'Alleen een
dominee
noemde
me rotmof
HT
ZATERDAG 5 SEPTEMBER 1992
ZATERDAGS
BIJVOEGSEL
Wie het heeft over
onderduikers, zal niet
meteen denken aan Duitse
soldaten. Toch hebben in
Nederland heel wat
manschappen van de
vijand ondergedoken
gezeten. Fritz Fengler (70)
is er een van. In 1944, na
moordende gevechten aan
de Normandische kust,
deserteerde hij en dook
onder in Leiden, waar hij
een Hazerswouds meisje
had leren kennen dat later
zijn vrouw zou worden.
Fengler deserteerde uit
liefde vóór haar. En uit
afkeer voor het spook van
de oorlog. „Ik kon die zieke
oorlog niet meer
verdragen.
Duitse soldaat Fritz Fengler' (70) in '44 onderduiker in Leiden
H ijdens zijn militaire opleiding in
Königsberg trapte een luitenant
mML, hem met zijn gezicht in de mod
der. Lang, heel lang voelde Fengler die druk
kende laars op zijn hoofd. Modder drong zijn
mond en neus binnen. Hij stikte bijna. Na
derhand, in Rusland, namen zijn mede-sol-
daten wraak op de luitenant. Op een winter
nacht werd hij in de rug geschoten.
Rusland, ja, daar kan Fritz Fengler nog van
ijzen als hij het vertelt. „In 1941 ben ik in
Rusland geweest. Ik zat bij de luchtmacht,
was boordmarconist. We vlogen met van die
driemotorige lompe dingen. Ik heb veel
vluchten gemaakt, ook naar Stalingrad. De
Russen hadden van die vliegtuigen die je bij
na niet hoorde aankomen, 't Waren net naai
machines..tikketikketikketik. O, die waren zo
geyaarlijk! Bommen werden niet via een
bommenluik gedropt, nee, de Russen gooi
den hun bommen gewoon met de hand uit
het vliegtuig. Ze kwamen heel laag oversche-
ren en dan pleurden ze de bommen er met
de hand uit. Altijd raak."
Handen kwijt
Na de hel van Rusland werd Fengler in 1944
overgeplaatst naar die van Frankrijk. Hij
moest gewonden verzorgen, reed met een
Rode Kruis wagen. „Over die nachten in
Normandië droom ik nog vaak. We moesten
een keer een jongen ophalen die alle twee
zijn "voeten was kwijtgeraakt. Het bloed gut
ste eruit. We bonden meteen zijn benen af.
Mijn collega maakt het portier open om die
jongen de wagen in te schuiven, en whammü
ineens slaat een granaatscherf allebei zijn
handen eraf. Hij stond verbijsterd te kijken
naar die twee bloedende stompen. Hij kon
maar niet geloven dat hij in één fractie van
een seconde zijn handen was kwijtgeraakt.
Die-handen waarmee hij net nog een gewon
dejongen had geholpen."
„Op een keer moest ik in Caen gewonden
ophalen. De strijd daar verliep erg grillig. Dan
waren de Duitsers weer aan de winnende
hand, dan weer de Engelsen. Altijd waren er
vliegtuigen boven de weg die op alles en nog
wat schoten. Maar ja, ik had een Rode Kruis
wagen. Op een gegeven moment komt er een
Engelse jager gewoon naast me vliegen om te
kijken of ik geen gezonde manschappen
meenam naar het front. Want soms lieten ze
je gewonden afvoeren en gezonde soldaten
terugbrengen. Op dat moment had ik net
twee jonge broekies van de SS bij me. Ik zeg:
'Wat er ook gebeurt, die achterdeur blijft
dicht. Als ze jullie zien, schieten ze ons alle
maal in flinters.' En dat Engelse jachtvliegtuig
bleef maar naast me vliegen. Door mijn por
tierraampje kon ik de piloot bijna in zijn ge
zicht kijken. Hij zat maar naar binnen te loe
ren. Ik kneep hem als de pokken. De volgen
de dag had ik verlof en moest er een andere
jongen rijden. En verdomme, die jongen
sneuvelt! De wagen kwam terug en was door
zeefd. De bril van die jongen lag voorin, be
smeurd met bloed."
Gedeserteerd
„In september moesten we ons na een fel of
fensief van de Engelsen terugtrekken. Eerst
gingen we naar Dordrecht en toen naar En
schede. En in Enschede heb ik de kuiten ge
nomen. De wagen waarmee ik altijd reed
stond in een garage, had mankementen ge
had. Er kwam een Oostenrijkse collega naar
me toe die net als ik een meisje in Leiden
had. Hij zei tegen me: 'Fritz, ga mee'. Maar ik
vertrouwde dat voor geen cent. 'Vooruit,
joh,', zei-ie, 'doe niet zo lullig'. Nou, toen
hebben we benzine gestolen en zijn we er
vandoor gegaan. Dat was net op de dag dat
de invasie in Arnhem begon. De ene na de
andere lichtkogel werd gelanceerd, de aarde
dreunde van het afweergeschut. Ik scheet in
mijn broek en dacht: o, god, o god, waarom
moet ik dit toch allemaal meemaken! Ze had
den mijn vader al zoveel ellende bezorgd. Hij
was socialist, werkte bij de gemeente. Na de
machtsovername van Hitler in 1933 werd hij
op staande voet ontslagen. En dan de rottig
heid die ze hem naderhand nog hebben aan
gedaan. Tijdens die nacht, tijdens die vlucht
uit Enschede, dacht ik: ik moet weg, ik kan
die zieke oorlog niet meer verdragen."
„Na veel moeite bereikten we Alphen aan
den Rijn. In de verte zagen we een wegver
sperring met Duitse militairen ernaast. Ieder
voertuig werd door hen aangehouden. Ik
dacht: daar komen we van zijn leven niet
langs. We hebben gewacht tot het nacht was.
De auto hebben we bij een boer op het erf
gezet en afgedekt met hooi. En toen zijn we
gaan lopen, almaar lopen. Met ons uniform
nog aan. Bij Alphen aan den Rijn was er een
buizenfabriek. We gingen het terrein op. Ze
vroegen wat we zochten en toen hebben we
verteld dat we waren gedeserteerd. We wer
den in contact gebracht met lui van de on
dergrondse. Die hebben een mannetje naar
Leiden gestuurd om burgerkleding voor ons
te halen. Later zijn we met de boot naar Lei
den gegaan."
Kettinghonden
„Intussen had ik mijn meisje al laten weten
dat ik er aan kwam. In Leiden had ik meteen
een onderduikadres. Dat was op de le Bin
nenvestgracht. Die Oostenrijker die samen
met mij was gedeserteerd, schijnt destijds te
hebben gezegd dat ik van de partij was. Dus
ze vertrouwden me in het begin voor geen
cent. Dat hoorde ik na de oorlog van die
kostjuffrouw. De ondergrondse wou me bij
dat onderduikadres komen weghalen en naar
het Leidse Hout brengen. Daar zou ik de ko
gel krijgen. Maar die kostjuffrouw heeft dat
tegengehouden."
„Eerst zat ik aan de le Binnenvestgracht in
Leiden. Later in de Evertsenstraat. Ze hadden
daar allemaal kleine kinderen, dus dat was
een hele opgave voor die mensen. Ik had op
de Binnenvestgracht een zolderkamertje. Op
een ochtend schuif ik het gordijn open en ik
zie daar ineens een kerel op het platje staan
in NSB-uniform. Hij stond met de rug naar
me toe dus ik doe meteen weer die gordijnen
dicht. Ik schrok me wezenloos."
„Je moest nooit op één plaats blijven maar
telkens wisselen van onderduikadres. In ja
nuari '45 ben ik naar mijn schoonouders in
Hazerswoude gegaan. Die hadden negen kin
deren en je weet hoe kinderen zijn. Maar ze
hebben nooit verteld dat ik een Duitser was.
Er kwamen wel eens Duitsers of NSB'ers con
troleren en dan gingen we over de schutting
meteen de polder in."
„Op een dag zei ik tegen mijn meisje: 'La
ten we naar Leiden lopen'. Na een kwartiertje
zien we daar ineens drie van die kettinghon
den aankomen, drie soldaten van de militaire
politie. Ze droegen zo'n stalen borststuk. Van
Fritz Fengler: „Ik kon me in 1948 laten naturaliseren maar dat kostte zevenhonderd gulden en die had ik toen niet. Ach, ik heb de Duitse nationali
teit maar gehouden." fotos wim dijkman
Mijn collega maakt het portier open om die jongen de wagen in te schuiven, en whammü, ineens slaat een granaatscherf allebei zijn handen eraf."
veraf kon je het al zien blikkeren in de zon.
Maar we zagen ze toch te laat, dus we liepen
gewoon door. Een soldaat liep op het trottoir
links, een in het midden van de weg en een
helemaal rechts, waar wij ook liepen. En dat
was een heel jong broekie. Maar hij keek niet
naar mij, hij keek naar mijn wijffie. Ik zeg te
gen mijn vrouw: 'Niet omkijken, gewoon
doorlopen.' Maar ja, na een tijdje wilde mijn
vrouw toch zien wat er aan de hand was, dus
die bukte, deed alsof er wat met haar schoen
was. Ze liepen gewoon door, hadden niks in
de gaten."
Doofstom
„We zijn ook eens een keer op de fiets weg
geweest. Een splinternieuwe fiets was het, die
ik van iemand had geleend. We wilden rich
ting Gouda. Maar bij Waddinxveen zijn we
omgekeerd. Op de terugweg, bij de Hoge
Rijndijk, stonden ze fietsen te vorderen. Een
van die kerels wilde per se mijn fiets hebben.
Mijn vrouw deed het woord. 'Maar dat is zijn
fiets helemaal niet', zei ze. Plotseling komt er
een officier bij en die zegt tegen mijn vrouw:
'Denk erom, als je gelogen hebt, weten we je
te vinden. Dan knallen we je af. En zeg eens:
waarom praat je man eigenlijk niet?'. Ik hoor
het mijn vrouw nog tegen die vent zeggen:
'Hij kan niet praten, hij is doofstom'."
„Maar in Leiden heb ik pas écht de schrik
van mijn leven gehad. Op een gegeven mo
ment rijdt er een militaire kolonne over de
Hoge Rijndijk. Ik kijk en zie plotseling dat het
mijn afdeling is. Mijn vroegere kameraden
zaten achterin een wagen. En een van die
knullen zag mij. Hij keek me een beetje grijn
zend aan. 'Zo, zo', zag ik hem denken, 'daar
loopt der Fritz). Maar hij hield zijn mond. Als-
ie wat had gezegd, was ik ter plekke doodge
schoten."
Overboord
Op bevrijdingsdag trokken de Canadezen
Leiden binnen. Fritz Fengler moest zich bij
het politiebureau gaan melden voor een ver
blijfsvergunning. Over de confetti op straat,
tussen de hossende menigte door, liep hij
naar het bureau. „Ik moest meteen de cel in.
Daar hoorde ik flarden van het Wilhelmus en
het 'Oranje boven'. Later moest ik naar het
HBS-gebouw aan de Hoge Rijndijk, waar het
hoofdkwartier van de Canadezen was. Je
moest een grote trap op waar ze de Hitlervlag
overheen hadden gelegd. Zodat iedereen er
met zijn schoenen op zou trappen. Dat vond
ik niet erg, hoor."
„Een van die Canadese majoors was echt
een etterlijer. Hij schold me verrot. Ik was
een waardeloos sujet. Een vuile deserteur.
Een lafbek. Eerst werden we naar Den Haag
getransporteerd en later naar IJmuiden. Dat
was echt schandalig. We werden met zo'n
vijfentwintig deserteurs op vier boten voor de
kust gezet, samen met Duitse militairen die
wél tot het einde van de oorlog hadden door
gevochten. Ik heb me koest gehouden, want
als je daar om een hap vreten had gevraagd
zouden ze je keel hebben doorgesneden. Ze
maakten de deserteurs uit voor schijthuizen
en landverraders. Een Duitse kapitein was
verantwoordelijk voor de gevangenen. Er za
ten er tweehonderd op dat schip en er moes
ten er de volgende morgen ook weer twee
honderd op de kade staan. Maar de volgende
dag waren er ineens twee deserteurs weg. Die
hadden ze hun kop ingeslagen en overboord
gesodemieterd."
Hooi
„Daarna kwamen we in een kamp in Ems te
recht. We konden kiezen: of tien jaar vastzit
ten, of met de hand mijnen ruimen. Ook daar
hebben we de kuiten genomen. Aan een boer
die net aan het hooien was, hebben we ge
vraagd of we onder het hooi mochten meerij
den. Hij durfde het haast niet, maar na lang
praten stemde hij toe. Bij een brug stonden
soldaten met extra lange bajonetten waar
mee ze in het hooi staken. Maar ja, wij toch
onder dat hooi. Zweten, zweten, heet dat het
was onder dat hooi! En toen over die houten
brug. En inderdaad hoor: toen begonnen ze
met die bajonetten te steken. Ik voelde er een
'n paar keer vlak langs mijn keel en mijn
ogen gaan. En toen ik daar op het erf van die
boer van de wagen afsprong, verzwikte ik
mijn poot. Ik moest daar veertien dagen blij-
ven, bij een boer die een Nazi was geweest.
Een zenuwentoestand, want je moest altijd
uitkijken dat je niet te veel zei."
„Uiteindelijk ben ik meegelift met vracht
wagens waarop allemaal vluchtelingen zaten
die naar huis gingen. In Enschede ben ik er
afgegaan. Kameraden van me gingen naar
huis. Maar ik kon niet naar huis. Mijn ouders
woonden in Breslau en dat was door Polen
geannexeerd. Ik was al getrouwd en had twee
kinderen toen ik mijn ouders voor het eerst
weer zag. Ze waren gevlucht naar Bunde. Al
les wat ze bezaten, waren ze kwijtgeraakt."
„Op mijn terugtocht naar Leiden, nadat ik
eerst nog over de IJssel ben gezwommen,
werd ik nog talloze malen gearresteerd door
de Binnenlandse Strijdkrachten. Maar goed:
eindelijk was ik dan in Leiden. In 1946 ben ik
getrouwd. Ik kreeg een baan als verhuizer bij
Brand. Daar heb ik 36 jaar gewerkt. Ik kon
me in 1948 laten naturaliseren maar dat kost
te zevenhonderd gulden en die had ik toen
niet. Ach, ik heb de Duitse nationaliteit maar
gehouden."
„Ik heb meer geluk gehad dan mijn broer.
Hij was zestien jaar toen hij sneuvelde bij het
Ardennenoffensief, twee dagen voor het eind
van de oorlog. Hij zat eerst bij de Arbeits-
dienst, had altijd met een spade gewerkt en
opeens kreeg hij een geweer in zijn handen
gedrukt. Hij was zo'n muziekliefhebber, die
jongen. Nu ligt hij op een oorlogskerkhof, on
der zo'n steentje waarvan er zoveel zijn."
'Rotmof'
Als verhuizer ben ik bij veel mensen over de
vloer geweest, maar nooit hebben ze me vij
andig behandeld. Alleen 'n dominee hoorde
ik een keer zeggen: 'Wat is dat voor een vuile
rotmof!'. Ik ben naar hem toe gegaan en heb
geëist dat hij zijn excuses zou aanbieden. Ik
ben geen vuile rotmof, ik heb geen mens
„Mijn vroegere kameraden zaten achterin een
wagen. En een van die knullen zag mij. Hij
keek me een beetle grijnzend aan. 'Zo, zo', zag
ik hem denken, 'daar loopt der Fritz'. Maar hij
hield zijn mond. Als-Ie wat had gezegd, was ik
ter plekke doodgeschoten."