'Ze hadden voor een boterham
't Laatste Oordeel weggegeven'
Over rake klappen en andere oorlogsbelevenissen in De Lakenhal
ZATERDAG 2 JUNI 1990
EXTRA
PAGINA 37
Tijdens de Duitse bezetting is het er in het Leidse Stedelijk Museum De Lakenhal niet zo
rustig aan toe gegaan als de jaarverslagen uit die tijd willen doen geloven. De roof van 89
schilderijen uit joods bezit, waarover onlangs in deze krant werd bericht, is wel de meest
opvallende gebeurtenis uit het 'oorlogsverleden' van dit museum. Minstens zo vermel
denswaard zijn zaken als de overbrenging van 'Het Laatste Oordeel' van Lucas van Ley-
den naar de schuilkelder in de Sint Pietersberg, het handgemeen dat schilder Kees Ver-
wey heeft gehad tijdens de opening van zijn expositie en de moeite die Lakenhal-direc
teur E. Pelinck heeft genomen om zijn mensen uit de Duitse Arbeidsdienst te houden. En
dan hebben we het nog niet gehad over de fiets van kunstschilder A. J. van Driesten en de
Oostfrontbespiegelingen van een Nederlandse SS-er. Een verhaal over een museum in
oorlogstijd. Jan Wolkers: "Ik heb in De Lakenhal, zoals u weet, toen die twee kruikjes
voor Lien gestolen, het meisje op wie ik verliefd was. Maar ze misten niets".
door Cees van Hoore en Mariëlle Groenendijk
De Rijksschuilkelders in de duinen bij Zandvoort.
Al tijdens de mobilisatie in 1939 worden
er plannen gemaakt om bij het uitbreken
van een oorlog de belangrijkste kunst
werken van De Lakenhal onder te bren
gen op een veilige plaats. Als de eerste
laars over de grens is en de Duitse mars
liederen al flauwtjes waarneembaar zijn,
op 10 mei 1940 om 8.00 uur in de morgen
om precies te zijn, wordt daarmee een be
gin gemaakt. De voornaamste schilderij
en en kunstvoorwerpen gaan de kelder
van het museum in. De vloeren boven
deze kelder worden bedekt met zand.
Ook vele kunstwerken van particulie
ren zullen gedurende de oorlog worden
ondergebracht in deze ruimte. Tegen het
eind van de oorlog vindt het stadsbe
stuur dat die particulieren daar maar
voor moeten gaan betalen. Pelinck, de
directeur van de Lakenhal, is daar fel op
tegen. Hij vindt het een onkies voorstel
en met het oog op het museumbeleid in
de toekomst lijkt het hem hoogst onver
standig. Veel van de mensen die hun
werk hebben 'gestald' in de kelder, heb
ben in het verleden schenkingen gedaan
aan het museum. Zouden ze dat na zo'n
maatregel in de toekomst ook nog blij
ven doen? De autoriteiten drukken de
zaak toch door.
Duinen
Het pronkstuk van het Leidse museum,
'Het laatste oordeel' van Lucas van Ley-
den, wordt in 1941 overgebracht naar de
Rijksschuilkelders in de duinen van
Zandvoort, samen met twee werken van
Engebrechts, het tapijt van het Ontzet
van Leiden en de befaamde hutspot. Na
ongeveer een jaar wordt een deel van de
ze collectie weer teruggebracht in De La
kenhal.
'Het Laatste Oordeel' en de beide En-
gebrechtsen worden per speciale ver
huiswagen getransporteerd naar de
schuilkelder in de St. Pietersberg. Oud
directeur Pelinck schreef na de oorlog
over dat transport: 'Nooit zal ik de vroege
voorjaarsavond vergeten, toen de Lucas
van Leyden op vier sterke schouders de
donkere gang van de St. Pietersberg
werd binnengedragen en ook niet dat
een der hoogste autoriteiten, toen ons
pronkstuk ondersteboven in het binnen
ste van de berg voor het licht der zware
schijnwerpers kwam, te midden van alle
drukte en gedraaf tot de conclusie
kwam: "Het is toch wel een heel bijzon
der stuk". Na de capitulatie komt het
schilderij ongeschonden terug in het
De pronkstukken hebben dus weinig
gevaar gelopen tijdens de bezetting.
Maar in het museum zelf bleven nog heel
wat waardevolle stukken achter. Wie het
archief van De Lakenhal er op naslaat,
komt telkens weer berichten tegen waar
in met klem wordt verzocht om strenge
handhaving van de veiligheidsmaatrege
len. Veel zorg wordt besteed aan de
'brandbluschmiddelen'. In 1944 staat
daarvoor zo'n twaalfhonderd gulden op
de begroting, een behoorlijk bedrag voor
die tijd. 'Vijftien helmen, 10 snelblus-
schers' alsmede enkele 'vuurzwepen'
worden aangeschaft.
Maar niet alleen voor brand werd ge
vreesd. Ook de hoge vochtigheidsgraad
in het museum baarde de directie zor
gen. Wanneer de kolenvoorraad door de
Duitsers in beslag is genomen, kan er
nog maar op enkele plaatsen worden ge
stookt. Gevolg: de harnassen en wapen
uitrustingen beginnen langzaam weg te
roesten.
Wolkers
De Lakenhal moest na de inval van de
Duitsers de deuren enige tijd sluiten.
Maar, zo schrijft directeur Pelinck, "ge
lukkig heeft het museum-bedrijf deze
oorlogsjaren niet stil behoeven te staan".
Als trekpleisters in deze donkere dagen
noemt hij de tentoonstellingen 'Leidsche
Poorten en Wallen' en 'Het prentwerk
van Lucas van Leyden'.
De informatie over het tentoonstel-
lingsbeleid in De Lakenhal gedurende
de oorlog is op z'n zachtst gezegd
schaars. Of pro-Duitse kunstenaars de
kans hebben gekregen om te exposeren,
is niet te achterhalen. Het zou bijna een
unicum zijn, als dat niet het geval is ge
weest. Elke museumdirecteur moest
over zijn tentoonstellingsbeleid verant
woording afleggen aan Drs. Goedewaag-
en, de secretaris-generaal van het Depar
tement van Volksvoorlichting en Kun
sten. Het zal duidelijk zijn dat alleen kun
stenaars die lid waren van de Kultuurka
mer kans kregen om exposities te hou
den.
Schrijver Jan Wolkers bracht in oor
logstijd als achttienjarige jongen vele
uren door op de schildersacademie Ars
Aemula Naturae. Weet hij zich iets te her
inneren van de tentoonstellingen in De
Lakenhal? Wolkers: "Welnee, dat was
ook volkomen onbelangrijk. Er heerste
een totale ontreddering in die tijd. Ten
toonstellingen waren toen nu niet be
paald de dingen waaraan veel aandacht
werd besteed. Ik heb in De Lakenhal,
zoals u weet, toen die twee kruikjes voor
Lien gestolen, het meisje op wie ik ver
liefd was. Maar ze misten niets. Ze had
den me bij wijze van spreken het Laatste
Oordeel van Lucas van Leyden willen
meegeven voor een boterham. Wel kan ik
me herinneren dat Bouwmeester, die di
recteur was van Ars en bij de WA zat, mij
vroeg of ik wilde exposeren in het Rijks
museum in Amsterdam. Die expositie
zou worden geopend door De Ranitz. Hij
zei: 'Als je het doet, ben je straks de Rem
brandt van het Derde Rijk'. Maar natuur
lijk heb ik dat niet gedaan. Anders zou
den ze nu misschien nog kunnen zeggen
dat Jan Wolkers ook fout is geweest".
Mevrouwtje
Kunstschilder Kees Verwey heeft in
1941 een overzichtsexpositie gehad in de
Lakenhal. Deze tentoonstelling werd ge
organiseerd door de Leidsche Kunstver-
eeniging. In de pers wordt de expositie
juichend beschreven. Over de rel die tij
dens de opening ontstond, een rel dis
zelfs leidde tot het aftreden van een der
bestuursleden van de Leidse kunstvere
niging, geen woord.
In 1939 vraagt de Leidsche Kunstver-
eeniging aan Kees Verwey of hij in De
Lakenhal wil exposeren. Dat wil Verwey
wel, maar hij heeft enige noten op zijn
zang. Hij wil exposeren in de Van Mieris
zaal, net zoals een van zijn collega's dat
eerder heeft gedaan. De secretaresse van
de Leidsche Kunstvereeniging laat hem
weten dat de Van Mieriszaal helaas niet
vrij is. En ze voegt daaraan toe: "Behalve
het gunstige bovenlicht had deze zaal
voor ons bezwaren. Ook was de wand-
ruimte 12 M. minder dan in de zaal die nu
ter beschikking staat".
Kees Verwey schrijft haar het volgen
de terug: "Wat betreft Uw bezwaar tegen
het gebruik van de zaal..., verstout ik mij
op te merken, dat U als een bagatelle op
merkt dat "behalve de gunstige boven-
verlichting" er bezwaren waren voor het
gebruik van die zaal. Maar wat behoeft
een schilderij anders als een gunstig
licht? Het is dan ook juist om die betere
belichting dat ik aan die zaal de voorkeur
geef. U spreekt in omgekeerde zin, als ie
mand die zegt: "Het is een uitstekend
restaurant, jammer dat het eten zoo
slecht is"'.
De secretaresse van de kunstvereni
ging is niet op haar mondje gevallen. Ze
schrijft aan Verwey dat er bij het inrich
ten van een tentoonstelling nog wel wat
meer komt kijken dan alleen een goede
lichtval. "Om in uw terminologie te blij
ven kan men ook wel eens zeggen dat het
restaurant goed is en het eten ook, maar
dat stoelen en tafels ontbreken".
Verwey verbaast zich over de "manne
lijke standvastigheid" van de secretares
se en noemt haar opmerking "werkelijk
zeer adrem (heel geestig)". Hij neemt ge
noegen met de door de vereniging aange
boden zaal.
Handgemeen
Vlak voor de opening van de expositie,
schrijft Verwey dat hij de tentoonstelling
wil laten openen door ene meneer
Steynsz, die een korte toespraak zal hou
den. 'Daar komt niets van in', antwoordt
de Leidse Kunstvereeniging. Ze zien er
niets in om deze expositie te laten ope
nen door een onbekend persoon. Ze heb
ben zijn toespraak nota bene niet eens
gelezen. Wie weet wat hij allemaal gaat
zeggen. Tijdens de opening van de ten
toonstelling probeert Steynsz echter
toch het woord te nemen. Daarbij on-
staat er een handgemeen tussen Verwey
en de inrichters van de expositie.
In maart 1941 meldt het bestuur van de
Leidsche Kunstvereeniging de Commis
sie voor het Stedelijk Museum de Laken
hal de toedracht van een en ander:
"...toen de tentoonstelling was geopend
met een kort woord van onze voorzitter
en een kort woord van den schilder over
zijn eigen werk, (trad) een ons onbekend
persoon naar voren, die het woord wilde
nemen, hetgeen hem door onzen voorzit
ter werd belet. Deze persoon bleek de
heer Steynsz te zijn, die desgevraagd ver
klaarde dat hij dit op verzoek van den
heer Verwey deed. De heer Verwey heeft
later zelf tegenover derden, o.a. tegen
over den heer Pelinck, Directeur van het
museum, verklaard, met opzet een en an
der te hebben gedaan. Hij heeft ons der
halve opzettelijk misleid".
"Toen de heer Steynsz het spreken
werd belet, wekte dit den toorn op van
den heer Verwey, die in de zaal ging
schreeuwen en met zijn armen ging
slaan, waarbij onze secretaresse een klap
opliep, totdat hij door ons bestuurslid
Jelgersma bij den arm werd gegrepen,
waarna hij onder het uitschreeuwen van
de woorden "de tentoonstelling gaat niet
door!" zich bij zijn familieleden in de zaal
voegde".
Het bestuur van de Leidsche kunstver
eeniging wijst elke verantwoordelijk
heid voor dit incident van de hand en be
sluit met: "Voorzichtigheid tegenover
onbekenden die het woord willen voe
ren, achten wij, thans meer nog dan ooit,
geboden en wij hopen daarmee ook in
den geest van Uw commissie te hande
len".
Het loopt gelukkig allemaal niet zo'n
vaart. De tentoonstelling blijft gewoon
tot 16 maart in de Lakenhal. Maar Ver
wey en de secretaresse kunnen elkaar
niet meer luchten of zien. De dame in
kwestie schrijft dat zij van ieder contact
met de schilder 'verschoond wil blijven'
en alleen nog maar voor zakelijke aange
legenheden met hem wil corresponde-
Verwey antwoordt cynisch: "Moet ik
uit Uw briefje enige rancune opmaken?
Dat zou mij werkelijk spijten! Wij heb
ben wel even gelachen om het verhaal
dat Slagter (voorzitter Leidse Kunstver
eeniging, CvH) van den heer Pelinck zou
hebben verlangd mij door de suppoosten
uit de zaal te laten zetten! Dus hij keek
nog erg op zijn neus toen dat niet gebeur
de! Die arme man! Het is precies iets uit
een kleine provinciestad. Alles is natuur
lijk in rep en roer door zo'n affront! Nu
Mevrouwtje, het hoofd maar koel gehou
den".
Pornografie
Wie in deze kwestie de schuldige is, zal
wel nooit meer te achterhalen zijn. Maar
wat betreft dat 'kleine provinciestadje'
zou Verwey er wel eens niet erg ver naast
gezeten kunnen hebben. Wat te denken
van een kunstvereniging die in 1938, in
verband met het organiseren van een ex
positie van het werk van Charley Toorop,
een brief stuurde aan verschillende mu
seumdirecteuren in den lande, een brief
met een paar hoogst, opmerkelijke vra
gen?
Een van de vragen luidde als volgt:
"Acht u dit werk in zijn geheel pornogra
fisch, of heeft U ooit eenig werk van
Charley Toorop ontmoet, dat volgens U
pornografisch was'?. De museumdirec
teuren waren stomverbaasd. Natuurlijk
was het werk van Toorop niet pornogra
fisch! Het idee! Was het misschien omdat
Toorop een paar naakten had geschil
derd?
Ze mogen dan misschien een beetje
preuts zijn geweest bij die Leidse Kunst
vereeniging, ze hebben in ieder geval
niet getekend voor de Kultuurkamer.
Dat had tot gevolg dat de vereniging in
1942 werd opgeheven.
Maar dat is een ander verhaal. Terug
naar de De Lakenhal.
Al met al geeft het archief de indruk
dat het museum gewoon is blijven door
draaien, zij het in een wat lagere versnel
ling. Op zeker moment komen er en
kele NSB-leden in de Commissie van de
Lakenhal. Wellicht is dat door burge
meester R.N. de Ruyter van Steveninck
besloten. Hij legt er in brieven de nadruk
op dat men de NSB-ers met respect tege
moet dient te treden. Op 10 juni 1942
meldt hij dat hij enkele mensen uit de ge
meentelijke dienst heeft ontslagen om
dat zij zich grievend hebben uitgelaten
tegen NSB-ers. Hij schrijft aan Pelinck,
de directeur van De Lakenhal: "Een en
ander geeft mij aanleiding U op te dragen
aan al Uw personeel met nadruk mede te
deelen, dat iedere, ook schijnbaar onbe
tekenende. uiting van vijandigheid te
genover of gebrek aan eerbied voor een
andere nationaal-socialistische overtui
ging mij grond zal opleveren maatrege
len te nemen tegen dengene, die zich
daaraan schuldig maakt".
Inzet
Directeur Pelinck komt uit de stukken
die zich in het Lakenhalarchief bevinden
naar voren als een man die zeker niet
Duitsgezind was. Het is natuurlijk moei
lijk om in zo'n functie openlijk daden
van verzet te plegen en die zijn dan ook
niet te vinden. Of Pelinck zou zelf de Ne
derlandse postzegel met het portret van
Koningin Wilhelmina tegen een van de
muren van de Lakenhal moeten hebben
geplakt, een gebeurtenis die door bezet
ter ten strengste werd veroordeeld. In ie
der geval heeft Pelinck zich ingezet om
zijn personeel uit de Duitse arbeids
dienst te houden. Dat komt naar voren
uit een schrijven van 21 oktober 1942,
waarin hij in het kort schetst hoezeer hij
al zijn personeel nodig heeft.
Dat er mensen zijn geweest die een be
tere toekomst voor zichzelf zagen wegge
legd tijdens het nazi-regime, blijkt uit
een sollicitatiebrief in het Lakenhal-ar
chief. De brief is geschreven door een
werkloze lijstenmaker-vergulder die
graag zijn vak weer wil uitoefenen. Hij
schrijft dat de 'oude regeering haar
klantjes wel had om die in de banen te
draaien' en dat 'vakmensen op straat le
dig konden lopen of een minderwaardi
ge werkkring zoeken'. Kan de 'nieuwe
regeering' er niet voor kan zorgen dat hij
een baan krijgt bij de Lakenhal?
Een aparte map in het archief is inge
ruimd voor nationaal-socialistische pam
fletten en propaganda-stukken. Zo is er
bijvoorbeeld een brief van een Neder
landse SS-er die net van het Oostfront te
rugkomt. Hij schrijft: "Het Rijk met zijn
kracht en grootheid werd tot iets onaan
tastbaars en onbetwistbaars voor den
frontsoldaat. Het Rijk werd tot de achter
grond van zijn visie; tot het heem van al
les wat hem lief is, tot het garnizoen van
zijn kameraden, die steeds weer de open
gevallen plaatsen kwamen vullen, tot de
groote werkplaats voor zijn wapens, die
meer waarde hebben dan zijn dage-
lijksch brood. Het Rijk ligt in het verre
westen, waar hij de zon ziet ondergaan
aan de steppenrand...De soldaten aan het
Oostfront strijden voor het Rijk en voor
Nederland beide. Zij strijden voor het
Rijk door hun liefde voor Nederland. De
Nederlandse frontstrijders hebben de
Lage Landen niet vergeten. Weliswaar
beleefden zij ook de kracht en de schoon
heid van het Rijk, doch zij zagen dit alles
als een voltooiing der Nederlanden in het
grootsche, nieuwe Verbond..dit beteek-
ent dat men ermede ophouden moet de
ze kracht der Nederlanden met den spot
der kleinheid af te doen".
Ondervoeding
Tegen het eind van de oorlog, net na de
hongerwinter, is het personeel van De
Lakenhal er niet best aan toe. Op 4 april
1945 meldt Pelinck dat er zes leden van
zijn personeel sporen vertonen van 'ern
stige verzwakking en andere gevolgen
van ondervoeding'. Het is dan ook mis
schien maar goed dat ze niet meer hoe
ven te assisteren bij de huwelijksvoltrek
kingen klasse 1 en 2a, huwelijksvoltrek
kingen die lange tijd in De Lakenhal zijn
gehouden.
Als die taak in de oorlog wordt overge
nomen door de gemeente, vraagt Pelinck
voor zijn personeelsleden, die jarenlang
behulpzaam zijn geweest bij deze cere
monie, aan de burgemeester een kleine
vergoeding. "De bewakers toch moesten
voor iedere huwelijksvoltrekking 50 of
meer stoelen uit den kelder halen, ze in
de Papezalen plaatsen en na afloop van
den plechtigheid in den kelder terug
brengen. Tevoren moesten zij de beide
zalen in orde brengen, terwijl de
werkvrouw moest zorgen voor het
schoonmaken en -houden van de zalen,
gangen, trappen, portalen, enz., hetgeen
bij slecht weer niet gering mag worden
geacht".
Pelinck is nooit te beroerd om bij de
autoriteiten een goed woordje te doen
voor zijn personeel. Maar ook kunste
naars kunnen bij hem aankloppen. Als
de Duitsers het rijwiel van kunstschilder
A.J. van Driesten willen vorderen,
schrijft hij: "Bij dezen verklaart onderge
tekende dat de kunstschilder A.J. van
Driesten hem bekend is als een serieus
en kundig landschapsschilder, die uit
hoofde van dit beroep noodzakelijker
wijs zich buiten de stad moet begeven".
Tegen het eind van 1944, als er geruch
ten gaan over een naderende invasie,
neemt het bestuur van het museum uit
voorzorg een speciale maatregel. Ir. H.A.
van Oerle, die op dat moment directeur
Pelinck wegens ziekte vervangt, schrijft
aan de directeur Gemeentewerken dat er
aan het Stedelijk Museum de Lakenhal
opschriften moeten worden aange
bracht.
"Deze opschriften, welke van zeer
groot formaat moeten zijn, moeten het
woord 'MUSEUM' bevatten. Zij moeten
op zeer opvallende plaatsen aan alle van
den openbare weg af zichtbare zijden
worden aangebracht, zoodanig, dat bij
gevechten van huis tot huis, de bestem
ming van dit gebouw op grooten afstand
in het oog valt".
Conflict
Vlak na de oorlog directeur Pelinck is
met ziekteverlof voor een longaandoe
ning schrijft plaatsvervangend direc
teur Van Oerle een brief aan B W waar
in gewag wordt gemaakt van 'een NSB-
voogdij' die zich tijdens de oorlog binnen
de Lakenhalcommissie zou hebben ont
wikkeld. Hij doet dit naar aanleiding van
een bestuurlijk conflict met Pelinck.
Hoe de NSB-ers zich in de Lakenhalcom
missie hebben gedragen, wat die voogdij
inhield het is allemaal niet meer te
achterhalen. Er is één man die over de
oorlogsdagen in De Lakenhal ophelde
ring zou kunnen geven en dat is oud-di
recteur Pelinck. Hij leeft nog, maar
houdt alle informatie achter de haag van
zijn tanden. Jammer. Of misschien ook
niet.