DE COLUMNIST Dorpspleintje Herinneringen De columnist... De croniqueur... De Kroniekschrijver... In de boezem van de journalistiek is men het er eigenlijk niet over eens hoe men de man precies moet noemen. De man die ziin vaste stekkie heeft in de krant. Die daar in zijn eigen, meestal goed herkenbare stijl mag filosoferen over allerhande zaken. Óver huis-tuin-en-keu- ken dingen. Over kunst. Over sport. Over economie. Over van alles. Op deze pagina laten wij er drie aan het woord die men regelmatig in deze krant kan tegenkomen. Dan mogen ze zeker in zo'n speciale bijlage niet ontbreken. WOENSDAG 24 SEPTEMBER 1980 Mijn jeugd speelde zich af in Wassenaar. Behoudens het feit dat mijn vader een eige naardig type was, bevatte mijn jeugd grotendeels de in grediënten van een jong-jon- gensleven. Ik ging met mijn broers in de duinen fietsen, ik deed voor mijn moeder boodschappen bij de VIVO en ik las de krant. Eerst de stripverhalen, later de fotbijschriften, branden en ongelukken en tenslotte de gehele krant. Wij lazen thuis Het Binnenhof, een Haagse krant. Ik vond dat heerlijk, zo'n regio nale krant. Daar stond zoveel in over Den Haag, dat ik goed kende. We kwamen immers vaak in Den Haag. We koch ten er overhemden, bank stellen en schoenen. Die Haagse krant was ook handig: als we naar het Mauritshuis wilden (mijn vader en moeder voorop met de fiets, wij er zeurend en jengelend met kleinere fietsjes achteraan Elkaar jennend en treite rend), keken we in dat dagblad of het museum op zondagmiddag wel open was. En onze huishoudster las een andere Haagse krant: Het Va derland. Dan zaten we 's avonds pinda's te pellen op een oude krant en dan las ik dat er een zaak in de Spuistraat of op de Lange Po ten was afgebrand. Of ik zag dat er een opheffingsuitver koop was in de winkel waar ik mijn mecano had gekocht. Gouden jaren die jaren vijftig. Eigenlijk veel gouder dan die zelfde jaren in de verdere, verre wereld. Natuurlijk: je had veldslagen in Laos, op de Vlakte der Kruiken; je wist dat Diem de zaak bedotte in Vietnam: bij het Suez-kanaal was het niet pluis en de Rus viel Hongarije binnen. Een Hongaar stond met zijn vuis ten wanhopig te bonzen op een tank van Russische ma kelij. Maar het zei me allemaal zo weinig. Ik leefde in Wassenaar en van het buitenland kende ik al leen Voorschoten, Leiden en Den Haag. Je zat toch mooi een uurtje op je zwartgemof- felde jongensfiets om er te komen! Het Leidsch Dagblad lazen wij niet thuis. Het was niet ka tholiek. Zo ging dat immers in die jaren: katholieken-elas tieken lazen rooms en protes tanten-olifanten lazen her vormd. Toch heb ik persoon lijk een bijdrage geleverd tot de verheffing van het I^eidsch Dagblad tot 50.000 abon- neeé's. Ik heb er mede voor gezorgd dat hét Leidsch Dagblad 120 jaar oud kon worden. Het was een prachtige zomer. Rijkaards waren reeds ver trokken naar de Costa del Sol (met een ouwe, puffende Opel-Kadett), mijn broers la gen meisjes te versieren aan de Wassenaarse Slag. Maar ik moest zo nodig sparen voor een draagbaar radio'tje met oortelefoon. Dus kwam het goed uit dat die jongen van Houtman (waarom onthoudt een mens zoiets?) voor een paar weken zijn Leidsch Dagblad-krantenwijk aan mij overdeed. Ik dus met grote, linnen tassen en een aan het stuur bevestigd, eigenhandig gemaakt, adressentableautje mijn wijk in. De verhoudingen in Wassenaar lagen, in de jaren waarover ik spreek zeer gevoelig. De wijk die ik zou gaan bedienen be hoorde nu niet direct tot het villadorp. Er werd verteld dat men er met oudjaar automo bielen hoog oplaaiende vuren induwde, dat men er niet met tafelmessen at maar met dol ken en dat er personen woon den die op één avond vier gla zen bier naar binnen sloegen. Van mijn moeder mocht ik he lemaal niet in die wijk komen. Indien het nodig was om er door te rijden, beval mijn moeder mij aan in een razend tempo de trappers te laten ronddraaien en niet op of om te kijken. Het was natuurlijk allemaal on zin. In de bedoelde wijk woonden gewone arbeiders mensen die het niet breed hadden en die nou niet direct een Picasso aan de muur hadden hangen of Thomas Mann zaten te lezen. De angstige bezorgingsplekken waren de volgende: bij een mevrouw was ik één keer de krant vergeten binnen te stoppen. De volgende dag kwam ze achter de vitrage vandaan en schreeuwde uit het raam dat als ik,de krant nog één keer zou vergeten haar man mij tegen de voor gevel zou opplakken. Bij een ander huis moest ik langs een paard. Toen ik op een keer de krant voorzich ting langs het paard bracht, op weg naar de brievenbus, likte dat paard aan mijn wang. Terwijl ik het opschrijf voel ik het nog: alsof mijn gezicht werd vlakgeschuurd. Hekken met daarachter honden vond ik ook doodeng. Maar het engst was een meneer op zaterdag. Op zaterdag hield ik tevens een inningstocht. Veel mensen betaalden in die tijd hun courant immers nog per week en a contant. Ik belde aan bij de mijnheer. Ik zei, nadat hij had opengedaan, beleefd: 'Het Leidsch Dagblad. Dag meneer. Ik kom het abonnementsgeld halen.' De man was arm, misschien leed zijn vrouw wel aan een ongeneeslijke ziekte. We kenlang was het elke zater dagmiddag weer raak: ge schreeuw, gescheld, bedrei gingen enzovoorts. De man smeet kwartjes op straat, ver scheurde de krant die ik hem aanreikte in grote woede. 'Moet ik voor die teringkrant ook nog betalen? Alleen maar ellende staat erin. Woning nood, bestedingsbeperking, communisme!! Scheer je weg, kankerknul of ik laat je alle hoeken van de straat zien!' Nu zie ik natuurlijk de absolute schoonheid en taalvaardig heid van deze persoon in, maar toentertijd was ik elke week weer bevreesd voor zijn toorn en bedreigingen. Ik was blij toen die jongen van Houtman van vakantie te rugkwam. Mijn radiootje ligt nog steeds naast mijn bed en wanneer ik ontwaak luister ik nog elke ochtend op dat ma chientje naar het nieuws. Het is wét beschadigd. Want ooit heeft een klein lief meisje bij mij in huis gewoond en die maakte het transistortje tot haar speelgoed. Af en toe krijgt het ding een klap en dan praat de NOS- nieuwsdienst weer door. De wijk waarover ik schreef is inmiddels gepromoveerd tot semi-villawijk. Er wonen net te, oudere mensen. Ik wandel er met mijn moeder wel eens door. Ze zegt dan: "Wat heb ben die mensen het hier toch knus". De laatste helft van de jaren zes tig en een groot gedeelte van de jaren zeventig bracht ik in Leiden door. Ik las het Leidsch Dagblad elke dag. Om te kijken of er een foto in stond waarop ik een universi tair instituut met enige jon gelui bezette, of mijn gezicht voorkwam op een plaatje van een Vietnam-demonstratie. Het gebeurde nooit. Totdat ik voorzitter van een "werk groep" werd. Het Vaderland kwam langs om mij te interviewen, maar ook het Leidsch Dagblad. Ik heb het vraaggesprek nog eens uit mijn archiefladen gehaald: tsjonge. tsjonge, een deksels jonge, knappe knul was ik toen. En een praatjes dat ik had! (Ik ben blijkbaar geen spetter veranderd). Een ander wapenfeit van mij is dat de enige ingezonden brief van mij die ik ooit heb ge schreven in het Leidsch Dagblad werd geplaatst. Het verhaal dat daaraan verbon den is, klinkt zo raar dat ik het maar niet nader verklaar. Door deze brief kon ik echter in aanmerking komen voor een woonvergunning in Lei den. En nu woon ik al weer een hele tijd in Amsterdam. En nu kan ik wel gaan schrijven dat NRC-Handelsblad de eerste krant is waar ik dagelijks naar grijp... dat Het Parool mijn meest favoriete krant is... dat ik de Volkskrant bewonder... Ik zeg niks lelijks over die kranten. Ik schrijf er zelfs stukjes voor. Ik ga mezelf na- tuurlijk niet in de spaken rij den. Maar wat wél waar is, is dat ik het Leidsch Dagblad (ik bezit een postabonnement) elke dag het eerst open. Niet voor China, Iran of Carter. Maar voor dat tegelwinkeltje dat op het Noordeinde is afgebrand, die jongen die ik ken die ie mand heeft doodgeslagen en die wethouder waar ik nog mee gestudeerd heb. Mijn heerlijkste lectuur is dat de Breestraat niet autovrij wordt, niet éénrichtingsver keer, niet tweerichtingsver keer, maar dat het verkeer in de Breestraat nu van alle kan ten mag rondtollen. Dat lees je niet in de Volkskrant, Pa rool of NRC. Dat lees ik in de krant die in een stad ver schijnt waar ik mijn mooiste en verdrietigste jaren heb doorgebracht. Mijn hele eigen wereld is eigen lijk een soort dorpspleintje. En alles wat er op mijn dorps plein gebeurt staat in het Leidsch Dagblad. "Waar woont u?" vraagt een taxi chauffeur wel eens als ik door Leiden rijd. "In Amsterdam", antwoord ik dan. "Raar hoor", zegt de bestuurder dan. "U weet zo veel van Lei den als ik u zo aanhoor". De lezer van deze krant weet nu dus hoe dat komt. "Als onderwerp zouden we graag zien een verhaal over de manier waarop je werkt Dat kan natuurlijk, elk onder werp is in principe goed voor een columm, het hoeft niet al tijd de ondergang van de aar de te zijn. Er zijn columms van me gebloemleesd die over het eten van tompouce, en over het mechanisme van een tube tandpasta met rode streep in de tandpasta gingen. "De manier waarop ik werk" is daar als onderwerp niet de mindere van, en ik werk dus op een elektrische schrijfma chine, merk IBM, met zo'n letterbolletje dat heen en weer schiet. "Ik wil bolletje!", zeurde ik al meteen vanaf de bekendma king van deze prachtige uit vinding, die immers het ge weldige voordeel heeft dat de zogeheten 'wagen' van de schrijfmachine niet van links naar rechts en weer terug danst. Hoeveel glazen Seven Up daardoor niet omgestoten zijn in mijn journalistieke carrière valt moeilijk te becij feren, evenmin als het aantal keren dat de wagen vastliep op een stapeltje boeken dat links of rechts naast mijn schrijfmachine stond opge- stapelcr. Nu is mijn schrijfma chine een vaste burcht, die niets meer omstoot, en be haaglijk snort als een tevre den poes. Het belang van die elektrische schrijfmachine voor mijn ar beid moet niet onderschat worden, en ik vertrouw erop dat men dat in Leiden ook niet doet. Neem Moskou, de Olympische Spelen. Tegen over Hotel Rossia, waarin de schrijvende pers was inge kwartierd, bevond zich, aan de overkant van de Moskva (en niet van de Wolga, zoals sommige collega's meenden), een gebouw waarop met grote letters een befaamde uit spraak van Lenin in neonlich treclame was aangebracht: KOMMOENIZM - ETO JESTJ SOVJETSKAJA VLASTJ PLJOES ELEK- TRIFIKATSIA VSJEJ STRANJE. Mijn collega Ian Jack in The Sunday Times meende dat dit betekende: "Communism equals the Soviets plus elec tricity" ('Communisme is ge lijk aan de Sowjets plus elec- triciteit'), en vond dat een uit spraak waarover je lang moest nadenken voordat je hem kon doorgronden. Maar ik heb reden om aan te nemen dat Lenin in werkelijkheid zei: "Communisme, dat is de sowjetmacht plus de elektri ficatie van het hele land", en dat is al een stuk minder on begrijpelijk. Die hang naar elektriciteit had er echter niet toe geleid dat er in het Main Press Centre elek trische schrijfmachines klaar stonden. Heel veel schrijfma chines, veelal van het merk Olivetti, en met allerlei toet senborden voor allerlei na tionaliteiten waarbij QWER-' TYUIOP toch wel verre in de minderheid bleek, maar elek trisch ho maar. Ik moest mijn stukken dus met handkracht- tikken, wat voor iemand die al jarenlang gewend is elek trisch te tikken nog het meest doet denken aan het hameren van spijkers in een eikehou ten balk. Van lichtvoetig ballet werd het schrijven daardoor drie we ken lang een krachtsport en volgens mij moet dat te be speuren zijn geweest aan de inhoud. Over honderd jaar zullen analytici van mijn werk aan de hand van de kranteknipsels en dankzij een simpeler, robuuster, kortaffer woordgebruik kunnen aan geven welk stuk ik elektrisch, en welk ik met de hand heb getikt. Nog eenvoudiger moet het zijn te ontdekken, welke stukken ik niet met de schrijfmachine, maar met ballpoint heb ge schreven en daarna doorge beld. Die noodzaak doet zich wel eens voor - oorlogsver slaggevers schijnen hun re portages uit de frontlinie vaak met de hand te moeten schrij ven om met hun getik geen vijandelijk vuur aan te trek ken - en om soortgelijke rede nen ben ik wel eens gedwon gen een stuk met de hand en met de ballpoint te schrijven. Dat is wel het moeilijkste dat er is. Een schrijfmachine pro duceert gelijke letters, alle maal ongeveer even groot en even duidelijk, met gelijke spaties er tussen, maar mijn ongeoefende handschrift dis crimineert zonder het te wil len tussen de letters, waarvan sommige heel goed uit de verf komen, andere in de ver drukking raken, sommige geheel verdwijnen in de op loop, en weer andere op let ters lijken die je heel anders uitspreekt. Een uitdragerij van letters, en daaruit spruit ook weer een uitdragerij van woorden voort, die ik visueel niet meer overzie. Als ik, schrijvend meteen ballpoint, denk dat ik "aan m'n lengte" ben, blijk ik meestal maar tweederde te hebben geschreven van de normale hoeveelheid. Het lengtegevocl zit dus blijkbaar minder in de inhoud van wat ik schrijf, dan in de hoeveel heid verrichte arbeid, het aan tal P.K. dat ik voor het schrij ven moest aanwenden. Daar komt bij dat ik een gaatjesvuller ben. De regel moet zoveel mogelijk vollo pen, dus als ik aan het eind van de regel het woord "straks" moet tikken, en er is nog maar ruimte voor vier of vijf letters, dan tik ïköf 'zome- teen', of ik vul de ruimte op met vier kruisjes (xxxx). Degeen die deze kopij nu leest zal nu, net als ik, even nagaan of dat wel waar is, en consta teren dat ik nog niet zo knet tergek ben dat ik inderdaad elke regel tot de rand toe moet opvullen. Maar er moet toch niet te veel wit aan de rech terkant openblijven, anders voel ik me slecht op m'n ge mak. Orde en regemaat, daar hou ik van. althans op papier. Van daar mijn voorkeur voor de elektrische schrijfmachine, die grote ordener van de vrije gedachte, zal ik maar zeg gen Op mijn elfde jaar nam ik het besluit later journalist te worden. Daarvóór hadden de bloemisterij en het tramcon ducteurschap grote aantrek kingskracht op me uitgeoe fend, maar toen ik eenmaal de wereld van de krant had ont dekt, kon er geen twijfel over bestaan wat er van me moest worden. Bij het Leidsch Dagblad arri veerde ik in de herfst van 1961, als assistent van de sportredacteur. Maar als pun tje bij paaltje kwam werd je voor alles ingezet, want de redactie was toen erg klein (ik was de dertiende redacteur). Zo was één van mijn eerste taken om, met een aantal an deren, het afscheid van de blauwe tram te verslaan. La ter mocht ik ook de sex in de Rex recenseren. Ik was een paar weken gehuwd, toen de toenmalige hoofdredacteur naar mij toe kwam en zei: "Rudi, dat in Rex kan ik nu wel aan je toevertrouwen". Nooit heb ik hem durven vra gen waarom dat vertrouwen er vóór die plechtigheid ten stadhuize niet was. Van die eerste tijd herinner ik me nog hoe bedeesd ik op trad. Dat kwam heel markant tot uitdrukking aan het eind van de eerste maand. Van ie dereen ter redactie, dus ook van mij, werd verwacht dat er een onkostennota zou wor den ingediend. Aangezien ik geen idee had hoe dat moest worden aangepakt, wendde ik mij tot de stadsredacteur, een journalistieke veteraan en tevens één van de blijmoe digste mensen die ik ooit heb ontmoet. Hij noemde zichzelf "een eenvoudige hovenier in de wijngaard des Heren" en inderdaad, niemand leek daar meer op dan hij. "Hoe moet dat met die onkos- tenrekening?", vroeg ik hem schutterig. "Je zet op watje hebt verteerd", zei hij. "Het hoeft niet per se de waarheid te zijn, als het maar niet gelogen is". Het orakel van Delphi had met raadselachtiger kunnen zijn. Met zuchten en steunen stum perde ik een nota van f 16.35 of daaromtrent bijeen. De ou de stadsredacteur, die de no ta's van alle journalisten ver zamelde en er daarna mee naar de kassier ging, bekeek mijn werkstukje aandachtig waarna grote bedruktheid bezit nam van zijn anders zo opgewekt gelaat. "Je zit beneden de markt", zei hij misprijzend. Daarna gaf hij de nota terug met de woorden: "Vooruit, schou ders er onder, dan haal je ze ker 25 gulden" Terug aan het bureau ging ik penen zitten zweten. Ik voeg de overal een kop koffie aan mijn bezigheden toe en kwam tenslotte uit op f 23.45 of iets in die buurt. Meer zat er echt niet in. Bezwaard meldde ik mij weer bij de oude meester. Die tuurde naar mijn nieuwe proeve van bekwaamheid en vervolgens naar mij. Zuchtend zei hij: "Je hebt nog veel te leren, jongen" Isaac Van de vele voetballers in al die jaren heeft Isaac van Weerlee, jarenlang de aanvoerder van Roodenburg, de meeste in druk op me gemaakt. Niet omdat het zo'n geweldige speler was, nee, er liepen er echt wel betere rond, met aanzienlijk meer talent. Maar als het om fairheid, toewij ding, nauwgezetheid en se rieus leven voor de sport ging, waren (en zijn) er maar weini gen die aan hem konden tip pen. Het prettige van Isaac was bo vendien dat je goed met hem over het spel kon praten. Omdat hij altijd consciëntieus trainde, was hij conditioneel niet stuk te krijgen. Vijftien, zestien jaar kwam hij voor Roodenburg I uit; een eik die de tijden trotseerde. Niet zijn beste, wel de meest rampzalige dag in zijn voet balcarrière staat mij nog hel der voor de geest. Twee april 1967. Roodenburg stond op het punt de afdelingstitel West II te' grijpen. In de voorlaatste wedstrijd kregen Van Weer lee en zijn makkers op eigen veld te maken met UVS dat ook nog een kleine kans op het kampioenschap maakte. Het regende die dag pijpeste- len. Roodenburg kwam voor rust met 1-0 voor en klampte zich in de tweede helft aan die voorsprong vast gelijk een mossel aan een scheepswand. Steeds dreigender kwam UVS opzetten. Isaac, die ook onder gewone omstandighe den als aanvoerder zijn mondje danig roerde, kwekte nu in alle bezorgde toonsoor ten. Het verhinderde niet dat UVS toch de gelijkmaker bemach tigde. PAGINA 39 Tot een paar minuten voor tijd bleef het 1-1 en dat zou ook al mooi zijn geweest voor Roo denburg, want in de laatste competitiewedstrijd kon de blauwzwarten weinig meer gebeuren tegen het zwakke VUC. Toen ging er op een vreselijke manier iets mis. Bij de zoveel ste stormloop van UVS sloeg Keereweer een lastige bal weg en de secure Isaac dacht er verstandig aan te doen het speeltuig corner te koppen. Hij kreeg de kogel echter ver keerd op het doorweekte hoofd en met een sierlijke boog verdween het ding in de uiterste bovenhoek van het eigen doel: 1-2. Het was om te janken en dat deed Van Weerlee dan ook. Hoewel ik nooit zo erg met voetbalwedstrijden meeleef, moet ik bekennen dat ik toen toch met een wat onwillige strot zat. En zelfs scheids rechter Anneveld was er even door van zijn stuk gebracht. Isaac was na de wedstrijd com pleet kapot. Pas veel later, voor de voetbalkrant, heb ik samen met hem dat doelpunt nog eens doorgenomen. De treffer die Roodenburg de ti tel kostte. De emoties waren intussen weggeëbd. Er kon in alle rust over worden gepraat en ge lachen. Alleen aan de af en toe invallende stiltes kon je mer ken dat het nog zeer deed. Stoeltje Interviews kunnen saai, chao tisch dan wel opwindend zijn, ze gaan zelden met ongeluk ken gepaard. Toch heb ik er eens bijna, in de meest letter lijke zin, mijn nek bij gebro ken. Dat gebeurde niet in een gesprek met een weerspanni ge sportfiguur, maar tijdens een confrontatie met de heer Romme, de machtige oud-fractievoorzitter van de KVP in de Tweede Kamer. Voor een project van de Ge meenschappelijke Pers Dienst (GPD), "Een kwart eeuw na de bevrijding", in terviewden een collega uit Brabant en ik de oude vos over zijn denkbeelden in de oorlog en de uitwerking ervan na 1945. We deden dat in de werkkamer van zijn flat aan het Lammenschansplein in Leiden. Romme en mijn col lega namen plaats aan het bu reau, ik ging op enige afstand zitten in een royale zetel. Om dat het gesprek zo toch wat moeizaam verliep, werd ik genood te gaan zitten aan een tafeltje dat aan het bureau was geschoven. Een nogal oud en frele stoeltje was het. Ik had daar mijn toch niet on rustbarende lichaamsge wicht net op neergelaten of ik donderde al dwars door de rugleuning heen. Voordat nu niemand mij meer thuis wil ontvangen, zeg ik er maar even bij dat ik geen wil deman ben en dat mijn voor naamste oogmerk zeker niet is om huiskamers in ruïnes te herscheppen, ook niet als be paalde mensen er een andere politieke mening op na hou den dan ikzelf. Goed, consternatie in de werk kamer. Romme kwam over eind met een zeer zuur ge zicht, alsof ik persoonlijk ver antwoordelijk was voor de val van een kabinet. Dat werd er niet beter op toen ik veron derstelde dat het stoeltje sinds de formatie-Schermer- horn-Drees (1945) waar schijnlijk niet meer was ge bruikt. Ik tilde het restant van de stoel op (het ding bleek te zijn ge lijmd) en toen viel er tot overmaat van ramp nog een leuning af. Romme mompel de wat en plaatste het schroot aan de kant. De sfeer was nu niet direct op timaal en daarom zei mijn collega: "Het spreekt vanzelf dat de reparatiekosten geheel zullen worden vergoed". Toen we een paar uur later weer buiten stonden, zei ik: "Als je maar niet denkt dat ik ook maar een spijker betaal aan dat rotstoeltje. Ik had mijn nek wel kunnen breken, maar een verontschuldigend woord was er niet bij". Ach, we zien wel, zei hij. Ik heb er nooit meer iets van gehoord. Sinds die tijd bekijk ik het meubilair van politici vrij kri tisch alvorens ik er op plaats neem. Je weet maar nooit.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1980 | | pagina 39