n
In bittere
herinnering
ZATERDAGS
BIJVOEG S E L
Sergeant van weleer Herman Frisart
na 42 jaar terug naar 'Ons Indië'
50 100 km Inlographic RJH/LD
RONALD FRISART
p gezette tijden vertelde mijn
m vader over 'Indië', een land dat
al lang niet meer bestaat. Soms
kwam er een oud foto-album aan te pas;
zwart-wit-kiekjes met gekartelde randjes.
Vreemde plaatjes vond ik het als kind. Er
stonden Nederlandse soldaten op en curieu
ze, donkere mensen. Mijn vader komt ook in
dat album voor, in legerkleren en met een
smoeltje waarvan ik me maar met moeite
kon voorstellen dat het ooit het zijne was.
Maar ja, hij was ook pas 20,22 jaar.
Hij bleef die verhalen maar vertellen en ik
werd ouder dan hij was toen hij in dat Indië
rondliep. Hij was er niet voor zijn lol heen ge
gaan, dat stond wel vast. Niettemin gingen
de meeste van zijn verhalen over de gein die
Nederlandse dienstplichtigen er trapten.
En toch klopte er iets niet. Ik vroeg het
hem nooit en hijzelf zweeg erover. Maar al op
de lagere school wist ik dat hij het echte ver
haal achter zijn kiezen hield. En dat zat me
niet lekker. Ik wilde weten wat hij daar des
tijds had meegemaakt; ik wilde bovendien
weten hoe hij dat allemaal had ondergaan.
In oktober 1990 keerden mijn vrouw en ik
terug van een vakantie in Indonesië. Eindelijk
was ik in het buitenland van mijn vader ge
weest. Mijn vader moest er alles over horen.
Hij vroeg of er nog resten Indië waren, ik ver
telde wat ik in Indonesië had gezien.
Dat vreemde, onoverbrugbare verschil
bleef. Er was maar één oplossing en daarvoor
hebben we ook gekozen: in april dit jaar ver
trokken we samen van Schiphol naar Jakarta.
Mijn vader was vier dagen verwijderd van
zijn 65e verjaardag. Hij is nog kerngezond,
maar je weet maar nooit op die leeftijd. Bij
hem zal het geen rol hebben gespeeld, maar
ik overwoog: het is nu of nooit.
"Ar
Nuchterheid, nijd en verwondering beheer
sen onze tocht over Java. Verivonderingvoor-
al over de manier waarop die 130 miljoen in
woners van Java het klaarspelen in hun le
vensonderhoud te voorzien. Nuchter is mijn
vader in de constatering dat de 'verdiensten'
van het gewezen moederland voor de ex-ko
lonie vooral verwoestend waren. Daaraan le
verde hij zelf, als militair, een bijdrage. Dat
hij daartoe, onder allesbehalve ideale om
standigheden, werd gedwongen in die
laatste, zinloze koloniale fase geeft hem voor
al aanleiding tot nijd. Dienstplichtigen die
eind jaren veertig naar de Oost werden ge
stuurd, zijn door de Nederlandse politieke en
militaire top belazerd, vindt mijn vader. Dus
is ook hij belazerd, en dat is nog altijd een
nauwelijks geheelde wond.
Maar nog veel meer bedonderd zijn de
jongens die, 15.000 kilometer van huis, op
Nederlandse erevelden liggen. Twee keer
hebben we zo'n begraafplaats bezocht en
twee keer vloog het mijn vader naar de keel
op een manier zoals ik nog nooit had meege
maakt. De eerste keer was dat op Candi, het
in de heuvels gelegen stadsdeel van Sema-
rang. Het ereveld is met 1.100 graven vrij
klein, maar er liggen jongens die net als mijn
vader behoorden tot het 41 le bataljon infan
terie Koninklijke Landmacht. Jongens die hij
goed heeft gekend.
Het is ontroerend te zien hoe hij nerveus
bladert in het namenregister. Een opzichter
loodst hem naar vak B. Vanaf een meter of
vijf zie ik een man op leeftijd voor een rij
kruisen staan. Namen van zijn makkers van
weleer. Geboortedata die benauwend dicht
bij de zijne liggen. En plotseling staat dat hele
lijf te schokschouderen, wordt er met de zak
doek langs ogen en mond geveegd. „Het doet
me nu verdomme meer dan toen!"
Als hij zijn zelfbeheersing heeft hervonden,
wijst hij op twee kruisen. Ik lees de namen,
en ik voel me een inbreker in zijn gevoelswe
reld. „Ja... hier liggen de jongens. Voor het
zelfde geld had ik er ook tussen gelegen. En
waarvoor...?"
Naderhand schrijft hij iets in het gasten
boek; ondertekent met: „Een oude makker".
Ik denk dat ik hem moet steunen, maar hier
gebeurt iets waarin hij helemaal in zijn eentje
is.
's Middags in het logement rollen brokken
verhaal over twee jongens van toen door ons
kamertje. Met een van hen heeft hij een tijdje
op een suikerfabriek ten zuiden van Brebes
gelegen. Na enige tijd werd mijn vader over
geplaatst naar Brebes zelf. „Twee weken later
hoorden we dat ze waren overvallen. Het li
chaam van die knaap is later teruggevonden,
zwaar verminkt. Hoofd eraf, geslachtsdelen
eraf."
De ander sneuvelde in de buurt van Bumi-
ayu. „Net als ik kwam hij uit Hilversum. Over
het verlies van hun enige zoon zijn zijn ou
ders nooit meer heen gekomen. Verderop in
hun straat woonde een jongen die ook naar
Indic moest. Maar hij kwam terug. Hun zoon
niet..." Pas dan begrijp ik wat mijn vader be
doelde toen we bij het monument op Candi
stonden. 'Voor Recht en Veiligheid' staat daar
op een bronzen plaquetté. ,,'t Is maar wat jë
daaronder verstaat schamperde mijn vader.
j)rie weken later staan we opnieuw op een
ereveld. ditmaal Pandu in Bandung. De emo
tie slaat minder onverhoeds toe, maar de bit-
Terug naar het land ver achter de horizon
Op 30 juli 1948 vertrok
Herman Frisart als dienst
plichtig militair met de
Zuiderkruis naar Indië.
Ver achter de horizon
wachtte een land dat hem
sindsdien nooit meer hele
maal losliet.
Na 42 jaar keerde hij terug
naar Java, samen met zijn
zoon, onze redacteur
Ronald Frisart. De ser
geant van weleer haalde er
vrolijke herinneringen op,
maar vooral bittere. Want
waarvoor was het nodig?
„Je moet hopen dat men
sen leren dat ze zich nooit
meer voor zo'n waanzinni
ge zaak laten strikken. "En:
„Natuurlijk zijn er dingen
gebeurd die je oorlogsmis
daden kunt noemen".
Mijn vader terug op de zelfde plaats in het oude huis in Tonjong w
de foto uit zijn album) in 1949 werd gefotografeerd.
r hij (links op
terheid is des te groter, na een maand Indo
nesië wellicht beter doordacht en scherper.
We bekijken een massagraf. Wie er liggen is
bekend, maar de lijken waren zo zwaar toe
getakeld dat niet meer viel te achterhalen
welke naam bij welk lichaam hoorde. „Als ze
voor ons vertrek uit Nederland hadden ge
zegd: jullie gaan nu naar Indië, maar drie of
vier procent komt niet terug, dan waren er
heel wat meer weigeraars geweest." Het is er
niet het goede ogenblik voor, maar dan weet
ik dat ik mijn vader op enig moment zal vra
gen: waarom heb jij eigenlijk je snor niet ge
drukt?
De periode tussen zijn 20e en 22e levens
jaar hebben een diepere indruk op hem ge
maakt dan alle andere jaren ervoor en erna.
In die twee jaar sjouwde mijn vader tijdens
patrouilles met een pelopporpetje op en in
legerkleren over glibberige sawahdijkjes on
der een knerpend hete zon, 20, 25 kilometer
per dag. Als de zon niet brandde, dan kwam
dat doordat ze patrouilleerden in de tropen
nacht, vol geheimzinnige en vaak angstaan
jagende geluiden.
Nachtpatrouilles liepen ze bijvoorbeeld in
de omgeving van de hooggelegen kampong
Kemambang. Nabij het dorp lag de demarca
tielijn, die sinds augustus 1947 aangaf waar
het Nederlandse gebied ophield en dat van
de Republik Indonesia begon. Vanwege die
nachtelijke escapades noemden ze zichzelf
de 'blinde mannengroep'.
Veelal zat mijn vader op buitenpostjes. Met
twintig, dertig man in de rimboe. Van militai
ren die nooit buiten de veilige stad kwamen,
hadden ze geen hoge pet op. De jongens op
de buitenposten mochten de kastanjes uit
het vuur halen. Zo'n buitenpost was er im
mers voor bedoeld de vijand in het voorveld
aan te trekken en zo mogelijk uit te schake
len, in de hoop dat die niet massaal het Ne
derlandse gebied in zou golven. Schietschij
ven waren ze dus op die buitenposten, letter
lijk.
k
Desa Kemambang ligt ook nu nog zeer afge
legen. Lopend dringen we door in de over
weldigend groene dalkom. Uit het album met
de zwart-wit-plaatjes herinner ik me een
gammel schooltje van riet en bamboe. Dat is
ons doel, daar was mijn vader gelegerd. Poe
pen en piesen deden ze in een latrine aan de
rand van het ravijn.
Gutsend van het zweet duwen we onze
zware Europese lijven omhoog. Kleine,
gelooide vrouwen passeren ons moeiteloos.
Op hun rug, hangend aan een slendang een
rieten mand met spullen die ze beneden
hebben gekocht, op de markt in Banjubiru.
Blootsvoets trotseren ze de vaak knap scher
pe stenen. Een van hen komt naast ons lopen
en begint honderduit te vragen. Ze spreekt
Bahasa en dat niet eens perfect, want thuis
spreekt ze Javaans. Gelukkig heeft mijn vader
zijn handigheid in het Maleis de afgelopen
week hervonden. Als een klein jochie ben ik
daarom ongegeneerd trots op hem.
De vrouw is 55 jaar. Ze kan zich nog herin
neren dat er soldaten in de kampong gele
gerd waren. Belanda's, Nederlanders. „Daar
was ik er een van", zegt mijn vader. „We za
ten in een schooltje achterin de
kampong". Volgens de vrouw
staat daar nog steeds een
schooltje, zij het vernieuwd, he
lemaal van steen.
Als we het hebben gevonden
en buiten het hek staan te kij
ken, komt de meester naar bui
ten. Soldaten? Nee, daarvan
weet hij niets. Hij is te jong.
Toch is dit de plek. Na wat foto's
lopen we verder, omstuwd door
een groepje kinderen. Mijn va
der maakt grapjes in het Maleis
en heeft een dankbaar publiek.
Aan de achterkant lopen we
de kampong uit. Hij wijst naar
boven, naar de beboste berg
kam. „In het verlengde, op een
andere bergrug, lag de demarca
tielijn. Er stond een hekje. Aan
deze kant een paadje van het
Nederlandse leger, aan de ande
re kant, iets lager, een paadje
van de TNI Tentara Nasional
Indonesia, het Republikeinse leger). Destijds
kwamen heel wat mensen uit Republikeins
gebied over de demarcatielijn, op de vlucht
voor armoe en honger. Wij moesten contro
leren of er infiltranten tussen zaten. We vroe
gen ze de binnenkant van hun handen te la
ten zien. Had iemand gladde handen, dan
was dat verdacht. Zo iemand was bijvoor
beeld student (veel studenten waren lid van
het gewapende verzet, RF) of een boer die al
maanden een wapen had gedragen.
In de trein van Jakarta naar Cirebon was
mijn vader, turend uit het treinraampje,
spontaan begonnen te vertellen. Dat ze op
patrouille eens iemand aanhielden die onder
de dorpelingen geld inzamelde voor de onaf
hankelijkheidsbeweging. „Die man had veel
door de Republiek uitgegeven geld bij zich,
wangtnerah (rood geld). We namen het hem
af en verdeelden het onder onze patrouille
om onze soldij aan te vullen." Die soldij was
een steen des aanstoots. „We kochten er al
leen wat te eten of te drinken van en dan nog
was het te weinig", moppert mijn vader. In
Tonjong heeft hij daarom wel eens gerooster
de vleermuizen gegeten.
Op die buitenpost Tonjong zat mijn vader
maandenlang. In de tropische regen vinden
we de desa terug, halverwege de weg van Te-
gal naar Purwokerto en de evenwijdig daar
aan lopende spoorlijn. Op het stationnetje
wachten we beter weer af. Maar als de hoop
daarop is vervlogen, beklimmen we het mod
derige trappetje naar de kampong. Boven
soppen we over een anderhalve meter breed
paadje als hij plotseling rechts een tot ruïne
verworden huis in rent. Het verwondert me
dat hij alsnog wil schuilen. Maar eenmaal
binnen leidt hij me van kamer naar kamen
„Hier sliep Sjors, daar 'neef Piet', daar andere
jongens".
We kijken uit een opening waarin ooit een
raam zat en zien tien meter verderop een
piepklein stenen huisje: „Daar zat ik! Met
'ome Willem'!" De huidige bewoners vragen
of we binnen komen. De vrouw des huizes is
#y~Vf
'ï-sSèW
in deze kampong geboren en getogen, maar
was toen te klein om er zich iets van te kun
nen herinneren.
In en rond Tonjong beleefde mijn vader zo
ongeveer al het leuke en afschuwelijke wat
zich van 1948 tot 1950, maar vooral na de
tweede politionele actie afspeelde. Anders
dan lieden die het krampachtig ontkennen,
vertelt hij op grond van de werkelijkheid „dat
er natuurlijk best dingen zijn gebeurd die je
oorlogsmisdaden kunt noemen".
Zo kwam het voor dat militairen op pa
trouille iemand gevangen namen die ze niet
vertrouwden. „Die moesten we meteen aan
hogerhand doorgeven. Maar voor onze eigen
veiligheid wilden we ook zelf snel wat dingen
weten." Zoiets heeft hij eens in Tonjong
meegemaakt. Aan mijn vaders groepje waren
een paar mensen toegevoegd van de IVG, de
inlichtingendienst. Bij ondervraging hebben
twee IVG'ers eens „een gevangene zo toege
takeld dat ze hem niet meer durfden verto
nen. Toen hebben ze hem 'vrijgelaten' en
doodgeschoten".
En: „Stel je voor dat je als patrouille twee
mensen tegenkomt die het op een lopen
ten. Je roept ze aan om te blijven staan, n
ze rennen door. In zo'n situatie wordt er ge
schoten. Als je dan een gewonde Javaan had
gaf het veel gedonder als je zo iemand gevan
gen meenam. In een aantal van die gevallen
is zo iemand doodgeschoten en begraven. En
achteraf kun je nooit bewijzen of die persoon
aan de haal ging omdat-ie iets te verbergen
had of omdat-ie bang was."
k k
In de weg Tegal-Purwokerto ligt bij Prupuk
een brug. Guerrillastrijders spanden precies
daar geregeld een ketting over de weg. 'De
kettingbrug', noemt mijn vader hem nog al
tijd. Als een auto uit een konvooi tegen zo'n
ketting tot stilstand kwam. was de hele co
lonne een schietschijf voor de vijand.
Er was daar dan ook herhaaldelijk gedon
der, want de nationalisten waren in dat ge
bied bijzonder actief, ook vanuit een kam
pong vlak bij de brug. „Ik ben er bij geweest
dat die kampong in brand is
gestoken. De inwoners wa
ren voor de gevechten op de
loop gegaan, maar hun hui
zen zijn aangestoken", ver
telt mijn vader. „Niet fraai,
maar uit oogpunt van lijfs
behoud vond ik het destijds
wel te rechtvaardigen. We
werden daar vaak bescho
ten. Als je dan een stuk ter
rein vrij maakt, kunnen ze
niet meer zo makkelijk dicht
bij je komen."
Maar hoe komt zoiets tot
stand? Het werd van hoger
hand niet opgedragen. Het
werd onderling niet eens af
gesproken, begrijp ik. „We
hoorden natuurlijk wel eens
over dingen die elders waren
gebeurd. Er ontstaat dan
een stemming dat het kan
gebeuren. Omdat er in die
buurt steeds gevochten
moest worden." Bovendien
ligt achter die kampong een
steile heuvelrug. „Daar heb
ben we wat afgeknokt. Wij zaten onderaan de
heuvel, zij er bovenop." Ik kijk naar de plek
die hij aanwijst, en ik benijd mijn vader niet.
Meestal vertelt hij over zulke dingen uit ei
gen beweging, een enkele keer na wat aan
dringen. Maar altijd komt hij weer terug op
de schuldvraag. Hij bestrijdt nooit dat hij en
zijn makkers soms minder fraaie dingen heb
ben uitgehaald. En hij vertelt er ook bij dat de
Republikeinse troepen en losse strijdgroepen
niet altijd even fris opereerden. Maar telkens
legt hij de verantwoordelijkheid waar die ook
naar mijn smaak hoort: bij de hoge omes.
„Aan Indonesische kant waren het pemuda's
en aan onze kant ook jongens van een jaar of
twintig. Als je die te velde stuurt en ze gek
maakt, moet je niet zeuren als er het een en
ander misloopt." Gek maakt? Hoezo? „Ze
hebben ons nooit bekend gemaakt met het
Republikeinse streven. Over het Republikein
se leger kregen we alleen negatieve kwalifica
ties te horen. De TNI zou de bevolking on
derdrukken en bestelen, uit losgeslagen tuig
bestaan."
Het kabinet-Drees dat besloot dat er na de
eerste ook een tweede politionele actie moest
komen, werd gedomineerd door katholieken
en sociaal-democraten. De PvdA'ers liepen
niet warm voor geweld, maar gingen er toch
mee akkoord. In haar boek over de Neder
landse krijgsverrichtingen in Indonesië tus
sen 1945 en 1950 schrijft de historica P.M.H.
Groen dat Drees een nieuw militair offensief
een ramp achtte, maar dat hij „desondanks
een actie onvermijdelijk vond, tenzij men het
Indonesische volk aan zich zelf wil overlaten
met als gevolg eerst anarchie en dan dicta-
k k
Napratend over ons bezoek aan ereveld Can
di concludeert mijn vader even eenvoudig als
helder over de Nederlandse politieke leiding:
„Een stelletje mafkezen was het. Van de PvdA
net zo goed als van de KVP. Politionele actie
noemden de smeerlappen 't. Hoe meer ik er
over nadenk, hoe meer ik de pest krijg aan de
toenmalige Nederlandse kopstukken".
En bij een andere gelegenheid: „Laten we
wel wezen, ons hierheen sturen was toch een
kinderlijke politieke misvatting? Al voor de
oorlog ('40-'45) was de Indonesische drang
naar onafhankelijkheid duidelijk. En de bui
tenwereld, vooral de Verenigde Staten,
schaarde zich meer en meer achter dat stre
ven. Maar tegen alles in moesten ze ons zo
nodig sturen."
Al aan het begin van onze tocht trekt hij
die bittere conclusies. Bijvoorbeeld als we in
een logement in Cirebon praten over ons be
zoek aan Linggarjati. Nederland stemde eind
'46, bij onderhandelingen in dat bergoord, in
met geleidelijke dekolonisatie. De Neder
landse delegatie erkende dat de Republiek Ja
va en Sumatra feitelijk in handen had. „Na
dat akkoord hadden ze moeten ophouden.
De uitkomst was dan dezelfde geweest, maar
aan beide kanten had het heel wat doden en
gewonden gescheeld. Dat wij toch nog hier
heen werden gestuurd, is zinloos geweest."
Datzelfde besef van zinloosheid duilct,
naast woede, ook in Tegal weer op. „Kort na
de tweede politionele actie kwamen we, na
een dag hobbelen in vrachtwagens, hier aan
de rand van de stad. We barstten van de
dorst. In een straat met koloniale huizen
vroegen we wat te drinken. De meeste Ne
derlanders wilden nauwelijks naar ons luiste
ren. Uiteindelijk konden we ergens water
krijgen, maar mooi niet in het huis zelf, maar
achter op 't erf. Werd er een jongos (manne
lijke bediende) met ons meegestuurd. Toch
waren die lui blij dat we in de stad kwamen,
want ze waren zo bang als de pest voor de
Indonesische guerrillastrijders. Toen dacht
ik: als dat de mensen zijn voor wie ik mijn
nek moet wagen.... Dat zal me toch mooi niet
gebeuren!"