'Zolang je niets weet is alles mogelijk'
m
Gezonde contacten
Denkwijzer
Ipl
Onze taal
De kwellende onzekerheid na de verdwijning van een familielid
eu.
ui.
oe.
ZATERDAG 19 SEPTEMBER 1987
EXTRA
PAGINA 23
De plotselinge verdwijning van Gerrit-Jan Heijn vorige week
woensdag is allesbehalve een unieke zaak. Volgens het
binnenkort te verschijnen jaarverslag van de Centrale
Recherche Informatiedienst (CRI) zijn vorig jaar 3500
Nederlanders voor korte of langere tijd verdwenen. Dat waren er
1964 meer dan het jaar ervoor. Twintig procent daarvan (775
personen) die tien dagen of langer spoorloos zijn worden door
de CRI als „daadwerkelijk vermist" aangemerkt. In veel
gevallen wordt er over hun lot nooit meer iets vernomen, zo leert
de ervaring. Wat het betekent om 'zomaar' een familielid te
verliezen, vertellen in deze reportage drie zusters van Walter
Mahler, die vorig jaar in Nijmegen verdween. „Je grootste angst
is dat hij nooit gevonden wordt."
Op 7 maart 1986, een koude, winter
se dag, verliet de toen 21-jarige Wal
ter Mahler uit het Gelderse Haalde-
re; rond 12 uur 's middags het Psy
chiatrisch Centrum Nijmegen
(PCN), waar hij sinds een half jaar
verbleef. Een woordenwisseling
met zijn begeleider tijdens een eva
luatiegesprek vormde voor hem de
aanleiding om kwaad weg te lopen.
door Funs Kockelmans
Toen de volgende dag nog geen be
richt van hem was binnengekomen, wis
ten zijn oudere zusters Diny, Mieke en
Toos dat er iets rampzaligs moest zijn ge
beurd. „Weglopen was niets voor Walter.
Hij was nog een nooit één dag van huis
geweest zonder met zijn moeder te bel
len".
Walter was, vertelt Mieke, een rustige,
stille jongen. „Zijn grootste probleem
was dat hij zich vreselijk onzeker voelde.
Hij had het idee dat hij nergens goed'
voor was, dat alles bij hem mislukte".
Het feit dat hij een aangeboren rugkwaal
had, waardoor Walter op school niet kon
meesporten, speelde daarbij een belang
rijke rol. „Hij viel er bij zijn leeftijdgeno
ten helemaal buiten. Hij werd dikwijls
geplaagd". Op zijn zestiende onderging
hij een operatie. Toen hij in het zieken
huis lag, overleed zijn vader. „Dat hij
niet bij de begrafenis kon zijn, daar heeft
hij het altijd erg moeilijk mee gehad. Hij
had een sterke band met pa".
Op zijn negentiende ging Walter een
week alleen naar Parijs. Bij zijn terug
keer was hij verward en nerveus. „Hij
kwam bij me en praatte en praatte", zegt
Mieke. „Je kwam er gewoon niet tussen,
terwijl hij normaal heel stil was. Hij
draaide helemaal door". Tweemaal werd
hij opgenomen in het PCN. „Je moet
vooral niet denken dat er een steekje aan
hem los zat", aldus Toos. „Walter was
normaal begaafd, maar wel ongelukkig
en in de war".
„In maart 1986 ging het weer een stuk
beter met hem", zegt Diny. „Hij had het
erover dat hij weer thuis wilde gaan wo
nen. Door de leiding van het PCN is toen
op mijn moeder ingepraat om daar niet
aan toe te geven. Ze zeiden dat hij nog
niet zover was".
Wat er op die bewuste vrijdag 7 maart
precies heeft plaatsgevonden, is de zus
sen van Walter nooit helemaal duidelijk
geworden. Om vijf uur 's middags werd
Mieke gebeld met de vraag of haar broer
bij haar was. „Er werd gezegd dat hij tij
dens een evaluatiegesprek was weggelo
pen. Eerst zeiden ze dat hij gewoon was
weggegaan. Enkele dagen later maakten
ze daarvan dat hij behoorlijk boos was
geweest. Wat moetje dan geloven? Waar
hij naar toe is gelopen, kon niemand ver
tellen. Ze wisten niet of hij bij de poort
links of rechts was gegaan".
Meteen na het telefoontje begonnen de
zussen met zoeken. „Walter had niets an
ders bij zich dan de kleren die hij aan
had. Geen geld, geen papieren, niets. We
wisten dat hij geen vrienden had waar hij
naar toe zou kunnen. En buiten slapen
ging eigenlijk ook niet, want het vroor
dat het kraakte. Dus hij kon in feite ner
gens naar toe".
De gedachte dat hun broer „zich wat
zou aandoen" verwierpen de zussen.
„Daar had hij de moed niet toe". Het
meest waarschijnlijke leek hen nog dat
hij ergens was weggekropen in de bosrij
ke omgeving van het PCN, om daar te
gaan zitten verkommeren. De familie
zocht intensief, maar de verdwenen jon
gen bleef spoorloos.
De leiding van het psychiatrisch cen
trum had die vrijdagmiddag al gevraagd
of er aangifte gedaan mocht worden bij
de politie. Mieke: „Ik heb gezegd dat ik
dat prima vond. Maar maandagmiddag
bleek dat er nog steeds geen aangifte
was gedaan. Daarom zijn we het zelf
maar gaan doen. De politie heeft toen
een telexbericht op het net gezet".
Ook kwam er een oproep in een plaat
selijk dagblad. Het opgegeven signale
ment was echter zo vaag, dat het op ie
dereen zou kunnen slaan. Toos: „Er
stond dat hij een blauwe spijkerbroek,
een blauw jack en sportschoenen droeg.
Dat geldt voor negen van de tién jongens
die je tegenkomt. We zijn toen bij de
krant gaan vragen of het bericht niet op
nieuw geplaatst kon worden, maar dat
ging niet. Het was geen nieuws meer",
zeiden ze.
Tips
Toch kwam naar aanleiding van de pu
blicatie een aantal telefoontjes binnen
van mensen die de jongeman gezien
meenden te hebben. Er braken zenuw
slopende dagen aan. Alle tips werden
door de politie nagetrokken, maar ze le
verden geen aanknopingspunten op. Het
onderzoek naar de verdwijning van Wal
ter Mahler bloedde langzaam dood.
Alleen door flink wat publiciteit zou
men hem mogelijk weer op het spoor
kunnen komen. Walters zussen richtten
een verzoek aan de CRI om via de tv een
oproep te doen. Tot hun verbijstering
werd dit geweigerd.
Inspecteur Th.Beelen van de Nijmeeg
se politie, die zich destijds intensief heeft
beziggehouden met de opsporing van
Walter Mahler: „De CRI hanteert een
aantal scherpe criteria. De belangrijkste
daarvan is dat er sprake moet zijn van le
vensbedreigende omstandigheden. Bij
voorbeeld wanneer bekend is dat de ver
dwenen persoon zelfmoordneigingen
vertoont, niet buiten bepaalde medicij
nen kan of minderjarig is. Ook als er dui
delijk aanwijzingen zijn dat er een mis
drijf is gepleegd wordt tot een tv-oproep
besloten. Van dat alles was in het geval
van Walter Mahler geen sprake. Het CRI
moet wel zo streng zijn, want als ze alle
aangiften op tv brachten, zouden ze wel
de hele dag kunnen uitzenden".
Voor de familie Mahler vormde de wei
gering van het CRI een klap in het ge
zicht. „Het is zo frustrerend", zegt Diny.
„Je ziet andere verdwijningen wel op tv,
en dan denk je: waarom Walter niet?"
In samenspraak met de politie werd na
enige tijd een nieuw verzoek aan het CRI
gericht, maar ook dat werd geweigerd.
Toos: „We kregen te horen dat we het
ook niet meer hoefden te proberen. Dat
kwam hard aan. Als kennissen dan tegen
je zeggen: waarom schakel je de tv niet
in, dan kun je echt kwaad worden".
Toch gaven de zussen de moed niet op.
„Wij smeken om hulp...!!!", zo stond er
boven een brief die ze aan alle omroepor
ganisaties stuurden. De verdwijning van
Walter moest en zou op het scherm. „We
hebben echt moeten lobbyen", herinnert
Diny zich. Uiteindelijk, na acht maan
den. hadden hun pogingen succes. Het
Vara-programma 'Drie vrouwen' van
Dieuwertje Blok, Ati Dijkckmeester en
Marjolein Uitzinger toonde belangstel
ling. Bij de familie van Walter leefde de
hoop weer op.
In november werd aandacht besteed
aan de zaak-Mahler. Die verliep niet hele
maal zoals Diny, Mieke en Toos zich had
den voorgesteld. „Ati Dijckmeester had
de voorbereidende gesprekken met ons
gevoerd, maar voor de camera's stelde
Dieuwertje Blok de vragen. Die had zich
niet in onze zaak ingeleefd. Daardoor
kwam onze boodschap niet uit de verf.
Wij wilden alle jongeren waarschuwen
dat ze zich moeten realiseren welk leed
ze teweeg kunnen brengen als ze weglo
pen".
Wel leverde het programma tweeën
dertig tips op, afkomstig uit het hele
land. Een aantal ervan leek veelbelo
vend. „In één tip werd gesproken over
een jongen die in een wegloophuis in
Arnhem zat. Uiterlijk vertoonde hij ster
ke overeenkomsten met Walter, maar het
bleek ten slotte toch iemand anders te
zijn". Ook.de andere tips leidden tot
niets. Het begon er naar uit te zien dat
Walter nooit gevonden zou worden.
Enerverend en bitter waren ook de er
varingen die de familie van Walter in
middels had opgedaan met paragnosten.
Volgens inspecteur Beelen, die zelf ook
al eens met een verdwijning te maken
heeft gehad, worden in dergelijke geval
len bijna altijd paranormaal-begaafden
geraadpleegd. „Het is vaak de laatste
strohalm waar de mensen zich aan vast
klampen".
Proces
Bruikbare informatie geven deze hel
derzienden volgens hem zelden. „We
krijgen regelmatig tips van paragnosten,
maar bij ons in Nijmegen hebben die nog
nooit tot de oplossing van een zaak ge
leid", aldus Beelen. „Achteraf, wanneer
een verdwenen persoon is teruggevon
den, blijken bepaalde details die door die
paragnosten genoemd zijn, wel te klop-
Een pasfoto van de verdwenen Walter Mahler: 1.86 meter lang, fors
postuur, donkerblond haar en een snor
pen. Maar dat gaat dan vaak om heel va
ge dingen zoals: ik zie een rivier, een
brug en een wit huis. Zoiets past altijd
wel ergens".
Beelen ziet de bezoeken aan paragnos
ten als „een proces dat doorgemaakt
moet worden, voor de eigen gemoeds
rust van de mensen. Ik kan wel tegen ze
zeggen: het haalt niets uit, maar ze doen
het toch. Ze proberen alles wat er maar te
proberen valt om het vermiste familielid
terug te krijgen. Ik waarschuw wel altijd
dat ze voorzichtig moeten zijn. Dat ze de
contacten met de helderziende moeten
laten verlopen via één persoon, iemand
die een beetje stressbestendig is en de
emoties kan opvangen".
Ook Diny, Mieke en Toos beschrijven
achteraf hun contacten met paragnosten
als iets wat je moet doen om te beseffen
dat het niets oplevert. „Maar in het begin
geloof je alles wat zo'n man zegt. Omdat
je het wilt geloven. Zeker als hij een aan
tal dingen vertelt die hij niet kan weten".
Zo verklaarde de eerste paragnost
waarmee zij contact hadden dat Walter
vroeger spraakles had gehad. Dat klopte.
Ook andere gegevens die de man noem
de bleken in te passen in de werkelijk
heid. De familie raakte helemaal in zijn
ban. „Nachtenlang hebben we met hem
zitten praten. Hij kwam met allerlei wild-
westverhalen. Dat Walter onder invloed
van misdadigers zou zijn geraakt, dat hij
drugs gebruikte, dat er geschoten zou
zijn". Verhalen die grote onrust teweeg
brachten, maar die in zoverre positief
waren omdat er uit bleek dat Walter nog
in leven zou zijn.
Toen het vermoeden rees dat de man
de door hem voorspelde anonieme tele
foontjes zelf pleegde, werd het contact
verbroken. Maar na die eerste helder
ziende volgden talrijke anderen. Diny:
Iedereen zegt: ik weet een hele goede,
die moet je eens proberen. En dan ga je
maar weer met zo'n man of vrouw pra
ten. Maar het is allemaal voor niets ge
weest".
Het vertrouwen in paranormaal be
gaafden verdween ten slotte geheel. Di
ny, Mieke en Toos kunnen achteraf al
leen nog maar een beetje wrang lachen
om de opgeklopte verhalen die ze te ho
ren kregen. „Er was er één die zei: je
dochtertje mankeert iets heel ergs. Ze
moet onmiddellijk geholpen worden.
Onzin natuurlijk, maar op dat moment
heeft zo'n man je in zijn ban".
Onbegrip
Zelf bleven Walters zussen ook door
gaan met zoeken. Ze stuitten daarbij op
veel onbegrip en tegenwerking. Kennis
sen zeiden: jullie zijn getikt, zo'n jong
loop je toch niet achterna. Het JAC en
andere instanties voor weggelopen jon
geren weigerden in te gaan op hun ver
zoeken om informatie. Ook het PCN,
hun broer zoveel maanden ver
bleef, toonde nauwelijks blijken van in
teresse of medeleven. „Die zeiden: Wal
ter is weg, dat is een afgesloten hoofd
stuk. maar nu hebben jullie problemen.
Komen jullie maar eens praten".
Grote delen van het land hebben Dinv,
Mieke en Toos de afgelopen 18 maanden
afgezocht. Urenlang hebben ze gepost
bij NS-stations en opvanghuizen. Tien
tallen mensen hebben ze foto's van hun
verdwenen broer laten zien. Allemaal
vergeefs. Maar nog steeds hebben ze het
hoofd niet in de schoot gelegd.
Mieke: „Telkens wanneer er een tele
foontje met een tip binnenkomt, vliegt
de hele familie er weer voor honderd pro
cent in. Het is elke keer weer een hele
grote emotie. Eigenlijk zijn we er nog el
ke dag mee bezig. Soms zie je op straat ie
mand lopen die een beetje op Walter
lijkt. Dan heb je geen rust voor je zijn ge
zicht hebt gezien. Als je in de auto zit,
stop je om goed te kunnen kijken. En als
je op vakantie bent, wil je altijd bereik
baar zijn."
„De onzekerheid blijft. Bijvoorbeeld
als er een niet-geïdentificeerd lijk wordt
gevonden. Of als iemand opbelt en met
een weer neerlegt. Daar kun je echt woe
dend om worden. Overal zoek je wat ach
ter. Al is het maar een poststuk dat ver
keerd is bezorgd".
„De fantasie is het ergste, die maakt je
kapot, elke dag opnieuw. Wanneer we ze
ker wisten dat hij dood is, zou ons dat een
gevoel van grote rust geven. Dan kan het
rouwproces beginnen. Onze grootste
angst is dat hij nooit meer wordt gevon
den. Vooral voor onze moeder zou dat af
schuwelijk zijn. Ze heeft een enorm
schuldgevoel. Ze leeft alleen nog maar
voor Walter. Een tijd geleden heeft ze een
ongeluk gehad. Toen was ze echt verdrie
tig dat ze het overleefd had".
Opstandig
De emoties rond de verdwijning van
Walter worden zelfs binnen de gezinnen
van Diny, Mieke en Toos niet op dezelfde
wijze beleefd. „Onze mannen staan er
toch wat afstandelijker tegenover dan
wij. Ze koesteren opstandige gevoelens
tegen Walter, omdat ze bang zijn dat wij
er aan onderdoor zullen gaan. Het is na
tuurlijk begrijpelijk dat zij er niet zo bij
betrokken zijn. Maar dat maakt het al
leen maar moeilijker".
Het is inmiddels anderhalf jaar gele
den dat Walter Mahler verdween. Hoe
groot is de kans dat hij nog ooit gevon
den wordt? Inspecteur Beelen: „Aan uit
spraken daarover durf ik me niet te wa
gen. Persoonlijk heb ik er een hard hoofd
in. Maar het komt wel eens voor dat ver
misten na twaalf jaar nog ergens opdui
ken. Je weet het nooit zeker".
Geloven Walters zussen dat hun broer
nog in leven is? „Van ons drieën ben ik
de enige die ervan overtuigd is dat hij
dood is", aldus Diny. Toos: „Dat zeg je
nu wel, maar je weet het pas zeker als hij
terecht is". En Mieke: „Ik denk altijd: hij
zal wel dood zijn. Maar zolang je niets
weet kan alles."
De auto van Ahold-topman Gerrit
leeg werd aangetroffen.
■Jan Heijn die vorige week woensdag
(foto ANP)
DOOR JOOP VAN DER HORST
Op 17 september 1637, driehonderdvijf
tig jaar geleden, werd het eerste exem
plaar van de Statenbijbel aangeboden
aan de Staten Generaal. Die Statenbij
bel heeft een belangrijke rol gespeeld in
de geschiedenis van onze taal. Zo be
langrijk, dat het nu nog aan onze taal te
merken is. Om te begrijpen hoe dat kon
gebeuren, moeten we een stukje vader
landse geschiedenis ophalen.
In 1637 bestond ons land nog niet zo
lang. Nog geen honderd jaar. Wat te
genwoordig de provincies zijn, waren in
de middeleeuwen tamelijk zelfstandige
gebieden. Het was onder andere door
de gemeenschappelijke opstand tegen
Spanje, de Tachtigjarige Oorlog, dat die
oorspronkelijk zelfstandige gebieden
gingen samenwerken, tot een land wer
den. Er was toen nog geen Nederland
se standaardtaal, het Algemeen Be
schaafd Nederlands is pas later ont
staan. Iedere streek, ieder gewest, ken
de eigenlijk alleen zijn eigen dialect.
Zeeuwen waren niet gemakkelijk te ver
staan in Groningen, een Zutphense do
minee was in Rotterdam moeilijk te vol
gen.
Het was in die situatie dat de Staten
Generaal opdracht gaven tot het maken
van een bijbelvertaling die in alle ver
enigde provincies bruikbaar moest zijn.
Dat stelde hoge eisen aan de vertalers.
Zes geleerde mannen werden aange
wezen, drie voor het Oude Testament
en drie voor het Nieuwe Testament.
Verder zou hun werk nog eens nage
zien worden door een aantal contro
leurs of reviseurs, die met opzet uit heel
verschillende gebieden gekozen wer
den. Geen enkel dialect mocht worden
voorgetrokken. In 1637 was het zover
en verscheen deze Statenbijbel.
De vertalers hebben voor die tijd een
prachtig compromis bereikt. Het werd
geen Zeeuws, geen Hollands, geen
Vlaams, geen Oostnederlands: het
werd van alles wat. Woorden die alleen
in een bepaalde streek werden gebruikt
zijn vermeden. Men heeft steeds ge
zocht naar woorden die overal werden
begrepen. En dat is wonderwel gelukt.
Op die manier maakte men een soort
standaardtaal die overal bruikbaar was.
De Statenbijbel werd een veelgele
zen boek. Hij had groot gezag in gods
dienstige zaken en daardoor vanzelf
ook op taalgebied. Hij werd een voor
beeld voor goed taalgebruik en dat is
lange tijd zo gebleven. Daardoor heeft
de Statenbijbel rechtstreeks of indirect
heel wat woorden in onze taal gebracht.
Bijvoorbeeld een Benjamin, een ongelo
vige Thomas, een Judas, een doom in
het oog, zondebok, jobstijding, jeremia
de, slachtoffer, sjibbolet, muggezifter,
jonassen, legio. Of uitdrukkingen als: in
zak en as zitten, op twee gedachten hin
ken, aanstoot geven, zonder aanzien
des persoons, met twee maten meten,
met zijn talenten woekeren, ais een dief
in de nacht, doen wat je hand vindt om
te doen, ere wie ere toekomt, in goede
aarde vallen, ziende blind en horende
doof, de haren rezen hem te berge, de
hand aan de ploeg slaan, de hand in
eigen boezem steken.
Vaak hebben we zo'n uitdrukking te
danken aan een heel letterlijke vertaling
van wat er in het Hebreeuws of het
Grieks stond. De vertalers hadden na
melijk de opdracht gekregen zo dicht
mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan
te sluiten. Soms leidde dat zelfs tot on
Nederlandse zinswendingen als tussen
u en tussen mij, wat wel in het He
breeuws zo gezegd wordt maar in het
Nederlands niet kan. Zo stond er in de
editie van 1637 hier en daar te lezen al
wat tegen den wand pist, wat in latere
drukken toch maar vervangen is door al
wat mannelijk is.
Waarom, is het zo dat sommige mensen de
tegenslagen en frustraties in hun leven -
of dat nu het verlies van een dierbare of
het afbreken van een schoenveter is - zo
veel beter doorstaan dan anderen? Wat
maakt dat sommige mensen min of meer
zonder kleerscheuren door het mijnen
veld van het dagelijks bestaan laveren,
terwijl anderen zich steeds weer te pletter
lopen? Een factor die dit verschil tuisen
mensen verklaart, is sociale steun: nau
we, emotionele banden met familie of
vrienden. Uit onderzoek van de afgelo
penjaren blijkt dat sociale contacten en
met name de steun die in die contacten
wordt ondervonden voor de meesten van
ons van belang is voor het handhaven
van onze lichamelijke en geestelijke ge
zondheid.
Natuurlijk voelen we allemaal intuï
tief wel aan dat sociale contacten belang
rijk kunnen zijn voor ons welzijn. Maar
het valt ons niet gemakkelijk aan te ge
ven waarom dat precies zo is, want ande
ren kunnen ook een bron van grote span
ningen en onwelbevinden zijn. Een van
de meest opmerkelijke conclusies uit het
tot nu toe verrichte wetenschappelijke
onderzoek is dan ook dat de spanningen,
die het gevolg zijn van samen leven met
anderen, over het algemeen minder scha
delijk zijn dan de spanningen als gevolg
van eenzaamheid en sociaal isolement.
Uit onderzoek naar het verband tussen
gehuwd-zijn (of een vaste levenspartner
hebben) en levensverwachting gemid
delde levensduur - blijkt zonneklaar dat
degenen met een partner een aanzienlijk
langere levensverwachting hebben dan
alleenstaanden. Verder is vastgesteld dat
het overlijden van een partner bij de ach
terblijvende partner de kans op ziekte en
sterfte in de eerste twee jaar duidelijk
doet toenemen. Die toename is vooral
sterk bij weduwnaars. We mogen hieruit
overigens niet zomaar de conclusie trek
ken dat trouwen of samenleven dus ge
zond is. Van wezenlijk belang is niet het
hebben van een partner, maar de mate
van sociale steun die van hem of haar
wordt ontvangen.
Die steun kan ook op andere manieren
worden verkregen. Dat blijkt bijvoor
beeld uit een onderzoek van de Ameri
kaanse psychologe Lisa Berkman. Mid
den zeventiger jaren werkte zij aan de
Universiteit van California en stootte
daar toevallig op de gegevens van 3700
Califomiërs die tien jaar eerder waren
geïnterviewd over hun manier van leven
en hun sociale contacten. Berkman werd
nieuwsgierig naar hoe het die mensen in
die tien jaar vergaan was, en vooral
naar wat de rol van hun sociale contac
ten daarbij was geweest. Ze splitste de
groep op in degenen die een min of meer
eenzaam leven leidden (geen partner, ge
zin of hechte vriendschappen) en dege
nen die veel familie en vrienden hadden.
Vervolgens ging ze na hoeveel mensen in
beide groepen in de afgelopen tien jaar
waren overleden. Daaruit bleek dat het
aantal overledenen in de sociaal geïso
leerde groep verhoudingsgewijs drie
maal zo hoog was als in de andere groep.
Hoewel deze uitkomst suggereert dat er
een duidelijk verband is tussen de mate
van sociale steun en levensduur, is een
punt van kritiek dat het hier om een vast
stelling achteraf ging.
Een andere psycholoog, James House,
besloot daarom met zijn collega's een
groep van 2700 mensen tien jaar lang,
van jaar tot jaar, te onderzoeken om het
verband tussen levensverwachting en so
ciale relaties na. te gaan. In minutieus
uitgevoerde interviews gingen ze na hoe
veel vrienden iemand had, hoe goed de
relaties met partner en familie waren,
aan hoeveel verenigings- of clubactivitei-
ten men regelmatig deelnam en wat voor
activiteiten dat waren. Van begin 1970
tot begin 1980 voerden ze hun onderzoek
uit: aan het einde van die periode bleek
door René Diekstra
hoogleraar psychologie te Leiden
dat het sterftecijfer onder de 'e
mensen ruim viermaal zo hoog was als
onder degenen met veel sociale contacten.
Van belang is dat dit verschil niet kon
worden verklaard door verschil tussen
beide groepen in leeftijd, geslacht of ge
zondheidstoestand bij het begin van het
onderzoek.
Sociale steun zou ook wel eens de ver
klaring kunnen zijn voor het feit dat be
paalde volkeren een veel langere gemid
delde levensverwachting hebben dan an
dere. Japan is in dit opzicht een interes
sant voorbeeld. Het is een van de meest
geïndustrialiseerde naties in de wereld
met alle problemen die dat met zich mee
brengt. Gigantische steden met een
enorm druk en gehaast levensritme, ver
schrikkelijke milieuproblemen en een be
volking die alle ongezonde gewoonten
praktiseert zoals roken, drinken en veel
te lang en bezeten werken. Werkweken
van 6 dagen zijn geen uitzondering. En
toch behoren de Japanners tot de volken
met de hoogste levensverwachting in de
wereld. Hoe kan dat? Bepaalde onder
zoekers hebben geopperd dat dit een ken
merk zou zijn van het ras waartoe Ja
panners behoren, een genetische kwestie
dus. Maar die verklaring snijdt geen
hout. Japanners die naar de Verenigde
Staten emigreren en de Amerikaanse eet
gewoonten en levensstijl overnemen, blij
ken na één generatie even kwetsbaar
voor cultuurziekten als kanker en hartin
farcten als de echte Amerikanen.
Maar er is een aanzienlijke groep Ja
panse immigranten die ondanks z'n
Amerikaanse consumptiepatroon toch
gezond blijft en een hoge levensverwach
ting houdt. Wat is het verschil tussen de
gezonde en de minder gezonde groep im
migranten? Een onderzoek onder maar
liefst 17.000 Japanners in de Verenigde
Staten en in Japan zelf wijst er op dat be
paalde kenmerken van de traditionele
Japanse cultuur de sleutel tot het ant
woord op deze vraag vormen. Japanse
immigranten die hun culturele wortels
zorgvuldig bleven koesteren - dus onder
elkaar Japans bleven spreken, vooral
met Japanse Amerikanen omgingen, en
de traditionele gezins- en familieverhou
dingen zoveel mogelijk in stand hielden
- bleken veel minder vaak hart- en vaat
ziekten en andere beschavingsziekten te
krijgen. Andere factoren, zoals erfelijke
kenmerken, leeftijd, geslacht, welstands
niveau en zelfs eet- en bewegingsgewoon
ten bleken er weinig toe te doen. In de Ja
panse samenleving zijn sociale relaties
en sociale steun uiterst belangrijk. Een
Japanner ziet zichzelf niet zozeer als een
onafhankelijk, op zichzelf staand indivi
du, maar op de eerste plaats als deel van
de groep, van de gemeenschap waartoe
hij of zij behoort. Het groepslidmaat-
schap maakt in feite zijn identiteit uit.
Een Japanner brengt vaak zijn hele leven
binnen een en dezelfde groep door. In dit
opzicht is er dus een dramatisch verschil
met de westerse cultuur, waarin indivi
dualiteit en zelfstandigheid - een 'ik'
zijn - centraal staat.
We weten overigens niet precies waar
om sociale steun gezondheidsbevorde
rend is. De huidige stand van weten
schappelijk onderzoek wijst drie positie
ve effecten aan. Op de eerste plaats zijn
sociale relaties belangrijk bij het verwer
ken van ontwrichtende levensgebeurte
nissen. Iemand die een partner verliest
maar goed opgevangen wordt door kin
deren of vrienden, heeft èn meer moge
lijkheden het verdriet goed te verwerken
èn meer hulp bij het oplossen van allerlei
praktische problemen die het gevolg zijn
van dat verlies. Op de tweede plaats kun
nen sociale relaties een belangrijk tegen-
'gif vormen tegen depressie. Iemand met
problemen, die daarover op mogelijke
maar ook onmogelijke tijden met ande
ren kan praten, die loopt veel minder
kans op piekeren en gevoelens van hope
loosheid en hulpeloosheid. Het zijn zulke
gevoelens die een belangrijke voedings
bodem voor depressie vormen. En depres
sie vormt weer een vruchtbare bodem
voor de ontwikkeling van allerlei ziek
ten.
Ten slotte zijn er (overigens nog heel
voorlopige) aanwijzingen dat een actief
sociaal leven de produktie van bepaalde
stoffen in de hersenen bevordert. Een van
die stoffen zou het zogenaamde Beta-en-
dorphine zijn, een door de hersenen zelf
geproduceerde stof met een opiumachtige
werking, die gevoelens van welbevinden
zou opwekken. Het is merkwaardig ge
noeg dezelfde soort stof als die joggers
hun kick geeft. Als u dus de volgende
keer, op een terrasje met goede vrienden
zittend, met een schuldig gevoel een zwe
tende jogger ziet voorbijgaan, bedenk
dan dat het nog maar zeer de vraag is
wie op dat moment het gezondst bezig is.