De herberg van het geluk MAANDAG 24 DECEMBER 1990 EXTRA PAGINA 21 AAy:: Ik ken op zijn minst twee mensen, alle twee vrienden van mij, die niet zo gauw meer de feestdagen waar mee het Hollandse jaar aan zijn ein de komt, buiten op het land, zullen doorbrengen, hoe mooi en roman tisch dat ook moge zijn. Dat genot heeft voor hen een gevoelige knauw gekregen en dat komt door het vol gende. door Lévi Weemoedt Eens, jaren geleden, gebeurde het dat vier vrienden en hun vrouwen een boer derij huurden met de kerst, een aan de veestapel onttrokken, tot vakantiewo ning omgebouwde hoeve even buiten het dorpje Groenlo in de stille Achter hoek. Voor dat onderkomen moesten ze een lieve duit betalen, maar ze werden daar ruimschoots voor beloond. Zes slaapkamers stonden tot hun beschik king, overvloedig comfort en blinkend sanitair, en als pronkstuk had de boerde rij een grote, ouderwetse logementska mer met een fraai gebeeldhouwde tap kast. De ruimte was groot, maar gezellig met fauteuils en zitjes rondom de open haard en in het stuk met de lange eettafel waren hoeken en nissen waarin een ieder zich ongestoord kon verliezen in een goed boek of in zijn eigen bespiegelin gen. Buiten was het een winter als uit een sprookjesboek. Sneeuw viel in dikke, droge vlokken naar beneden en de acht, allen stadsbewoners, hadden sinds hun kinderjaren niet meer zulke witte, zuive re sneeuw gezien als er nu in een dik pak aan hun voeten lag. Geen wonder dat deze plek het decor werd van een onver getelijke kerstweek die voorbijvloog met feestelijk eten, drinken, lange conversa ties, hilarische grappen en wandelingen door de ene romantische kerstkaart na de andere. Vrienden waren ze al heel lang, maar zelden hadden ze zo van el- kaars nabijheid genoten als toen. Pas toen de week op zijn einde liep, viel er een lichte schaduw over het gezelschap. Nog een dag en dan zou alles voorbij zijn. Dan ging ieder weer terug naar de stad, naar zijn 'solitude a deux'! Van dat geluk konden ze moeilijk af scheid nemen, dat geluk wilden ze, nog voor het voorbij was, opnieuw binnen hun bereik brengen. En omdat de warm te voor een groot deel aan de boerderij werd toegeschreven, aan deze unieke plek met zijn gelagkamer uit de tijd dat er nog postkoetsen reden in plaats van auto's, rees het plan om deze herberg van het geluk meteen al voor de komende kerst te bespreken. Wat was een jaar ten slotte? Vlóóg de tijd niet? Was een jaar niet voorbij, voordat men er erg in had? Allemaal riepen ze hartstochtelijk ja op dat plan. En aldus werd een besluit geno men dat voor twee vrienden uit dat vro lijke kerstclubje nog een treurige na sleep zou krijgen. Want de tijd, dat volgende jaar, ging helemaal niet snel. Voor één van de vrienden was er zelfs met de tijd iets heel vreemds aan de hand. De eerste maan den van dat nieuwe jaar verliepen nog normaal tot op een zekere dag in mei de klok in zijn hoofd stil bleef staan, precies op de minuut dat zijn vrouw Angela ver telde bij hem weg te gaan. De wijzers wil den niet meer, toen hij dat hoorde, de tijd verstijfde en het bleef altijd nu in plaats van toen of later. Van het ene op het an dere moment was er geen tijd meer, al leen nog maar actualiteit. Merkwaardigerwijs overkwam een an dere vriend uit dat vrolijke kerstgezel schap precies hetzelfde, alsof er een vi rus aan het werk was dat bij voorkeur neerstreek op hechte vrienden die wel eens een wintervakantie doorbrengen in de Achterhoek. Net zo plotseling, net zo onverwacht ging ook zijn vrouw, Jessica, bij hem weg en net als bij Angela zou er vermoedelijk wel een ander achter ste ken ondanks beweringen van het tegen deel. Toen de twee in hun radeloosheid de koppen bij elkaar staken, vonden ze dat hun gevallen grote overeenkomsten vertoonden, zó groot dat waarschijnlijk alleen de mannen rriet wie de vrouwen wegliepen, verschilden.' Heel anders overigens was de wijze waarop de twee dat verlies het hoofd bo den en probeerden om er nog het beste van te maken. En omdat ze die zomer een paar maal in eikaars gezelschap verkeer den, konden ze dat verschil ook zelf con stateren. De ene vriend begon zich plotseling met ongekend fanatisme op de sport te werpen. Hoewel hij daarvóór een rustige, bedachtzame pijproker was geweest, een zittend mens en een bierliefhebber, stuk voor stuk eigenschappen die in zijn for se, geruststellende postuur terugkeer den, ging hij nu de ene avond badmin tonnen, de andere avond tennissen en sloeg hij alle zorgen, alle herinneringen, alle aanvechtingen ook van melancholie en zelfmedelijden, krachtdadig naar de andere kant van het net. Als hij niet op de tennisbaan was of in de badmintonhal, dan raasde hij op zijn racefiets door de duinen, zijn grote, zwarte baard diep over het stuur gebogen, en keerde hij pas laat in de avond met vermoeide benen en een uitgewaaid hoofd in zijn flat terug. Hij douchte, dronk een biertje, stapte in bed en sliep. Maar alleen de hele groten kunnen dat. De andere vriend was kleiner, zwakker van wil, fatalistischer van inborst en hij vertoonde een aanleg tot tobberij die, hoe langer hij daarover nadacht, al bij zijn geboorte leek ingegoten. Het was de vriend die, hoewel er al maanden verstre ken waren, nog steeds in een shock ver keerde. Nog steeds wist hij precies de dag, het uur, de minuut, waar hij zat en wat hij deed, toen hij die verschrikkelij ke waarheid hoorde. Nog steeds wist hij hoe het licht viel in de kamer en wat voor muziek er klonk. Zijn gezicht was sinds dat moment in die verbijsterde uitdruk king blijven staan. Stupéfait! Hooguit was de schrik een beetje uit gaan lopen, als mascara op het gezicht van een hui lende vrouw. Uren zat hij te broeden, al leen op zijn kamer, en dan kreeg zijn ge zicht iets gegroefds, iets verbitterds, of er liters gal tegen zijn lippen persten. Twee zware, loden gewichten trokken zijn mondhoeken omlaag en te zien was dat een bepaalde herinnering hem als braak sel op de maag lag. Nog geen andere re medie had hij gevonden dan piekeren en het eindeloze gevraag naar het waarom. Hij meed de mensen en verscheen alleen op anonieme uren in het café. Hij dronk te veel, slikte tabletten en vergeetkrach- tige pillen tegen een steeds grotere slape loosheid. Het ging, kortom, niet goed met hem, zoals zijn sportieve vriend met bezorgdheid waarnam. Ondertussen liep ook het jaar waarin zoveel gebeurd was, ten einde. Het werd november, toen kwam december, de maand die zo wreed is voor de eenzamen en alenen met zijn overvloed aan feestda gen. Hoe anders de twee ook leefden, al lebei zagen ze met eenzelfde verwach ting uit naar de week in de Achterhoek. Alle twee vreesden ze de Donkere dagen die beter maar niet alleen, zonder gezel schap konden worden doorgebracht in de harteloze Grote Stad. En wat was be ter gezelschap dan de oude, vertrouwde vrienden? Voor Hein, de sportieve vriend, was er nog het extra vooruitzicht op lange, ver moeiende wandelingen, de Lochemer Berg op en af. Thomas, de tobber, hoopte bij de lieve, hartelijke vriendenschaar te genezen van de mensenschuwheid waar hij méér en meer aan begon te lijden. Het werd ook de hoogste tijd dat ze el kander weerzagen. Van niet één bezoek was iets terecht gekomen, het afgelopen jaar. Geschreven hadden ze wel, en zo wel Hein als Thomas had van de vrien den steunbetuigingen ontvangert, woor den van opbeuring en troost, waar ze dankbaar voor waren. Op de zaterdag voor de feestdagen reisden de twee vanuit hun verschillen de woonplaatsen naar Groenlo en kwa men rond het middaguur bij de boerderij aan. Beiden hadden het nodige te ver werken, toen ze de hoeve terugzagen en de logementskamer met de lege stoelen die in de fantasie zo gemakkelijk waren te bezetten. Om iets te doen begonnen ze het onderkomen wat minder kil en wat meer bewoonbaar te maken, voordat de anderen kwamen. Ze maakten vuur, dronken koffie en na een uurtje een eer ste biertje. Achter in de middag, toen de vrienden nog niet gearriveerd waren, re den ze naar het dorp om boodschappen te doen, omdat de eerste zondag voorde deur stond van de vele die nog zouden volgen. Het was donker, toen ze terugkeerden en er stonden nog geen andere auto's op het erf dan die van Thomas die er al stond. Ze aten een boterham aan de grote eettafel en het gesprek kwam regelmatig op de vrienden. Er moest iets gebeurd zijn waardoor ze later van huis waren ge gaan, misschien was het angst voor de kerstdrukte, misschien iets anders. De hele avond zaten ze te wachten, gespitst op het knerpen van banden, het geluid van openslaande portieren. Ze zaten met een boek voor zich, Hein met een pijp, Thomas eindeloos sigaretten rokend. Als zij naar buiten keken was er niets dan duisternis met soms de lichten van een auto, ver aan de weg, maar die ging voor bij. Om één uur gingen ze naar bed, ze zouden, omdat de boerderij geen tele foon had, morgen in een dorpscafé op bellen. In de slaapkamer naast zich hoorde Thomas zijn vriend een tijdje woelen, toen klonk een zwaar doordringend snurken als van een kettingzaag. Een uurtje later, toen hij nog steeds niet sliep, verhuisde hij naar een kamer die het verst van het gesnurk aflag, en probeer de het daar opnieuw. In zijn hoofd tolde de vraag naar het uitblijven van vrien den. Maar omdat dit raadsel lichter was dan het oude, dat hem doorgaans wakker hield, sliep hij ten slotte toch in. Die zondagmorgen was Hein bezig de open haard aan te maken, wat met het vochtige hout niet onmiddellijk lukte, toen hij op de schouw, half weggegleden in een spleet een witte envelop zag met hun namen erop. De brief rrioest door de beheerder zijn klaargezet, maar was ver volgens voor de helft uit het zicht gezakt. Toen Hein de inhoud gelezen had, liet hij de haard de haard en maakte zijn vriend wakker. "Lees dit eens", zei hij en duwde het velletje in Thomas' handen. Die las, hoe slaperig hij ook was: Beste Hein Tom, Tot mijn spijt zullen jullie het deze Kerst zonder mij en Mirjam moeten stel len. Een tijdje terug hebben wij besloten uit elkaar te gaan, omdat Mirjam het be ter vindt om alleen te wonen. Misschien begrijpen jullie dat het onder deze om standigheden te pijnlijk is om naar een plek te gaan wahr we zo'n verschrikke lijk fijne tijd gehad hebben.' Niettemin hoop ik dat jullie een aangename Kerst periode hebben en mooi wandelweer. La ten we elkaar spoedig, in betere tijden, treffen! Hartelijks, Theo. Thomas zag dat er nog een postscrip tum volgde en las: PS. Ik heb hem al geruime tijd niet ge zien, maar het schijnt dat het met Peter en Sonja ook mis is aan het huwelijks front. Sonja schijnt inmiddels op zichzelj te wonen, maar het fijne weet ik er niet van. Groeten! Wat was er met de wereld aan de hand?, vroegen de twee eich verbijsterd af. En wat bezielden de vrouwen van te genwoordig? Theo, En Peter ook! Vier gelukkige huwelijken en dan ineens: daar gingen ze. En als ze zo teleurgesteld waren, hoe hadden ze die frustratie dan zo lang verborgen weten te houden. En waarom? "Nou", zei Hein, meer tegen zichzelf dan tegen Thomas, "daar zitten we dan!". En daar zaten ze, inderdaad, twee man nen in een kolossale boerderij met zes slaapkamers, in een gelagkamer die steeds groter en stiller werd, naarmate ze er langer zaten. Het was of iedereen die niet kwam, die stilte vergrootte. De brief zorgde nog lang voor gespreksstof, maar wat moesten ze toen daar alles over ge zegd was? Ze lazen, dronken een biertje, speelden een partijtje schaak, dat Hein gemakkelijk won, omdat Thomas' hoofd niet naar spelletjes stond. Uit verveling probeerde Thomas een pijp, aangemoedigd door zijn vriend. Een pijp was lekker, van een pijp werd je rustig. Maar de vriendelijk krullende draadjes tabak veranderden in dof zwart kolengruis en op een gegeven moment golfde er een stroom bitter sop uit de steel zijn mondholte binnen. "Gadverdamme!", riep hij, wierp de pijp met afschuw over de tafel en stak een sigaret op. "Klootzak!", riep Hein. "Je moet ge duld hebben, probeer het nou!". Maar Thomas gaf het op. Rusteloos beende hij door de kamer, bleef staan voor het raam en keek in het druilerige weer. Sneeuw viel er niet te verwachten, dit jaar. 's Mor gens bij het opstaan zouden ze niet ver rast worden door die plotselinge witte wedergeboorte van de wereld, dat ster ke, zuivere licht dat alles nieuw maakte. Wat uit de lucht neerdaalde was een aar zeling tussen mist en motregen die de grond zompig maakte. De bomen van de bosrand verderop stonden erbij of ze met rust gelaten wilden worden, liever niet gezien bij dat pijnlijke proces van ster ven en vergaan. Ze stapten in de auto en reden een eindje tot ze een bospad zagen dat er nog enigszins droog bij lag. Thomas had zijn kaplaarzen vergeten en moest op lichte, snel doorweekte stadsmoccasins sprin gend van de ene kant van het pad naar de andere de veel stevigere pas van zijn vriend zien bij te houden. Pas bovenop de heuvel vond hij hem terug, in zijn trai ningsjack, de rode shawl om zijn baard geslingerd. Hij stond op hem te wachten, nors achterom kijkend en zei, half spot tend, half medelijdend: "Wat ben je toch ook voor 'n lui". Er volgde een maandag, een van de schaarse normale dagen en nu de vrien den niet kwamen wilden de twee men sen zien, stemmen horen. Tegen scheme ring liepen ze door de straatjes van Lo- chem en van de lichtjes, de geur van sparretakken, de opgetogen mensenge zichten om hen heen kwamen ze toch een beetje in de kerststemming, die in de kale boerderij zo ontbrak. Ze gingen een café annex Bondshotel binnen, dat er door het raam gezellig uitzag. "Hier brandt de kachel!", zei Hein behagelijk. Hij had een fors glas bier voor zich en Thomas een glaasje Franse cognac dat de kilte uit zijn botten verjoeg. Het was goed toeveri hier en ze kwamen bij, ein delijk verlost van de doem die over de stille hoeve lag. Maar toen ze voor de der de keer wilden bestellen, kwam de kel ner in het zwarte pak vertellen dat de zaak ging sluiten. "Wat is dat nou voor een waanzin?", zei Hein. "Kerstavond", zei Thomas somber. Toen ze vertwijfeld informeerden wie er dan nog wel open zou zijn, dacht de kelner lang en ging ten slotte naar de keuken om raad. Hij kwam terug en zei: "Wissink is nog los". En duidde de be doelde pleisterplaats uit. Hoofdschuddend om zoveel merk waardig taaleigen liep Hein de zaak uit. "Wissink is nog los", schamperde hij. "Wat een flauwekul allemaal". Zodra ze Lochem uit waren, viel een grote, zwarte duisternis op hen neer. Hein tuurde, dicht tegen de voorruit, op het landweggetje. Af en toe zei hij grim mig: "Wissink is nog los". Thomas zat, wreed van zijn cognac gescheiden, het donkere land in te staren, zuchtte en zei: "Ja, alles is hier nog eenvoudiger dan bij ons. Simpeler. De namen ook. De men sen hier heten Wissink of Wassink. Ver der niet. Wissink voor als je leeft. Was sink voor als je dood bent. Daar staat de streek om bekend...". "Wat een waanzin", zei Hein, grinni kend, maar meteen weer ernstig. Hij was merkbaar de weg kwijt. "Waar zit die klootzak?", siste hij en een grote bierbe geerte siste in zijn stem mee. "Tussen Barchem en Ruurlo", zei Thomas, de woorden herhalend van de zwarte ober. De twee plaatsnamen bleven hangen in de stille, koude auto en Thomas voelde plotseling een grote verlorenheid. Hij ril de. Wie ging er nu iets zoeken tussen Bar chem en Ruurlo? Wat kon men daar vin den wat men kwijt was op Kerstavond? Wissink, hoe lang ze ook zochten, bleef onvindbaar en teleurgesteld en onver vuld keerden ze terug naar de boerderij. Ook de Kerstdagen Waren nat en drui lerig, ze bleven voornamelijk binnen of gingen een eindje om in de auto. Zomaar, zonder doel reden ze door de omgeving van Groenlo en kwamen op een middag in het stukje Achterhoek dat als een schiereiland in Duitsland ligt. Bij toeval verdwaalden ze tot aan de steengroeven van Winterswijk, waar grote paleontolo gische gaten uit de aarde waren gehapt. Ze zetten de wagen stil en stapten uit. Terwijl Hein al energiek begon af te da len, bleef Thomas, huiverend in zijn te dunne regenjas, boven en staarde vanachter prikkeldraad in de onmetelij ke diepte, die vreemde vóórwereldlijke vallei met duidelijk zichtbaar de jaarrin gen van de aarde. En terwijl hij zo stond te kijken klonk een stem in zijn hoofd die zei: "Daarin springen! In de steengroeve springen van Winterswijk! En dan de boel dichtgooien of er nooit iets is ge weest". Op hetzelfde moment hoorde hy een andere stem, flauwtjes, ver weg. Heel diep zag hij de rode shawl van zijn vriend Hein, een klein stipje dat naar hem zwaaide. Thomas hief moeizaam een arm op en zwaaide terug. De zaterdagochtend dat ze aanvanke lijk zouden afreizen, vroegen ze zich af of ze niet beter moesten blijven. Misschien, zei Hein, was het komende dubbele weekeinde, eerst een gewoon, dan Oud jaar en Nieuwjaarsdag, hier minder be roerd dan thuis, alleen. Thomas wist het niet meer. Terwijl ze zo zaten te overleg gen, werd er op de achterdeur geklopt. Het was de beheerder. Hy vroeg of alles naar de zin was en de vrienden zeiden ja. Was het niet tè stil geweest? De vrienden zeiden nee. Dan had hij nog een brief, die vanmorgen bezorgd was. Verbaasd na men ze de twee hem in ontvangst, en de beheerder vertrok. "Hij is van Mirjam", zei Hein en gaf hem aan Thomas. Deze scheurde de en velop open en las hardop: Beste jongens! Stomverbaasd hoor ik dat jullie in Groenlo zitten! Ongelofelijk! De doerakken hebben dus nog steeds niet het fatsoen gehad wat te zeggen. Lekkere vrienden! Hoe rot het ook is, dan moet ik het doen, de lafbekken! Jessica, lieve Hein, zit al maanden bij Pe ter, en Angela bij mijn geweldige ex! Die pret is allemaal begonnen met de vorige Kerst. Niks van gemerkt? Troost je, ik ook niet. En Sonja van Peter ook niet. Tsjon- gejonge, wat was het gezellig! En wat een verrukkelijke herberg! Misschien iets te groot, iets te veel slaapkamers bedoel ik. Dat de heren jullie er ook nog hebben in geluisd met de huursom is te vies voor woorden. Mij verbaast niks meer. Nog maals, ik vind het heel rot. maar het werd tijd voor de waarheid. Heel veel sterkte. Mirjam. Toen Thomas klaar was met lezen, bleef het een tijd stil. Toen begonnen de twee vrienden, als op een stilzwijgend te ken, hun bagage te pakken. Na een half uurfje stonden ze buiten, bij de wagens en gaven elkaar een hand. Hein, die de sterkste bleef ook onder deze omstandig heden, rekende af met de beheerder en schoot het deel van Thomas voor. Achter elkaar reden ze weg en nog lang zag Tho mas de wagen van zijn vriend in zijn spie geltje volgen. Als hij hem dreigde te ver liezen minderde hij vaart, totdat de rode auto weer uit de mist opdook. Bij Utrecht liet hy Hein langzij komen, ze toeterden en staken een hand op by wijze van afscheid. Hein zwaaide af naar het noorden, Thomas vervolgde de weg om even later af te zwenken naar het zuiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1990 | | pagina 21