Het is om te huilen Pa t, zich iets aantrekt. 9 1*19 Weken lang zwierf de Haarlemse kunstfoto graaf en publicist Ted Dobson in Nicaragua door het gebied van de Sumos-Indianen. Een opdracht in het kader van het 'Columbus- jaar'. De opdracht, om het leven van deze stam in beeld te bren gen. In oktober exposeert hij een selectie uitzijn werk in Managua, de hoofdstad van Nicara gua. Opnamen uiteen samenleving van wie niemand, stelt Dobson Boven en beneden: Opnamen die de Haarlemse kunstfotograaf en publicist TED DOBSON maakte tijdens zijn bezoek aan de Sumos-Indianen in Nicaragua. Sumos-Indianen sterven uit in stilte er met die mensen gebeurt. Geen haatgevoe lens, geen vijandschap... Ze laten ze gewoon aan hun lot over." Een droevig lot als er niet snel wordt inge grepen. Voorbeeld: van de drie goudmijnen, die aan de rand van het woongebied van de Sumo's liggen, is er een opnieuw in exploita tie genomen. Met de twee andere dreigt het zelfde te gebeuren. De mijnen lozen hun gif tige afval ongezuiverd op de rivieren die vlak langs de Sumos-dorpen stromen. In dat afval zit (Dobson) 'een stof die tot impotentie leidt.' Maar opnieuw: niemand die zich daar druk over maakt. Dobson: „Moet je d'r maar niet gaan wonen, wordt eenvoudig gezegd." Een opmerking waarover de fotograaf zich bijzonder nijdig kan maken. „Ik moet eerlijk zeggen: ik vond het geen pretje, dat bezoek aan die Sumo's. Ik ben met zes anderen vier weken door het gebied getrokken en ik was elke avond dood- en doodop. Dagmarsen van zeven uur in een temperatuur van een enveertig graden Celsius en een vochtig heidsgraad van ik weet niet hoeveel... 't Is echt verschrikkelijk. Maar daarom hoef je een volk nog niet zo maar te laten verkomme ren...?! De Sumo's voelen zich gelukkig in die streek. Ze zijn er op allerlei gronden aan ver bonden en ik vind, dat moet je respecteren." Ted Dobson maakte ruim 1500 foto's. Daarvan selecteerde hij er 45 die in oktober in Managua, de hoofdstad van Nicaragua, tij dens een bijeenkomst van vertegenwoordi gers van alle Middenamerikaanse Indianen stammen, zullen worden geëxposeerd. In de verwachting dat er hier en daar wat ogen opengaan? Dobson hoopt het maar echt op timistisch is hij niet. Als hij eerlijk moet zijn, is de toestand vrij uitzichtloos. „Iedereen vindt blijkbaar dat ze moeten verhuizen." Toen hij dat idee tijdens een gesprek met een oude Sumos-indiaan zelf ook eens be hoedzaam opperde, nam de man hem mee naar een plek onder een paar hoge bomen. „Hier vergaderen we altijd", zei hij „en dat doen we omdat ieder die maar even z'n stem verheft, meteen een regenbui over zich heen krijgt om af te koelen. Waar vinden we zoiets elders in Nicaragua?" Dobson nu: „Ik dacht: wat een onzin en gaf een brul. Maar ver domd: het regende vijf seconden lang, ik was drijfnat. Tja, hoe verklaar je dat...?! In elk ge val: voor de Sumo's heeft het een heel bijzon dere betekenis. Reden en dat kan ik me heel goed indenken waarom ze in hun ge bied willen blijven wonen." Maar voor hoe lang nog? Ted Dobson: „Als het gaat zoals het nu gaat zal er over twintig jaar geen enkele Sumos-Indiaan meer over zijn. Ik heb van een van die rivieren nog een monster genomen waarmee ik naar het bu reau van waterstudies ga. Misschien dat dan van daaruit nog een noodsignaal gegeven zal kunnen worden. Maar anders... 't Is zó erg. Een eigen taal, een bijzondere religie Mo- raviaans nota bene, een Tsjechische afschei ding van de protestante kerk, en vraag me niet hoe dat nou kan en een heel aparte familieband... En geen mens die zich er ook maar een seconde om bekommert. Echt om te huilen hoor, dat zoiets mogelijk is." Fotograaf Ted Dobson bij de Sumos-Indianen. „Het is om te huilen." hoord, Ted Dobson. En toch was hij al drie jaar in Nicara gua. Hoogst merkwaardig natuurlijk, maar aan de andere kant... „De Sumo's worden doodgezwegen. Iedereen doet net of ze niet bestaan. Dat heeft niets te maken met vijan delijke gevoelens of zo, het is veel eerder dèsinteresse: Het kan gewoon niemand wat schelen dat ze met uitsterven worden be dreigd. Van de driehonderdduizend Sumos- ted-Indianen die er ooit waren, zijn er nog maar twaalfduizend over." De Haarlemse kunstfotograaf en publicist Ted Dobson (50), vertrok vier jaar geleden sa men met zijn vrouw Maria naar het toen nog zeer onrustige Nicaragua. Ontwikkelingssa menwerking. 't Beviel hem er niet, de eerste maand. Maar hoe gaat dat? Je huurt een au to, je maakt een ommetje, dat doe je nog eens en nog eens en langzaam maar zeker raak je vertrouwd met een land dat je op een gegeven moment pardoes in je hart sluit. „Komt vooral door de mensen: zo lief, zo hof felijk. Zelfs de politie. Houden ze je aan, zeggen ze: 'Hoe gaat het met je? Wat heb je nou gedaan? Hoe kon je dat nou doen? Nou moet ik je een bekeuring geven.' Natuurlijk, stabiel kun je de si tuatie in dit Middenamerikaanse land nauwelijks noemen. San dinisten, contra's, ex-contra's: ze zitten elkaar bij tijd en wijle nog gaarne dwars. Bijna steeds stie kem (want stel je voor dat Ameri ka zo boos raakt dat er opnieuw een handelsboycot wordt inge steld) maar soms openlijk. Vooral de ex-contra's willen nog wel eens met het geweer in de aan slag uit de mangrovebosjes ko men rennen. Maar als gewoon burger schijn je daarvoor niet in paniek te hoeven raken. Dobson: „Toen ik een keer werd aange houden en weigerde geld te ge ven, mocht ik meteen weer door rijden." Dat gebeurde op een moment dat hij op weg was naar 'het land' van de Sumos-Indianen: een regenwoud aan de Caraïbi- sche kust. De met ondergang be dreigde stam was in beeld geko men toen ontwikkelingssamen- werkers zich afvroegen hoe de ontdekking van Amerika (nu 500 jaar geleden) het beste gevierd kon worden. Ais er tenminste al iets te vieren viel. Want was het niet zo, dat er van de oorspron kelijke bevolking van Amerika nauwelijks nog iemand was over gebleven nadat Columbus voet aan land had gezet? Dobson: „Ie dereen weet natuurlijk hoe ver schrikkelijk het met de Indianen is afgelopen. Maar als je je er echt in gaat verdiepen, rijzen de haren je helemaal ten berge." Zoals hij merkte toen hij in het kader van het Columbus-jaar van het Directoriaat Generaal van In ternationale Samenwerking en de Stichting Nederlandse Vrijwil ligers opdracht kreeg het leven van de hem tot dan toe volslagen onbekende Sumos-Indianen in beeld te brengen. Meest onthuts ende conclusie van de Haarlem se fotograaf: „Het kan domweg niemand een barst schelen wat ZATERDAG 20 JUNI 1992 Onze taal Ik ken een oud liedje en dat be gint zo: 'Af en toegaan pa en moe met ons naar de speeltuin toe'. Mijn moeder zong het en ik heb het vroeger van buiten gekend. Maar ook toen vond ik het al een ouderwets liedje. Kort geleden was ik op een rom melmarkt en tussen oude boeken en papieren zag ik ineens mijn liedje over pa en moe die met ons naar de speeltuin gaan, de complete tekst en de no ten er bij. Voor slechts twee gulden kocht ik een jeugdherinnering. Ik heb het meteen zachtjes bij mezelf staan zingen, alle drie coupletten, plus refrein. 'Af en toe gaan pa en moe met ons naar de speeltuin toe: dat is voor ons kinderen het fijnste dat bestaat'. Ik weet nu dat de Nederlandse tekst van Bob Bleyenberg is en de muziek van Gerhard Fro- boess. Ik weet nu ook waarom ik het als kind al een ouderwets liedje vond: dat zit 'm in dat 'pa en moe', want zelf zeiden we 'pappa en mamma'. Maar ik wist dat mijn moeder haar ouders, mijn opa en oma dus, aansprak met pa en moe. Daarmee had het uedje een geur van verle den tijd voor mij. In gedachten zag ik niet mijzelf naar de speeltuin gaan maar mijn moeder als klein meisje. Wat zeggen de meeste kinderen tegenwoor dig tegen hun vader en moeder? Pa, pappa, pap$, of gewoon Henk of Theo? En wat was het meest gewoon toen mijn eigen generatie genoten nog Tirolerbroekjes droegen of een hele grote strik in hun haar? Was dat hetzelf de als wat onze vaders en moeders zeiden toen die nog naar school gingen? Is het waar, dat tegenwoordig de meeste kinderen hun ouders bij de voornaam aanspreken? Mijn kinderen hebben ons altijd bij de voor naam aangesproken, waardoor het kon ge beuren dat mijn dochter toen ze vier was en de juffrouw van de kleuterschool eens een briefje meegaf, 'Geef dat maar aan je mam ma', zij plechtig verklaarde: 'Ik heb geen mamma!' Geschrokken zei de juffrouw toen: 'Geef het dan maar aan je pappa', waarop zij verklaarde evenmin een pappa te hebben. Eenmaal thuis, barstte zij in snikken uit om dat zij pappa noch mamma had. Toch blijkt het gebruik van voornamen te genover de ouders helemaal niet zo gewoon. De taalkundige J. A. M. Vermaas heeft er on derzoek naar gedaan hoe de huidige drie ge neraties hun ouders aanspreken of aanspra ken. In het aprilnummer van het tijdschrift 'Onze Taal' heeft hij daar een alleraardigst ar tikel over geschreven. Daaruit blijkt dat slechts 5% van de jeugd hun ouders bij de voornaam aanspreekt. De meeste jongens zeggen 'pa' en 'ma', terwijl de meeste meisjes 'pap' en 'mam' zeggen. 'Moe' komt inder daad weinig meer voor. Dat is vroeger anders geweest: in de generatie van mijn ouders was 'moe' tamelijk gewoon: 19%. Dat klopt dus aardig met mijn kindergevoel van ouder wetsheid bij het liedje over de speeltuin. De grootste verschuiving zit echter in 'vader' en 'moeder', wat destijds 45% zei, van mijn ge neratie altijd nog zo'n 20% maar tegenwoor dig is dat bijna totaal verdwenen: circa 1%. Daarentegen waren 'pappa' en 'mamma' twee generaties geleden nog tamelijk zeld zaam. Het gebruik van voornamen mag dan slechts bij 5% van de tegenwoordige kinde ren gewoon zijn. dat is altijd meer dan bij de twee voorafgaande generaties: toen was het 0,1% en 0,0% Die voornamen leiden tot lastige situaties. Twee weken geleden was ik met mijn jon gens twaalf jaar oud naar het strand ge gaan. Ze hadden elk een schoolvriend mee genomen. Een van hen had geld meegekre gen om het gezelschap op een ijsje te trak teren, een beleefde jongen, die zijn vader met 'pappa' aanspreekt en mij met 'Joop'. Mis schien kwam het doordat ik zelfs in zwem broek nog zeker decorum uitstraal. Hoe dan ook, hij vroeg op zeker moment: „Joop, wilt u ook een ijsje?" JOOP VAN DER HORST universitair docent Nederlands

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1992 | | pagina 41