John hield zijn passen in. In een hoek van^'i het kerkhof, tegen de muur aan was een klei - i g ne verzakte grafsteen. „Ik heb lang gezocht. Maar misschien dat! I dit haar is", zei John. Mary Died 24 December 1856 In The Age Of 7 Years A Merry Christmas Darling In Loving Memory Till We Meet Again „Misschien komt ze daarom wel kijken", 11 zei John. „Ze wil zo graag een keer Kerstmis M vieren." Ik staarde in de verte naar de bocht van deifl rivier en naar het donkere woud aan de an-rj dere oever. I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1992 | | pagina 39