Het derde oog van Hans van der Meer Pijpfitter Dodewaard voelt zich doodziek 'Ik probeer de achtergrond naar voren te halen' srpw! ssasnfë: 'Voor mij is het te laat, ik kan nu alleen nog anderen waarschuwen' EXTRA ZATERDAG 11 JULI 1987 Iedere dag probeert Hans van der Meer een paar uur ogenschijnlijk willekeurige straattafereeltjes te fotograferen. Foto's die op indirecte wijze iets over een stad vertellen. Een paar jaar geleden was dat Leiden. Onder de noemer 'Een stap in stilte' exposeerde hij een aantal foto's in het Prentenkabinet, een paar daarvan verschenen ook in deze krant. Vervolgens bracht hij vele maanden door in Boedapest. Met een beurs van het ministerie van wvc en een toezegging van uitgeverij Bert Bakker trok hij al fotograferend door de Hongaarse hoofdstad. 'Ga je gang maar. Een weerslag van die stadswandelingen is te vinden in het onlangs uitgegeven fotoboek Quirk of fate (gril van het lot). Op tafel ligt een klein Leica-toestel. Het is het derde oog van Hans van der Meer, immer alert op onver wachte momenten. Vaak knipoogt het mechanische oog vanaf buik hoogte omdat het moment alweer verdwenen is als het toestel eerst op gezichtshoogte zou worden ge bracht. De Leica is een vaste metge zel op zijn omzwervingen door de stad. door Bart Jungmann Een paar uur per dag is Hans van der Meer op pad om een stukje straattheater zwart-wit vast te leggen. Een toevallige gebeurtenis die, eenmaal gefotogra feerd, de fantasie prikkelt. Zelf wil Hans van der Meer liever niet van toeval spre ken. Hij is te vaak op pad om het zo te noemen. Een gril van het lot is misschien een betere uitdrukking. Onder die titel is nu een boek verschenen waarin vijftig keer het toeval is afgedwongen. Vijftig foto's van gebeurtenissen in Boedapest. Foto's die op een indirecte, haast intuïtieve wij ze iets over het leven in de Hongaarse hoofdstad vertellen. Foto's waaruit de ene keer een berustende melancholie spreekt (ze doen denken aan de droevige tekeningen van Peter van Straaten) en de andere keer een absurd tafereeltje to nen, waarbij ieder zijn eigen verhaal kan bedenken. Fantasie Niet afvragen wat die mensen doen, maar de fantasie in werking zetten. Dat is wat Hans van der Meer beoogt. Bij een enkele foto valt pas in tweede instantie op waarom Van der Meer hem maakte en dat vindt hij er zelf juist wel zo aardig aan. "Je ziet veel gebeuren op straat, maar dat is nog geen foto. Het mag ook niet te makkelijk zijn, vind ik. Alle beel den die ik meteen zie, zijn eigenlijk per definitie niet goed. Het is meer datje het in tweede instantie ontdekt. Dat je denkt: hé, er was iets. Ik hoop ook dat het boek op'die manier boeiend blijft, dat er steeds weer iets nieuws in wordt ondekt". "Als ik maar niets hoef te vertellen over het waarom", riep Hans van der Meer een paar jaar geleden bij een ge sprek over zijn tentoonstelling in Lei den. Nu blijkt hij beter in staat om onder de woorden te brengen wat hem in foto grafisch opzicht beweegt. Maar: "Ik ben nog altijd een beetje huiverig voor inter views. Gaan uitleggen watje doet, watje beweegt. Ik houd daar niet zo van. Als ik zeg dat ik per dag een paar uur op pad ben, dan klinkt het meteen zo zwaar. Ik vind het vooral belangrijk dat uit mijn foto's het plezier spreekt waarmee ik ze heb gemaakt. Een zekere lichtzinnig heid. Dat mensen eerst denken: dat kan ik ook en dan later beseffen dat het toch allemaal niét zo makkelijk is". De foto's dienen bovendien, zo vindt hij, voor zichzelf te spreken. En als hij er een mondelinge toelichting bij geeft, is dat niet in een logisch betoog. "Ik spring nogal van de hak op de tak", herkent hij zelf zijn verteltrant. Maar ook die typeert zijn manier van fotograferen, zoals dat blijkt uit 'Quirk of Fate' (fotoboeken zijn in principe voor de internationale markt en dus is de titel ervan een Engelse). In vijftig losse fragmenten karakteriseert hij Boedapest. "Zoals soms in documen taires ook korte filmbeelden achter el kaar zijn gemonteerd". Lot Dat Boedapest onderwerp werd van Van der Meers eerste fotoboek is min of meer ook een speling van het lot. Zelf zegt hij: "Ik belandde er eigenlijk bij toe val". Hij liep er met zijn Leica een aantal maanden rond. "Wat me aantrok was de mooie combinatie van donker en licht die je in Boedapest hebt. Het is een stad van tegenstellingen. Zowel het oude als het nieuwe kom je er tegen. Het is het meest ontwikkelde land van Oost-Euro pa, maar de mensen zijn er toch niet vrij". Over die mensen: "Lotsbestemming, dat zit een beetje in de Hongaren. Waar om Attila de Hun en zijn volk zich daar gevestigd hebben is een raadsel. Ieder een kon er zo binnenlopen: de Turken, de Habsburgers, de Duitsers en nu de Russen. Het zal juist daardoor een lijd zaam volk geworden zijn. Een Hongaar se econoom heeft me eens gezegd dat Hongaren de keuze hebben uit drie din gen: alcohol, zelfmoord of naar het wes ten. Hij zei: ik ga niet naar het westen, want dan heb ik nog maar twee keuzen. Veel van de jongeren zijn wel geëmi greerd, maar ze blijven die hang naar het land houden. Zoals je dat ook ziet in 'Stranger than paradise', die film van Jim Jarmusch". De in eigen land achtergebleven Hon garen zijn door Hans van der Meer lief devol gefotografeerd. Maar van sociale fotografie is geen sprake, hij neemt geen stelling. "Ik ben van nature niet zo geën gageerd. En eerlijk gezegd: ik voel me PAGINA 23 naamd allemaal gebeurt. Ik ben op zoek naar het leven op de achtergrond. Dat wil ik naar voren halen". Hij kreeg te maken met censuur. De foto die ik maakte van een bejaarde man mocht er niet hangen. Hij loopt op die foto met papier en karton te sjouwen. Was niet mooi genoeg, zei de directeur van de tentoonstelling. Maar waarschijn lijk was-ie te kritisch. Nou, daar doe ik dan verder ook niet moeilijk over. Dan maar niet". Hij slaat de foto op in het boek. "Veel bejaarden leven in Hongarije onder het minimum. Maar ik houd er niet van om dat zo heel expliciet te laten zien. Het moet niet voor de hand liggend worden. Je moet het juist opheffen. Je ziet die man op de foto er ook niet echt onder gebukt gaan. Hij loopt erbij alsof het de normaalste zaak van de wereld is". Fietspomp De lange tijd die Hans van der Meer in Boedapest doorbracht, heeft op die ma nier ook zijn vruchten afgeworpen: hij leerde het bijzondere van het alledaagse onderscheiden. "Je ziet in Hongarije mensen hun autobanden met een fiets pomp oppompen. De eerste keer denk je: hé, dat is leuk voor een foto. Maar als je er langer rondloopt zie je het wel va ker gebeuren en vervalt het idee". Sommige foto's van Hans van der Meer lijken in een andere tijd te zijn ge maakt. Ze roepen herinneringen op aan de jaren vijftig. Hans van der Meer is het daarmee niet eens. Hij gaat wel akkoord met de indruk dat zijn foto's niet aan een bepaald tijdperk zijn gebonden. "Ik sta wantrouwend tegenover het nieuwe, het vluchtige. Wat je op mijn foto's ziet is blijvend. Dit is van alle tijden". Zoals hij zelf ook traditionele foto's maakt. Hans van der Meer treedt in een fotografische traditie van decennia. "Dit is al eerder gedaan", geeft hij grif toe. Maar als de namen van illustere voor gangers vallen plaatst hij toch enkele kanttekeningen. Cartier-Bresson was volgens hem esthetischer en Kertesz poëtischer. "Mijn foto's zijn meer anek dotisch". Zowel in de weemoedigheid als in de absuriditeit doen zijn foto's denken aan de columns van Jan Mulder. Dat blijkt ook te kloppen als het volgende citaat uit de mond van Van der Meer kan wor den opgetekend: "Je ziet dingen op straat gebeuren die je fantasie in wer king zetten. Het is de fantasie die je met vrienden deelt. Samen op hetzelfde mo ment iets waarnemen en daar dan samen over doorfantaseren. Ik heb dat zelf heel sterk met Jan Mulder. Zo'n opeenvol gende tuimeling van gedachten probeer ik met mijn foto's in werking te zetten. Het beeld moet een wereld oproepen. Je moet er even in weg kunnen schieten". Verdwenen Jan Mulder schreef ook het voor woord voor het fotoboek en citeert daar in een brief die hij destijds van Hans van der Meer uit Boedapest ontving: 'Zag een mooie vandaag. Oude man, vriende lijk, vermoeid gezicht. Hij stond, enigs zins teruggetrokken, in een drukke straat. Een beetje achterover leunend, met een stukje van zijn achterhoofd te gen de muur, glimlachend, februari-zon op zijn gezicht'. Net toen Han van der Meer een foto wilde maken liep iemand tussen de lens en haar prooi door. De magie was weg, het moment verdwenen. Ogenschijnlijk alledaagse straattaferelen in Boedapest. Opnamen uit Van der Meers fotoboek 'Quirk of fate'. verder echt niet betrokken bij de men sen die ik fotografeer. Daar wil ik niet schijnheilig over doen. Ik heb bewust af stand genomen, stel me op als een bui tenstaander. Ik wil ook dat het boekje zich laat bekijken alsof je zelf over straat loopt". Zijn manier van kijken vergelijkt hij met een filmscène uit Fellini's 'La Stra- da'. "Anthony Quinn is daarin betrok ken bij een vechtpartij die zich ver plaatst van een café naar de straat. Een man komt langslopen en ziet dat alle maal gebeuren. Hij doet een paar stap pen in de richting van die vechtpartij, maar houdt toch enige afstand, want hij vindt het toch een beetje eng. Fellini laat die scène helemaal door de ogen van die man zien. Geen close up of een totaals hot. Zo fotografeer ik ook. Ik ga dat bij het afdrukken niet uitvergroten of erin snijden. Het is zoals ik het zag". Bewijslast Dat suggereert het tonen van de werkelijkheid, maar daarvan wil Hans van der Meer niet weten. "Je kunt met een foto niet de waarheid vertellen. Aan foto's wordt vaak een soort bewijslast toegekend. De mensen denken al gauw: het zal wel zo zijn. Maar een fotograaf kan met een foto net zo hard liegen als de waarheid vertellen. Je pikt als foto graaf slechts een paar dingen uit de werkelijkheid op. Daardoor heeft het geen enkel waarheidsgehalte". In Hongarije werden de foto's toch op die manier tegen het licht gehouden. Dat bleek bij een tentoonstelling in het ka der van het Nederlands cultureel festival vorig jaar in Boedapest. Sommigen zei den: ja, zo ziet het er hier uit. Anderen vonden dat er een te negatief beeld werd gegeven. Op geen enkele foto blijkt in derdaad iets van de verworvenheden van het socialisme. Maar daarnaar was Hans van der Meer ook niet op zoek. "Ik zoek niet de plekken op waar het zoge Hans van der Meer: "Ik ben van nature niet zo geëngageerd". Nee, bang voor straling was hij niet. Toen niet tenminste. Er waren in Dodewaard zoveel veiligheidsmaatregelen, dat moest wel goed zitten. Maar vijf jaar na zijn laatste karwei in de kerncentrale denkt Ruud Hoogenboom daar iets anders over. Hij is al geruime tijd ziek. Geheugenverlies, pijn in de gewrichten, buikklachten, hevig transpireren. En de hele dag het gevoel van een zware kater. door Jan Haverkate Zijn huis staat in een nieuwbouwwijk aan de rand van de gemeente met uit zicht op de vrije natuur. Hij is de jachti ge en vuile Rijnmond ontvlucht en woont sinds een paar maanden in het oosten van het land, maar de naam van zijn woonplaats ziet hij liever niet ge noemd. „Ik ben hier voor mijn rust naar toe gegaan, ik wil geen mensen aan de deur als mijn verhaal eenmaal in de openbaarheid is gekomen". Ruud Hoogenboom (56) was pijpfitter van beroep. Voordat hij ziek werd werk te hij voor het RSV-concern. Meestal in de petrochemische industrie in het Rijn mond-gebied, maar soms ook elders in ons land. Tweemaal knapte hij met zijn maten een karwei op in de kerncentrale van Dodewaard en sinds kort weet hij dat zijn ziekte allés met 'die vervloekte centrale' te maken heeft. Een paar maanden na zijn laatste op dracht in de kerncentrale, nu vijfjaar ge leden, begint hij te merken dat er met zijn gezondheid iets niet in orde is. Hij was altijd een harde werker geweest die geen vermoeidheid kende. „Maar toen was ik opeens nergens meer. 's Middags na de schaft was ik zo afschuwelijk moe dat ik als een blok in slaap kon vallen". Zijn geheugen begint hem ook in de steek te laten. Als voorman wordt hij 's ochtends bij de uitvoerder verwacht om de werkzaamheden van die dag door te nemen. „Ik kon me niet meer concentre ren, bijna alles vergat ik. Eerst kun je dat nog wel verbergen. Je kleedt je vragen zo in dat hetzelfde verhaal nog eens wordt verteld, maar op een gegeven mo ment hielp dat ook niet meer. Als ik de tekening had opgevouwen en naar mijn ploeg ging, was ik alles kwijt wat ik nog geen paar minuten daarvoor had ge hoord. Ik heb het nog zo lang mogelijk geprobeerd vol te houden, maar op een gegeven moment ben ik afgeknapt en de ziektewet in gegaan. Dat was in oktober 1982. Na een jaar ziektewet werd ik afge keurd wegens arbeidsongeschiktheid". Al hebben alle medische onderzoeken die hij heeft ondergaan geen duidelijke diagnose opgeleverd, zijn gezond heidstoestand is de afgelopen jaren niet verbeterd. Als we een uur met elkaar hebben gepraat wordt zijn gelaatskleur grauw en begint hij hevig te transpire ren. Het beantwoorden van de vragen kost hem zichtbaar moeite. „De hele dag heb ik het gevoel alsof ik een enorme kater heb. 's Nachts word ik wakker en dan zie ik de hele kamer draaien. Als ik me een beetje inspan begint mijn hoofd te bonzen. Ik kan niets meer onthouden. Op de meest onverwachte momenten krijg ik een black-out. Dan neem ik me voor iets te doen, maar als ik wil begin nen ben ik alles kwijt". Boek Toch heeft het nog lang geduurd voor dat hij een verband legde tussen zijn klachten en de centrale van Dodewaard. Bij de dokter had hij wel eens voorzich tig gevraagd of hij niet aan stralingsziek te leed, maar die mogelijkheid was met een glimlach van de hand gewezen. Ster ker nog: een van zijn behandelende ge neesheren had zelfs geopperd dat hij zijn klachten simuleerde. Maar sinds een paar weken weet hij zeker dat Dode waard zijn gezondheid heeft kapotge maakt. Onlangs schreef de freelance-journa list Rudie Kagie een boek over de werk omstandigheden van buitenlandse ar beiders in Nederland, naar het voor beeld van wat Günter Wallraff in Duits land deed. In dat boek wordt de ziekte geschiedenis beschreven van twee bui tenlandse schoonmakers die in de kern centrale van Dodewaard werkten en daarna problemen met hun gezondheid kregen. Hoogenboom kon zijn ogen niet geloven toen hij het boek las. Daar stond zijn eigen ziektebeeld beschreven. „Deze mensen hebben dezelfde symp tomen gekregen als ik. Chronische hoofdpijn, overmatig transpireren, zwa re vermoeidheid, pijn in de buik en ge wrichtspijnen, speciaal in de vingers. Dat heb ik ook allemaal. Ik ben heel lang bang geweest dat ik een kankergezwel in mijn darmen had, maar alle onderzoe ken die ik heb ondergaan hebben niets opgeleverd. Eerst denk je dat alles mis schien aan jezelf ligt, maar nu ik dit heb gelezen twijfel ik er niet meer aan dat ik in Dodewaard een stralingsziekte heb opgelopen". Toen Ruud Hoogenboom zich in 1981 voor de eerste maal met zijn onder houdsploeg aan de poort van de kern centrale meldde, was hij heel wat min der achterdochtig. Hij had zich vrijwillig gemeld voor de opdracht die zijn bedrijf had gekregen: het vernieuwen van lei dingen en koppelingen in het koelsys teem. „Het leek me eigenlijk wel interes sant, ik wou dat wel eens meemaken. Bang was ik niet, nee dat kan ik niet zeg gen. In de raffinaderijen was je wel wat gewend. Natuurlijk wist je wel dat je in Dodewaard met gevaarlijke dingen be zig was, maar om die reden dacht je juist: ach, dan zal het met onze veilig heid wel goed geregeld zijn". Strak schema In totaal heeft hij een maand in Dode waard gewerkt, verspreid over twee pe rioden in 1981 en 1982. Om te voorko men dat de monteursploeg te lang aan straling werd blootgesteld, was er een strak werkschema opgesteld. Tien mi nuten werken, tien minuten pauzeren in een minder stralingsgevoelig gedeelte van de bedrijfshal. Tijdens het karwei werd de radioactiviteit op de werkvloer voortdurend gemeten. „Als de straling boven een bepaalde hoeveelheid rem kwam, ging er een zoemer en moest je de werkruimte verlaten totdat de radioacti viteit weer onder de norm zat. Dat ge beurde om de haverklap, maar echt on gerust maakte je je daar niet over, want je droeg beschermende kleding en er werd verteld dat die deeltjes niet op je lichaam terecht konden komen". „Naderhand heb ik me vaak afge vraagd of dat eigenlijk wel zo was. Als je met je werk klaar was en de hal verliet, moest je je eerst helemaal uitkleden en je werkkleding achterlaten in de wasse rij. Waar bleven daar de vrijgekomen radioactieve delen dan? Dan ging je door een soort poort waar gemeten werd of je radioactieve deeltjes op je lichaam had. En dat was ondanks die bescher mende kleding heel vaak het geval". „Je moest je dan net zo lang wassen totdat de meters niet meer uitsloegen en daarna mocht je pas verder. Maar als die radioactieve stofdeeltjes op je lichaam konden komen, dan moeten we ze toch ook hebben ingeademd? Bij het verlaten van de centrale werd je dan nog een tweede keer gemeten en zelfs dan ge beurde het dat je terug moest, ondanks het feit dat je je eigen kleding aanhad. Het gevaar werd zelfs onderschat door collega's die kleine besmette onderdeel tjes voor de gein m iemands zak deden, zodat hij weer terugmoest bij de poort en zich weer moest gaan baden enzo voort, totdat het euvel was gevonden". Koelwater Volgens Hoogenboom heeft hij de grootste dosis straling opgelopen bij zijn laatste klus in 1982. „We werkten toen in een ruimte onder de reactor waar een wirwar van koelleidingen samenkomen. Je mocht in die ruimte altijd maar heel kort blijven vanwege de straling. Ik denk dat het daar met mij is mis gegaan. Vaak als je zo'n leiding afkoppelde kwam er een straal radioactief koelwater naar beneden, die je dan over je heen kreeg". „We droegen wel speciale waterdichte pakken die ons moesten beschermen. Pakken van heel dun plastic die ook de straling moesten tegenhouden, maar toen al vroeg ik me soms af of die stra ling zich iets van dat dunne plastic zou aantrekken. Als je weet dat er overal in Dodewaard dikke loden deuren zijn, wat stelt zo'n plastic pak dan voor? Nu kijk ik er anders tegenaan, maar toen was ik ondanks die twijfel niet echt ongerust. Er werd altijd gezegd dat we nooit meer straling zouden oplopen dan de maxi male norm en daar vertrouwde je ge woon op". Weet hij hoeveel straling hij in Dode waard precies heeft opgelopen? Hij haalt een brief tevoorschijn van de Ke- ma uit Arnhem. „Dat wordt in feite op twee manieren gemeten", licht hij het document toe. „Tijdens het werk draag je een metertje op je werkkleding dat de totale hoeveelheid radioactieve straling die je oploopt registreert. Verder word je voordat je met zo'n project begint op straling onderzocht en ook nog eens na afloop van het karwei. Bij mij is de stra ling volgens de opgave niet boven de norm gekomen". In de Kema-brief staat dat Hoogen boom in 1981 162 en in 1982 1942 milli- rem heeft opgelopen in Dodewaard. „Als het klopt, zijn dat hoeveelheden die onder de norm blijven waaraan radiolo gische werkers mogen worden blootge steld. Dat is 5000 millirem per jaar, ter wijl voor de gewone bevolking een norm van 500 millirem geldt. Maar ik heb er mijn twijfels over. Die normen zijn ge middelden, maar de ene mens is de an dere niet, misschien ben ik voor de na delige effecten van straling wel veel ont vankelijker dan iemand anders". Te laat Is hij van plan zijn schade op het be drijf te verhalen? Hij schudt het hoofd en verwijst naar wat een van de buiten landers uit het boek van Rudie Kagie is overkomen. „Het zal nooit sluitend aan te tonen zijn dat ik mijn ziekte heb opge lopen als gevolg van de straling, daarom begin ik er niet aan. Je haaltje een hoop kosten en narigheid op de hals en gelijk krijg je toch niet. Nee, het enige wat ik kan doen, is mijn verhaal in de open baarheid brengen in de hoop dat er bij anderen ook een lampje gaat branden Voor mij is het helaas te laat".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1987 | | pagina 23