Voor zwervers is er geen weg terug Het lange afscheid Denkwijzer Soepronde klein lichtpunt voor daklozen rond Centraal Station ij- Onze taal oe. ZATERDAG 25 FEBRUARI 1989 EXTRA PAGINA 27 De achterzijde van het Amsterdams Centraal Station op een rustige maandagavond. Om kwart over tien stopt hier een bestelbusje van het Leger des Heils. Drie geüniformeerde vrouwen en een man stappen uit. De achterklep gaat open en ineens komt schijnbaar uit het niets een twintigtal mannen bij de wagen staan. Ze rekenen duidelijk op de soepronde, zo'n tweemaal per week een klein lichtpuntje in een uitzichtloos bestaan. door Weert Schenk Langs de weg staan jonge vrouwen te wachten op klanten. Hun be schermers staan in het donker aan de overkant of zitten in een auto om de nummerborden te noteren van auto's waarmee hun vrouwen ver dwijnen. In een portiek zet een meisje een spuit. Even verderop liggen twee verloederde mensen op een richel. De een onder een deken, de ander onder een doek. Een vrouw loopt erlangs met haar jas over de schouder. Uit de binnenzak steekt een groot mes. Op de hoek probeert iemand een auto te kraken. De meesten hier zijn ongewassen, dra gen vieze kleren en zwijgen. Hun leeftij den zijn moeilijk anders te schatten dan 'jonger' of 'ouder'. De vier heilssoldaten schenken koffie en soep en delen boter hammen met kaas of vlees uit. Bekers en brood worden gretig aangepakt, snel naar binnen gewerkt om nog een nieuwe uitdeelronde te kunnen meepakken. Als de mensen van het Leger des Heils daar na met de koffie en brood langs de heroï- nehoertjes en hun pooiers gaan, lopen een paar man mee voor nog wat exfra's. Dit is honger. Vogels Volgens kapitein N. van der Made van het Leger des Heils hebben sommigen al dagen niets gegeten, of hooguit mis schien iets uit vuilnisbakken op straat. Hij moet bij het uitdelen van het brood goed opletten, zegt hij. "Het zijn net vo gels. Als je niet uitkijkt lopen sommigen met een half brood weg en hebben ande ren niets. Er zitten heel kwetsbare men sen tussen". Een heilssoldate maakt een praatje met een van de beschermers, een jonge vent van net twintig. Hij maakt zich zor gen over zijn vriendin die al iets te lang weg is. Zegt genoeg van dit leventje te hebben. Wil samen met zijn vriendin iets anders opbouwen. "We zijn op de goede weg", vertelt hij mat. Je moet toch er gens een lichtpuntje zien. Het is een van de weinige gesprekjes die de heilssoldaten voeren. Er wordt ook nauwelijks prijs op gesteld. De zwer vers lijken allemaal in hun eigen, ellendi ge wereldje te leven, met hun eigen ge schiedenis, zonder vooruitzichten. "Wat moeten ze ook vertellen", zegt een heils soldaat. "De eerste keer dat ik hier was voelde ik me totaal verslagen", zegt Van der Ma de, sinds enige maanden directeur van het goodwill-centrum van het Leger des Heils. Daarvóór had hij toch al heel wat gezien en meegemaakt. Voor het Leger was hij werkzaam in psychiatrische in richtingen «en kindertehuizen. Vanuit het goodwill-centrum worden nu tweemaal per week de soepronden langs het Centraal Station gemaakt. Als het kouder is, dagelijks. In deze omge ving leven tientallen dak- en thuislozen en illegalen op straat of in oude auto's. De opkomst bij de koffiewagen van het Leger varieert. De ene keer komen er veertig, de andere keer honderd. Er valt geen pijl op te trekken. Ook andere in stellingen, zoals Hare Krishna en Youth as a Mission, maken in die omgeving soeprondes. Mager gebaar "De soepronde is voor ons niet meer dan een mager gebaar, zeker als je kijkt naar wat er echt aan de hand is", zegt Van der Made, "het is ook meer een manier om contact te krijgen met die mensen. Een binnenlokkertje voor ons gastenverblijf. 'Waarom slaap je hier, je kan ook bij ons slapen'. Of misschien kan ons maat schappelijk werk nog iets beters regelen. We zijn erg alert op nieuwkomers. Die proberen we zo snel mogelijk uit het cir cuit te halen". De kapitein schat dat er in Amsterdam zo'n drieduizend mensen op straat leven. "Er wordt niets geregistreerd. Maar op basis van de cijfers van diverse instellin gen kom ik tot dat getal. In 1987 hadden we in het goodwill-centrum 3500 nieuwe eerste contacten, 500 meer dan in het jaar daarvoor. Hoewel dat niet alleen dak- en thuislozen waren, zegt dat toch iets over de omvang van het probleem". Met de meeste zwervers is voor Van de Made wel op de een af andere manier een gesprek mogelijk. Maar er zijn er ook die totaal in de war zijn en daardoor onbe reikbaar. "Een behoorlijk aantal hoort eigenlijk in een psychiatrische inrichting thuis. Maar daar vinden ze dat die men sen zijn 'uitbehandeld' of toch maar steeds weglopen en na alle bezuinigin gen in de gezondheidszorg vinden ze het dan ook wel goed dat ze wegblijven". Dan wordt het goodwill-centrum bij voorbeeld geconfrontreerd met een schreeuwende, scheldende vrouw die zich op straat uitkleedt en met wie geen land is te bezeilen. "Met haar is geen ge sprek mogelijk, niemand wil haar opne men. Dan ben je werkelijk ten einde raad. En dan toch maar weer de GG en GD bellen dat wij het ook niet zien zit ten". Van der Made verhaalt over ontroeren de en soms ook bedreigende ontmoetin gen met dak- en thuislozen. "Op een be paalde manier kunnen het toch weer erg veeleisende, onredelijke mensen zijn. Soms worden onze maatschappelijk werkers letterlijk over de balie getrok ken. Maar het doet je ook weer heel wat als die hopeloos lijkende kerels met kerst heel bewogen Stille Nacht zingen". Uitzichtloos Het goodwill-centrum probeert bij veel problemen te helpen. Van der Made somt een hele lijst narigheid op waarmee de maatschappelijk werkers worden ge confrontreerd. Het varieert van vastgelo pen toeristen tot relatieproblemen en van verslavingen tot problemen rond de seksuele identiteit. Toch kan vaak maar mondjesmaat worden geholpen, zeker waar het gaat om dak- en thuislozen. "We moeten hier vaak tevreden zijn met hele kleine dingen omdat het alle maal zo uitzichtloos is", zegt Van der Ma de. De kapitein probeert wat positiever te worden. Hij vervolgt: "Ze geven zich niet gauw bloot en zeker niet tegenover elkaar. Maar in het echte contact ontdek je veel leven en minder machteloosheid dan we denken". Toch is er voor de meeste mensen geen weg terug. "Ze geloven er niet meer in. In hun leven is er te veel geknakt. Te veel el lende achter elkaar. Ze hebben te vaak hun hoofd gestoten bij relaties, bij in stanties. En het is een cultuur waarvan ze niet los kunnen komen. Een heroïne- hoertje zei tegen me dat ze wel weg zou willen. Op dat moment kwam haar be schermer op ons af lopen. Ze zei: ach, laat ik maar weer gaan". De mensen leven soms als opgejaagde dieren. "Het is een heel opgefokte situa tie van verslaafden en handelaren. Men sen die alles doen voor een paar gram drugs. Maar niemand weet eigenlijk wat hier aan de hand is. Daarom is er vanuit het publiek en de politiek geen enkel be grip. Ze willen het eigenlijk niet weten". Van der Made zegt dat er mensen zijn die het Leger des Heils niet willen steu nen omdat ze de daklozen helpen. "Door ze soep, koffie en onderdak te geven zou den we ze in de gelegenheid stellen drugs te kopen. Dat is toch een gezocht argu ment. Dan weten ze niet wat er gebeurt". Onbereikbaar De groep aan de zelfkant hoeft geen an dere hulp te verwachten dan die van in stellingen als het Leger des Heils. "De traditionele hulpverlener kan deze men sen, vaak jongeren, niet bereiken", zegt Van der Made. "De daklozen leggen moeilijk contacten, gedragen zich onge disciplineerd, komen afspraken niet na, stinken, zijn geestelijk in de knoei en daardoor soms ook nog gevaarlijk. Ze vallen buiten alle voorzieningen". Van de 'zorgzame samenleving' die de regering propageert, merkt Van der Ma de in de praktijk niet veel. "We zijn veel te gemakzuchtig geworden. In ons land is voor elk probleem een hulpverlener en een praatgroep. Alles moet beroepsma tig. Dat is slecht. De mensen voelen zich niet meer voor elkaar verantwoordelijk. Daardoor ontstaan hopeloze situaties. Er zullen altijd dak- en thuislozen zijn, maar zulke grote getallen als nu zou niet hoe ven. Ik weet dat het utopisch klinkt, maar dromen moetje overeind houden". De soeprondes en de opvang in het gastenverblijf van het Leger des Heils gaan niet gepaard met evangelisatie. Van der Made: "Het Leger en de straat horen bij elkaar. Maar we praten met die dak en thuislozen slechts een hoogst enkele keer over het geloof. Het gaat in eerste in stantie om het menselijk contact. Een le ge maag heeft trouwens toch geen oren". Maandagavond elf uur. De klep van het bestelbus van het Leger des Heils gaat dicht. De meeste dak- en thuislozen zijn alweer in de omgeving opgelost. Zes marinemensen in een auto staan te on derhandelen met een heroïnehoertje. Een man, die eerder heel dankbaar brood aannam, loopt voorbij met wat karton. Een heilssoldate mompelt: "Neem uw bed op en wandel". eu. UI. DOOR JOOP VAN DER HORST Er is een anti-conceptiemiddel voor man nen in de maak. Een paar weken geleden stond in de krant dat de anti-conceptiepil voor de man er over een jaar of tien zal zijn. In de komende eeuw kan eindelijk de mannen-emancipatie op gang komen. Maar het is een vreemde benaming: anti conceptiemiddel voor mannen. Toen ik het bericht las, moest ik ineens weer denken aan iets toen ik zes of zeven jaar was. Ik kom uit een heel gerefor meerd nest en we zaten twee keer per zondag in de kerk. Geregeld werden er kinderen gedoopt en bij zo'n gelegenheid werd steevast het zogenaamde doopfor mulier voorgelezen. Dat is geen papier waar op de stippeltjes iets ingevuld dient te worden, maar een aparte preek die al tijd woordelijk hetzelfde is. Door dat doop formulier ben ik van kinds af bekend met de woorden dat wij in zonde ontvangen en geboren zijn. In zonde ontvangen en geboren: als zesjarige heb ik mij verbaasd over die volgorde. Je werd toch eerst geboren en dón pas door je vader en je moeder als het ware ontvangen? VeeI later pas heb ik begrepen dat hier met ontvangen iets anders bedoeld werd. Toen brak de tijd aan dat ik mij ging verbazen over in zon de, want mijn ouders waren al jaren keu rig getrouwd. Weer later vernam ik dat volgens de paus het niet-ontvangen nog veel zondiger is dan het wei-ontvangen. Het woord conceptie is afkomstig uit het Latijn en betekent van huis uit 'ont vangst', het 'in zich opnemen'. Er zijn tal van goede redenen te bedenken om iets of iemand niet te willen ontvangen. En als hij toch voor de deur staat, zijn er midde len om de ontvangst te voorkomen. En zo komen we aan de anti-conceptiemidde len. Het woord conceptie en ook anti-con ceptie is van de vrouw uit gedacht: het is de vrouw die concipieert oftewel ont vangt, of niet wil ontvangen. Aan de an dere kant is bevruchten of bevruchting een woord dat de gebeurtenis vanuit de man bekijkt. De man bevrucht. Het woord voorbehoedmiddel is wat dat betreft neutraler dan anti-conceptie- middel. Zowel de man als de vrouw kun nen zich ergens voor hoeden; respectie velijk voor een bevruchting of voor een conceptie. Toch vind ik voorbehoedmid del geen prettig woord. Een poetsmiddel is om te poetsen, een braadmiddel om te braden; een voorbehoedmiddel om voor te behoeden? Voorbehoeden is geen Ne derlands woord. Maar wat doet het ertoe wat ik daarvan vind? Verrast ben ik door dat nieuwe anti conceptiemiddel voor mannen. De man concipieert of ontvangt toch niet? Welke ontvangst wil hij voorkomen? De ont vangst van een kind? Dus toch zoals ik het me als zesjarige had voorgesteld? Meer voor de hand zou liggen om voor mannen te spreken van een anti-donatie- middel of een anti-inseminatiemiddel, of kortweg: de mannenpil. Dat laatste woord zal wel ingeburgerd raken, of is het mis schien zelfs al. Maar bij officiële gelegen heden heet zoiets dus blijkbaar een anti conceptiemiddel voor mannen. Die nieuwe gebruikswijze van het woord kon ontstaan doordat de oorspron kelijke betekenis van conceptie op de achtergrond is geraakt. Anti-conceptie middel werd helemaal synoniem met voorbehoedmiddel. Ik hoop dat men dit goed zal lezen, zo dat ik geen brieven krijg van boze leze ressen. Brieven waarin ik moet horen dat het een typisch mannenstandpunt is om bezwaren te hebben tegen anti-concep tiemiddelen voor mannen. Bezwaren heb ik niet; integendeel. Mijn verwondering geldt alleen de taalkundige kant van de zaak. Over de benaming is niet goed na gedacht. De bewoners van de dorpen op de helling van de vulkaan de Stromboli leiden al eeuwenlang een merkwaardig bestaan. Regelmatig rommelt en borrelt het in het binnenste van de berg en kómen er rook pluimen uit de kratermond. Maar de dor pelingen laten zich daardoor in hun da gelijkse beslommeringen niet of nauwe lijks storen. Ongerust maken ze zich pas als de berg lange tijd niets van zich heeft laten horen en er geen kleine uitbarstin gen in de kratermond zijn geweest. Dan, zo veronderstellen ze, zijn de "ventielen" in de krater dichtgeslibd en bestaat de kans dat zich in de berg spanning aan het opbouwen is, die op een bepaald mo ment voor een massale uitbarsting kan zorgen. Als voorzorgsmaatregel begeven groepjes mannen zich dan in de krater mond om in de bodem gaten te hakken of te boren, zodat de berg haar spanning weer kan afreageren. Op die manier heb ben mens en vulkaan al sinds onheuglij ke tijden een min of meer vreedzame vorm van coëxistentie gevonden. In zekere zin leeft ieder van ons op de helling van de vulkaan van ons gevoelsle ven. Eén van de meest heftige en ontred- derende spanningen die zich in onze in nerlijke vulkaan kunnen ontwikkelen, is het gevolg van het verlies van een dierba re door de dood. Uit verschillende studies blijkt dat het verlies van een partner voor de achterblijvende partner vaak ge paard gaat met een verhoogd risico op ziekten en zelfs op óverlijden, mede door het toenemen van gezondheidsbeschadi- gende gedragingen als roken, alcohol drinken en medicamentengebruik. Die gevolgen kunnen verergerd of verzacht worden, afhankelijk van de hoeveelheid steun die de achterblijvende partner van anderen krijgt, en ook van de manieren waarop hij of zij zelf geleerd heeft in de loop van het leven met verlies- of crisissi tuaties om te gaan. De reacties op verlies door de dood noe men we gewoonlijk rouw en verdriet. Psychologen en psychiaters hebben in de afgelopen jaren geprobeerd om na te gaan hoe rouwprocessen precies verlo pen, wat voor stadia je daarin kunt her kennen, en wat het verschil is tussen ge zonde en ongezonde rouw. Er zijn inmid dels zo veel van die rouwmodéllen dat een gewone sterveling door de bomen het bos niet meer kan zien. Het meest inzichtelijk zij het dan eenvoudig is een indeling in drie fasen van de rouw, namelijk de fase van het protest, de fase van de desor ganisatie en de fase van de reorganisa tie. De protestfase wordt zo genoemd, om dat in deze fase de nabestaande hardnek kige pogingen blijft doen om de band met de dierbare dode vast te houden ofte her stellen. Dit proces neemt vaak de vorm aan van ongeloof of ontkenning. De na bestaande kan bijvoorbeeld zeggen: nee, ik geloof het niet, het is niet gebeurd. Hij of zij kan dan eenvoudigweg niet het idee accepteren of verdragen dat de dierbare dood is en nooit meer terugkomt, en gaat vaak door met zich te gedragen alsof er niets is gebeurd. Een dramatische vorm van protest is de shocktoestand, waarin tijdelijk alle zintuigen, alle gevoel ver doofd is, lamgelegd. Zo'n nabestaande zegt achteraf dat hij niks meer voelde, niks meer zag, niks meer hoorde, in een soort trance leefde. Zo'n afscherming van de hele wereld is een vorm van massale verdediging, of massaal protest tegen ie dere erkenning van de werkelijkheid van het verlies. Sommige nabestaanden zijn door René Diekstra hoogleraar psychologie te Leiden in deze periode zo wanhopig dat ze zelfs een zekere boosheid op de dode kunnen richten en hem of haar oproepen niet weg te gaan, hem niet te verlaten: "Wordt wakker, laat me niet in de steek". In deze fase is huilen vaak een uiting van protest, maar ook als het ware een soort poging om de verlorene terug te krijgen, op dezelfde manier waarop een jong kind kan huilen als z'n moeder hem tijdelijk verlaten heeft en daarmee een signaal uitzendt dat ze moet terugkomen. Huilen heeft ook de functie van de omge ving anderen attent te maken op het ver lies en er iets aan te doen. En omdat ande ren daar natuurlijk niks aan kunnen doen, komt het nog al eens voor dat agres sie of boosheid op die ander wordt gericht zoals op een behandelend arts die wordt verweten dat hij er niks aan gedaan heeft om de dierbare in leven te houden. De fase van het protest kan enkele mi nuten duren, maar soms ook dagen, we ken of zelfs maanden. Het is heel gewoon en normaal dat ze optreedt omdat het ei genlijk de enige manier is waarop geest en lichaam van de nabestaande kunnen reageren om de emotionele pijn van het verlies in het begin binnen draaglijke grenzen te houden. Meestal verdwijnt die protestfase geleidelijkaan om plaats te maken voor een fase van desorganisatie of ontregeling, waarin geleidelijke be wustwording van het verlies plaats vindt. Deze fase is de allermoeilijkste. De achterblijvende realiseert zich nu dat de dood heeft toegeslagen en het overheer sende gevoel is droefheid, met een snij dend verlangen naar de overledene. In zo'n toestand lijkt het leven vaak leeg en zinloos. Men heeft in feite geen lust meer aan het leven, geen honger meer, voelt zich lichamelijk slecht, heeft vaak een brok in de keel en de neiging zich terug te trekken uit de gewone wereld, in zichzelf te keren. Pogingen van anderen om ze daaruit te halen stoten nog wel eens op prikkelbaarheid en boosheid: "Wat heb ik aan je medelijden, daarmee krijg ik hem toch niet terug. Je hebt gemakkelijk praten, je hebt je partner nog". De nabe staande is nu voortdurend bezig met her inneringen aan de dierbare, herinnerin gen aan de periode rondom z'n dood of aan de vroegere jaren, aan de leuke en plezierige dingen die men samen gehad heeft. Ook al wil men er vaak niet aan denken, dit soort herinneringen komen iedere keer met een grote mate van pijn lijkheid terug en het lukt maar niet om ze uit te bannen. Want iedere herinnering is in feite ook een herinnering aan het feit dat wat was, nooit meer zal zijn. Het is in feite het beetje bij beetje slikken van de onherroepelijkheid van het verlies, van het ontmantelen van een leven dat niet langer mogelijk is. De achterblijvende moet zichzelf eigenlijk voortdurend kwel len met de onverenigbaarheid van wens en werkelijkheid. Uiteindelijk schept het voortdurend door het dal gaan en er weer een beetje uit klimmen, een soort van springproces sie, de voorwaarde voor de overgang naar het laatste stadium: dat van de re organisatie. In dit stadium begint de na bestaande geleidelijkaan de energie en interesse weer wat naar de buitenwereld te richten. Bij sommige mensen kan het overigens vele maanden of zelfs jaren du ren voordat ze dat kunnen, bij anderen gaat het vlugger. Kenmerkend is in ieder- geval dat de nabestaande het intense be zig zijn met de verloren dierbare begint te verminderen, het wordt opeens gemak kelijker om de spullen van de overledene op te ruimen, hei huis opnieuw in te rich ten, en de voorbereidingen te treffen voor het leven op jezelf. Herinneringen begin nen wat te vervagen en als ze komen zijn ze niet meer zo pijnlijk of zo intens. De vulkaan is er nog steeds, maar barst niet meer zo heftig uit. Er komt vaak ook meer ruimte voor positieve of dierbare herin neringen, soms zelfs voor een gevoel van dankbaarheid voor wat men tenminste gehad heeft. Niettemin voelen veel nabestaanden zich in deze fase soms ook schuldig over het weer plezier in het leven krijgen, over het zelf wel in leven zijn ("waarom ik wel en hij niet") en over het gaan zien van nieuwe mogelijkheden waaraan de dier bare overledene nooit deel zal hebben. Het ontwikkelen van een nieuwe liefdes relatie bijvoorbeeld met iemand anders, kan tijdelijk gevoelens van ontrouw, van verraad aan de overleden partner heftig doen opkomen. Maar wat voor verande ringen er nu ook zijn, er zijn altijd be paalde aspecten van de relatie met de1 overledene die gelijk blijven. Bepaalde herinneringen die men blijft koesteren, bepaalde gebruiken die men blijft vol houden, of bepaalde taken die men nu van de overledene overneemt zoals het runnen van een bedrijf of het actief zijn in een bepaalde organisatie. Die identificatie kan overigens ook ne gatieve gevolgen hebben als bijvoorbeeld de doodsoorzaak een ziekte is waarvan de nabestaande zich geleidelijkaan gaat verbeelden dat hij of zij daar ook aan zal gaan sterven en voortdurend op zoek gaat naar symptomen of klachten die daarop wijzen. Rouw en verdriet zijn dus noodzakelijk voor het losmakings- proces, maar die winst wordt vaak met veel moeite verworven en onderbroken door perioden van terugval, die mis schien op den duur minder Jieftig wor den, maar die nooit helemaal verdwij- Carl Lewis heeft deze ervaring zo in drukwekkend beschreven in zijn boek Een Rouw Waargenomen, waarinhet gaat over zijn eigen rouw na de dood van zijn vrouw: "Voor mij is in ieder geval het programma duidelijk. Ik zal zo vaak mogelijk met blijdschap aan haar den ken. Ik zal haar zelfs groeten met een glimlach. Hoe minder ik om haar rouw, hoe dichter ik bij haar lijk te zijn. Een be wonderenswaardig programma. Maar soms helaas onuitvoerbaar. Vannacht is de hel van mijn jonge verdriet weer wa genwijd opengegaan: De uitzinnige woorden, de bittere wrok, de vlinders in mijn maag, de nachtmerrie-achtige on werkelijkheid, de ommuurde tranen. Want in verdriet heeft niets zijn vaste plaats. Je blijft bezig uit een fase te ko men, want je valt er steeds weer in terug. Altijd maar in kringetjes draaiend. Alles herhaalt zich. Loop ik steeds hetzelfde parcours of mag ik hopen dat ik in een spiraal zitMaar als het een spiraal is, ga ik dan naar boven of naar beneden?" Een Amsterdamse zwerver krijgt soep en boterhammen van een heilssoldaat: "Een lege maag heeft toch geen oren' GPD)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1989 | | pagina 27