DE
COLUMNIST
Dorpspleintje
Herinneringen
De columnist... De croniqueur... De Kroniekschrijver...
In de boezem van de journalistiek is men het er eigenlijk niet over eens hoe men de
man precies moet noemen.
De man die ziin vaste stekkie heeft in de krant. Die daar in zijn eigen, meestal goed
herkenbare stijl mag filosoferen over allerhande zaken. Óver huis-tuin-en-keu-
ken dingen. Over kunst. Over sport. Over economie. Over van alles.
Op deze pagina laten wij er drie aan het woord die men regelmatig in deze krant kan
tegenkomen. Dan mogen ze zeker in zo'n speciale bijlage niet ontbreken.
WOENSDAG 24 SEPTEMBER 1980
Mijn jeugd speelde zich af in
Wassenaar. Behoudens het
feit dat mijn vader een eige
naardig type was, bevatte
mijn jeugd grotendeels de in
grediënten van een jong-jon-
gensleven.
Ik ging met mijn broers in de
duinen fietsen, ik deed voor
mijn moeder boodschappen
bij de VIVO en ik las de krant.
Eerst de stripverhalen, later
de fotbijschriften, branden
en ongelukken en tenslotte de
gehele krant. Wij lazen thuis
Het Binnenhof, een Haagse
krant.
Ik vond dat heerlijk, zo'n regio
nale krant. Daar stond zoveel
in over Den Haag, dat ik goed
kende. We kwamen immers
vaak in Den Haag. We koch
ten er overhemden, bank
stellen en schoenen. Die
Haagse krant was ook handig:
als we naar het Mauritshuis
wilden (mijn vader en moeder
voorop met de fiets, wij er
zeurend en jengelend met
kleinere fietsjes achteraan
Elkaar jennend en treite
rend), keken we in dat
dagblad of het museum op
zondagmiddag wel open was.
En onze huishoudster las een
andere Haagse krant: Het Va
derland.
Dan zaten we 's avonds pinda's
te pellen op een oude krant en
dan las ik dat er een zaak in de
Spuistraat of op de Lange Po
ten was afgebrand. Of ik zag
dat er een opheffingsuitver
koop was in de winkel waar ik
mijn mecano had gekocht.
Gouden jaren die jaren vijftig.
Eigenlijk veel gouder dan die
zelfde jaren in de verdere,
verre wereld. Natuurlijk: je
had veldslagen in Laos, op de
Vlakte der Kruiken; je wist
dat Diem de zaak bedotte in
Vietnam: bij het Suez-kanaal
was het niet pluis en de Rus
viel Hongarije binnen. Een
Hongaar stond met zijn vuis
ten wanhopig te bonzen op
een tank van Russische ma
kelij. Maar het zei me allemaal
zo weinig.
Ik leefde in Wassenaar en van
het buitenland kende ik al
leen Voorschoten, Leiden en
Den Haag. Je zat toch mooi
een uurtje op je zwartgemof-
felde jongensfiets om er te
komen!
Het Leidsch Dagblad lazen wij
niet thuis. Het was niet ka
tholiek. Zo ging dat immers in
die jaren: katholieken-elas
tieken lazen rooms en protes
tanten-olifanten lazen her
vormd. Toch heb ik persoon
lijk een bijdrage geleverd tot
de verheffing van het I^eidsch
Dagblad tot 50.000 abon-
neeé's. Ik heb er mede voor
gezorgd dat hét Leidsch
Dagblad 120 jaar oud kon
worden.
Het was een prachtige zomer.
Rijkaards waren reeds ver
trokken naar de Costa del Sol
(met een ouwe, puffende
Opel-Kadett), mijn broers la
gen meisjes te versieren aan
de Wassenaarse Slag. Maar ik
moest zo nodig sparen voor
een draagbaar radio'tje met
oortelefoon. Dus kwam het
goed uit dat die jongen van
Houtman (waarom onthoudt
een mens zoiets?) voor een
paar weken zijn Leidsch
Dagblad-krantenwijk aan mij
overdeed. Ik dus met grote,
linnen tassen en een aan het
stuur bevestigd, eigenhandig
gemaakt, adressentableautje
mijn wijk in.
De verhoudingen in Wassenaar
lagen, in de jaren waarover ik
spreek zeer gevoelig. De wijk
die ik zou gaan bedienen be
hoorde nu niet direct tot het
villadorp. Er werd verteld dat
men er met oudjaar automo
bielen hoog oplaaiende vuren
induwde, dat men er niet met
tafelmessen at maar met dol
ken en dat er personen woon
den die op één avond vier gla
zen bier naar binnen sloegen.
Van mijn moeder mocht ik he
lemaal niet in die wijk komen.
Indien het nodig was om er
door te rijden, beval mijn
moeder mij aan in een razend
tempo de trappers te laten
ronddraaien en niet op of om
te kijken.
Het was natuurlijk allemaal on
zin. In de bedoelde wijk
woonden gewone arbeiders
mensen die het niet breed
hadden en die nou niet direct
een Picasso aan de muur
hadden hangen of Thomas
Mann zaten te lezen.
De angstige bezorgingsplekken
waren de volgende: bij een
mevrouw was ik één keer de
krant vergeten binnen te
stoppen. De volgende dag
kwam ze achter de vitrage
vandaan en schreeuwde uit
het raam dat als ik,de krant
nog één keer zou vergeten
haar man mij tegen de voor
gevel zou opplakken.
Bij een ander huis moest ik
langs een paard. Toen ik op
een keer de krant voorzich
ting langs het paard bracht,
op weg naar de brievenbus,
likte dat paard aan mijn wang.
Terwijl ik het opschrijf voel ik
het nog: alsof mijn gezicht
werd vlakgeschuurd.
Hekken met daarachter honden
vond ik ook doodeng. Maar
het engst was een meneer op
zaterdag. Op zaterdag hield ik
tevens een inningstocht. Veel
mensen betaalden in die tijd
hun courant immers nog per
week en a contant. Ik belde
aan bij de mijnheer. Ik zei,
nadat hij had opengedaan,
beleefd: 'Het Leidsch
Dagblad. Dag meneer. Ik kom
het abonnementsgeld halen.'
De man was arm, misschien
leed zijn vrouw wel aan een
ongeneeslijke ziekte. We
kenlang was het elke zater
dagmiddag weer raak: ge
schreeuw, gescheld, bedrei
gingen enzovoorts. De man
smeet kwartjes op straat, ver
scheurde de krant die ik hem
aanreikte in grote woede.
'Moet ik voor die teringkrant
ook nog betalen? Alleen maar
ellende staat erin. Woning
nood, bestedingsbeperking,
communisme!! Scheer je
weg, kankerknul of ik laat je
alle hoeken van de straat
zien!'
Nu zie ik natuurlijk de absolute
schoonheid en taalvaardig
heid van deze persoon in,
maar toentertijd was ik elke
week weer bevreesd voor zijn
toorn en bedreigingen.
Ik was blij toen die jongen van
Houtman van vakantie te
rugkwam. Mijn radiootje ligt
nog steeds naast mijn bed en
wanneer ik ontwaak luister ik
nog elke ochtend op dat ma
chientje naar het nieuws. Het
is wét beschadigd. Want ooit
heeft een klein lief meisje bij
mij in huis gewoond en die
maakte het transistortje tot
haar speelgoed.
Af en toe krijgt het ding een
klap en dan praat de NOS-
nieuwsdienst weer door. De
wijk waarover ik schreef is
inmiddels gepromoveerd tot
semi-villawijk. Er wonen net
te, oudere mensen. Ik wandel
er met mijn moeder wel eens
door. Ze zegt dan: "Wat heb
ben die mensen het hier toch
knus".
De laatste helft van de jaren zes
tig en een groot gedeelte van
de jaren zeventig bracht ik in
Leiden door. Ik las het
Leidsch Dagblad elke dag.
Om te kijken of er een foto in
stond waarop ik een universi
tair instituut met enige jon
gelui bezette, of mijn gezicht
voorkwam op een plaatje van
een Vietnam-demonstratie.
Het gebeurde nooit. Totdat ik
voorzitter van een "werk
groep" werd.
Het Vaderland kwam langs om
mij te interviewen, maar ook
het Leidsch Dagblad. Ik heb
het vraaggesprek nog eens uit
mijn archiefladen gehaald:
tsjonge. tsjonge, een deksels
jonge, knappe knul was ik
toen. En een praatjes dat ik
had! (Ik ben blijkbaar geen
spetter veranderd).
Een ander wapenfeit van mij is
dat de enige ingezonden brief
van mij die ik ooit heb ge
schreven in het Leidsch
Dagblad werd geplaatst. Het
verhaal dat daaraan verbon
den is, klinkt zo raar dat ik het
maar niet nader verklaar.
Door deze brief kon ik echter
in aanmerking komen voor
een woonvergunning in Lei
den.
En nu woon ik al weer een hele
tijd in Amsterdam. En nu kan
ik wel gaan schrijven dat
NRC-Handelsblad de eerste
krant is waar ik dagelijks naar
grijp... dat Het Parool mijn
meest favoriete krant is... dat
ik de Volkskrant bewonder...
Ik zeg niks lelijks over die
kranten. Ik schrijf er zelfs
stukjes voor. Ik ga mezelf na-
tuurlijk niet in de spaken rij
den.
Maar wat wél waar is, is dat ik
het Leidsch Dagblad (ik bezit
een postabonnement) elke
dag het eerst open. Niet voor
China, Iran of Carter. Maar
voor dat tegelwinkeltje dat op
het Noordeinde is afgebrand,
die jongen die ik ken die ie
mand heeft doodgeslagen en
die wethouder waar ik nog
mee gestudeerd heb.
Mijn heerlijkste lectuur is dat
de Breestraat niet autovrij
wordt, niet éénrichtingsver
keer, niet tweerichtingsver
keer, maar dat het verkeer in
de Breestraat nu van alle kan
ten mag rondtollen. Dat lees
je niet in de Volkskrant, Pa
rool of NRC. Dat lees ik in de
krant die in een stad ver
schijnt waar ik mijn mooiste
en verdrietigste jaren heb
doorgebracht.
Mijn hele eigen wereld is eigen
lijk een soort dorpspleintje.
En alles wat er op mijn dorps
plein gebeurt staat in het
Leidsch Dagblad. "Waar
woont u?" vraagt een taxi
chauffeur wel eens als ik door
Leiden rijd. "In Amsterdam",
antwoord ik dan. "Raar
hoor", zegt de bestuurder
dan. "U weet zo veel van Lei
den als ik u zo aanhoor".
De lezer van deze krant weet nu
dus hoe dat komt.
"Als onderwerp zouden we
graag zien een verhaal over de
manier waarop je werkt
Dat kan natuurlijk, elk onder
werp is in principe goed voor
een columm, het hoeft niet al
tijd de ondergang van de aar
de te zijn. Er zijn columms
van me gebloemleesd die
over het eten van tompouce,
en over het mechanisme van
een tube tandpasta met rode
streep in de tandpasta gingen.
"De manier waarop ik werk"
is daar als onderwerp niet de
mindere van, en ik werk dus
op een elektrische schrijfma
chine, merk IBM, met zo'n
letterbolletje dat heen en
weer schiet.
"Ik wil bolletje!", zeurde ik al
meteen vanaf de bekendma
king van deze prachtige uit
vinding, die immers het ge
weldige voordeel heeft dat de
zogeheten 'wagen' van de
schrijfmachine niet van links
naar rechts en weer terug
danst. Hoeveel glazen Seven
Up daardoor niet omgestoten
zijn in mijn journalistieke
carrière valt moeilijk te becij
feren, evenmin als het aantal
keren dat de wagen vastliep
op een stapeltje boeken dat
links of rechts naast mijn
schrijfmachine stond opge-
stapelcr. Nu is mijn schrijfma
chine een vaste burcht, die
niets meer omstoot, en be
haaglijk snort als een tevre
den poes.
Het belang van die elektrische
schrijfmachine voor mijn ar
beid moet niet onderschat
worden, en ik vertrouw erop
dat men dat in Leiden ook
niet doet. Neem Moskou, de
Olympische Spelen. Tegen
over Hotel Rossia, waarin de
schrijvende pers was inge
kwartierd, bevond zich, aan
de overkant van de Moskva
(en niet van de Wolga, zoals
sommige collega's meenden),
een gebouw waarop met grote
letters een befaamde uit
spraak van Lenin in neonlich
treclame was aangebracht:
KOMMOENIZM - ETO
JESTJ SOVJETSKAJA
VLASTJ PLJOES ELEK-
TRIFIKATSIA VSJEJ
STRANJE.
Mijn collega Ian Jack in The
Sunday Times meende dat dit
betekende: "Communism
equals the Soviets plus elec
tricity" ('Communisme is ge
lijk aan de Sowjets plus elec-
triciteit'), en vond dat een uit
spraak waarover je lang
moest nadenken voordat je
hem kon doorgronden. Maar
ik heb reden om aan te nemen
dat Lenin in werkelijkheid
zei: "Communisme, dat is de
sowjetmacht plus de elektri
ficatie van het hele land", en
dat is al een stuk minder on
begrijpelijk.
Die hang naar elektriciteit had
er echter niet toe geleid dat er
in het Main Press Centre elek
trische schrijfmachines klaar
stonden. Heel veel schrijfma
chines, veelal van het merk
Olivetti, en met allerlei toet
senborden voor allerlei na
tionaliteiten waarbij QWER-'
TYUIOP toch wel verre in de
minderheid bleek, maar elek
trisch ho maar. Ik moest mijn
stukken dus met handkracht-
tikken, wat voor iemand die al
jarenlang gewend is elek
trisch te tikken nog het meest
doet denken aan het hameren
van spijkers in een eikehou
ten balk.
Van lichtvoetig ballet werd het
schrijven daardoor drie we
ken lang een krachtsport en
volgens mij moet dat te be
speuren zijn geweest aan de
inhoud. Over honderd jaar
zullen analytici van mijn
werk aan de hand van de
kranteknipsels en dankzij een
simpeler, robuuster, kortaffer
woordgebruik kunnen aan
geven welk stuk ik elektrisch,
en welk ik met de hand heb
getikt.
Nog eenvoudiger moet het zijn
te ontdekken, welke stukken
ik niet met de schrijfmachine,
maar met ballpoint heb ge
schreven en daarna doorge
beld. Die noodzaak doet zich
wel eens voor - oorlogsver
slaggevers schijnen hun re
portages uit de frontlinie vaak
met de hand te moeten schrij
ven om met hun getik geen
vijandelijk vuur aan te trek
ken - en om soortgelijke rede
nen ben ik wel eens gedwon
gen een stuk met de hand en
met de ballpoint te schrijven.
Dat is wel het moeilijkste dat er
is. Een schrijfmachine pro
duceert gelijke letters, alle
maal ongeveer even groot en
even duidelijk, met gelijke
spaties er tussen, maar mijn
ongeoefende handschrift dis
crimineert zonder het te wil
len tussen de letters, waarvan
sommige heel goed uit de verf
komen, andere in de ver
drukking raken, sommige
geheel verdwijnen in de op
loop, en weer andere op let
ters lijken die je heel anders
uitspreekt.
Een uitdragerij van letters, en
daaruit spruit ook weer een
uitdragerij van woorden
voort, die ik visueel niet meer
overzie. Als ik, schrijvend
meteen ballpoint, denk dat ik
"aan m'n lengte" ben, blijk ik
meestal maar tweederde te
hebben geschreven van de
normale hoeveelheid. Het
lengtegevocl zit dus blijkbaar
minder in de inhoud van wat
ik schrijf, dan in de hoeveel
heid verrichte arbeid, het aan
tal P.K. dat ik voor het schrij
ven moest aanwenden.
Daar komt bij dat ik een
gaatjesvuller ben. De regel
moet zoveel mogelijk vollo
pen, dus als ik aan het eind
van de regel het woord
"straks" moet tikken, en er is
nog maar ruimte voor vier of
vijf letters, dan tik ïköf 'zome-
teen', of ik vul de ruimte op
met vier kruisjes (xxxx).
Degeen die deze kopij nu leest
zal nu, net als ik, even nagaan
of dat wel waar is, en consta
teren dat ik nog niet zo knet
tergek ben dat ik inderdaad
elke regel tot de rand toe moet
opvullen. Maar er moet toch
niet te veel wit aan de rech
terkant openblijven, anders
voel ik me slecht op m'n ge
mak.
Orde en regemaat, daar hou ik
van. althans op papier. Van
daar mijn voorkeur voor de
elektrische schrijfmachine,
die grote ordener van de vrije
gedachte, zal ik maar zeg
gen
Op mijn elfde jaar nam ik het
besluit later journalist te
worden. Daarvóór hadden de
bloemisterij en het tramcon
ducteurschap grote aantrek
kingskracht op me uitgeoe
fend, maar toen ik eenmaal de
wereld van de krant had ont
dekt, kon er geen twijfel over
bestaan wat er van me moest
worden.
Bij het Leidsch Dagblad arri
veerde ik in de herfst van
1961, als assistent van de
sportredacteur. Maar als pun
tje bij paaltje kwam werd je
voor alles ingezet, want de
redactie was toen erg klein (ik
was de dertiende redacteur).
Zo was één van mijn eerste
taken om, met een aantal an
deren, het afscheid van de
blauwe tram te verslaan. La
ter mocht ik ook de sex in de
Rex recenseren. Ik was een
paar weken gehuwd, toen de
toenmalige hoofdredacteur
naar mij toe kwam en zei:
"Rudi, dat in Rex kan ik nu
wel aan je toevertrouwen".
Nooit heb ik hem durven vra
gen waarom dat vertrouwen
er vóór die plechtigheid ten
stadhuize niet was.
Van die eerste tijd herinner ik
me nog hoe bedeesd ik op
trad. Dat kwam heel markant
tot uitdrukking aan het eind
van de eerste maand. Van ie
dereen ter redactie, dus ook
van mij, werd verwacht dat er
een onkostennota zou wor
den ingediend. Aangezien ik
geen idee had hoe dat moest
worden aangepakt, wendde
ik mij tot de stadsredacteur,
een journalistieke veteraan
en tevens één van de blijmoe
digste mensen die ik ooit heb
ontmoet. Hij noemde zichzelf
"een eenvoudige hovenier in
de wijngaard des Heren" en
inderdaad, niemand leek daar
meer op dan hij.
"Hoe moet dat met die onkos-
tenrekening?", vroeg ik hem
schutterig.
"Je zet op watje hebt verteerd",
zei hij. "Het hoeft niet per se
de waarheid te zijn, als het
maar niet gelogen is".
Het orakel van Delphi had met
raadselachtiger kunnen zijn.
Met zuchten en steunen stum
perde ik een nota van f 16.35
of daaromtrent bijeen. De ou
de stadsredacteur, die de no
ta's van alle journalisten ver
zamelde en er daarna mee
naar de kassier ging, bekeek
mijn werkstukje aandachtig
waarna grote bedruktheid
bezit nam van zijn anders zo
opgewekt gelaat.
"Je zit beneden de markt", zei
hij misprijzend. Daarna gaf
hij de nota terug met de
woorden: "Vooruit, schou
ders er onder, dan haal je ze
ker 25 gulden"
Terug aan het bureau ging ik
penen zitten zweten. Ik voeg
de overal een kop koffie aan
mijn bezigheden toe en kwam
tenslotte uit op f 23.45 of iets
in die buurt. Meer zat er echt
niet in.
Bezwaard meldde ik mij weer
bij de oude meester. Die
tuurde naar mijn nieuwe
proeve van bekwaamheid en
vervolgens naar mij.
Zuchtend zei hij: "Je hebt nog
veel te leren, jongen"
Isaac
Van de vele voetballers in al die
jaren heeft Isaac van Weerlee,
jarenlang de aanvoerder van
Roodenburg, de meeste in
druk op me gemaakt. Niet
omdat het zo'n geweldige
speler was, nee, er liepen er
echt wel betere rond, met
aanzienlijk meer talent. Maar
als het om fairheid, toewij
ding, nauwgezetheid en se
rieus leven voor de sport ging,
waren (en zijn) er maar weini
gen die aan hem konden tip
pen.
Het prettige van Isaac was bo
vendien dat je goed met hem
over het spel kon praten.
Omdat hij altijd consciëntieus
trainde, was hij conditioneel
niet stuk te krijgen. Vijftien,
zestien jaar kwam hij voor
Roodenburg I uit; een eik die
de tijden trotseerde.
Niet zijn beste, wel de meest
rampzalige dag in zijn voet
balcarrière staat mij nog hel
der voor de geest. Twee april
1967.
Roodenburg stond op het punt
de afdelingstitel West II te'
grijpen. In de voorlaatste
wedstrijd kregen Van Weer
lee en zijn makkers op eigen
veld te maken met UVS dat
ook nog een kleine kans op
het kampioenschap maakte.
Het regende die dag pijpeste-
len. Roodenburg kwam voor
rust met 1-0 voor en klampte
zich in de tweede helft aan die
voorsprong vast gelijk een
mossel aan een scheepswand.
Steeds dreigender kwam
UVS opzetten. Isaac, die ook
onder gewone omstandighe
den als aanvoerder zijn
mondje danig roerde, kwekte
nu in alle bezorgde toonsoor
ten.
Het verhinderde niet dat UVS
toch de gelijkmaker bemach
tigde.
PAGINA 39
Tot een paar minuten voor tijd
bleef het 1-1 en dat zou ook al
mooi zijn geweest voor Roo
denburg, want in de laatste
competitiewedstrijd kon de
blauwzwarten weinig meer
gebeuren tegen het zwakke
VUC.
Toen ging er op een vreselijke
manier iets mis. Bij de zoveel
ste stormloop van UVS sloeg
Keereweer een lastige bal
weg en de secure Isaac dacht
er verstandig aan te doen het
speeltuig corner te koppen.
Hij kreeg de kogel echter ver
keerd op het doorweekte
hoofd en met een sierlijke
boog verdween het ding in de
uiterste bovenhoek van het
eigen doel: 1-2.
Het was om te janken en dat
deed Van Weerlee dan ook.
Hoewel ik nooit zo erg met
voetbalwedstrijden meeleef,
moet ik bekennen dat ik toen
toch met een wat onwillige
strot zat. En zelfs scheids
rechter Anneveld was er even
door van zijn stuk gebracht.
Isaac was na de wedstrijd com
pleet kapot. Pas veel later,
voor de voetbalkrant, heb ik
samen met hem dat doelpunt
nog eens doorgenomen. De
treffer die Roodenburg de ti
tel kostte.
De emoties waren intussen
weggeëbd. Er kon in alle rust
over worden gepraat en ge
lachen. Alleen aan de af en toe
invallende stiltes kon je mer
ken dat het nog zeer deed.
Stoeltje
Interviews kunnen saai, chao
tisch dan wel opwindend zijn,
ze gaan zelden met ongeluk
ken gepaard. Toch heb ik er
eens bijna, in de meest letter
lijke zin, mijn nek bij gebro
ken. Dat gebeurde niet in een
gesprek met een weerspanni
ge sportfiguur, maar tijdens
een confrontatie met de heer
Romme, de machtige
oud-fractievoorzitter van de
KVP in de Tweede Kamer.
Voor een project van de Ge
meenschappelijke Pers
Dienst (GPD), "Een kwart
eeuw na de bevrijding", in
terviewden een collega uit
Brabant en ik de oude vos
over zijn denkbeelden in de
oorlog en de uitwerking ervan
na 1945. We deden dat in de
werkkamer van zijn flat aan
het Lammenschansplein in
Leiden. Romme en mijn col
lega namen plaats aan het bu
reau, ik ging op enige afstand
zitten in een royale zetel. Om
dat het gesprek zo toch wat
moeizaam verliep, werd ik
genood te gaan zitten aan een
tafeltje dat aan het bureau
was geschoven. Een nogal
oud en frele stoeltje was het.
Ik had daar mijn toch niet on
rustbarende lichaamsge
wicht net op neergelaten of ik
donderde al dwars door de
rugleuning heen.
Voordat nu niemand mij meer
thuis wil ontvangen, zeg ik er
maar even bij dat ik geen wil
deman ben en dat mijn voor
naamste oogmerk zeker niet
is om huiskamers in ruïnes te
herscheppen, ook niet als be
paalde mensen er een andere
politieke mening op na hou
den dan ikzelf.
Goed, consternatie in de werk
kamer. Romme kwam over
eind met een zeer zuur ge
zicht, alsof ik persoonlijk ver
antwoordelijk was voor de val
van een kabinet. Dat werd er
niet beter op toen ik veron
derstelde dat het stoeltje
sinds de formatie-Schermer-
horn-Drees (1945) waar
schijnlijk niet meer was ge
bruikt.
Ik tilde het restant van de stoel
op (het ding bleek te zijn ge
lijmd) en toen viel er tot
overmaat van ramp nog een
leuning af. Romme mompel
de wat en plaatste het schroot
aan de kant.
De sfeer was nu niet direct op
timaal en daarom zei mijn
collega: "Het spreekt vanzelf
dat de reparatiekosten geheel
zullen worden vergoed".
Toen we een paar uur later weer
buiten stonden, zei ik: "Als je
maar niet denkt dat ik ook
maar een spijker betaal aan
dat rotstoeltje. Ik had mijn
nek wel kunnen breken, maar
een verontschuldigend
woord was er niet bij".
Ach, we zien wel, zei hij.
Ik heb er nooit meer iets van
gehoord.
Sinds die tijd bekijk ik het
meubilair van politici vrij kri
tisch alvorens ik er op plaats
neem. Je weet maar nooit.