Nederlandse letterkunde in jaren zeventig:
een Russische huurkazerne uit de tsarentijd
ZATERDAG 5 JANUARI 1980
PAGINA 27
De Jaren Vijftig, dat was de tijd van de experimentele poëzie. In de Jaren Zestig
werden de seksuele taboe's aan flarden gescheurd onder aanvoering van Jan
Wolkers en Jan Cremer. Maar de Jaren Zeventig, hoe ziet het beeld er uit van de
literaire periode die nu, een paar dagen, achter ons ligt? Dat is nog niet zo
eenvoudig. Het vreemde feit doet zich voor dat er niet één bepaalde richting was
die de boventoon voerde.
Noghet meest doet de Nederlandse letterkunde van dit tijdvak denken aan zo'n Russische huurkazerne
uit de tsarentijd, waarover je leest in de romans van Dostojewski.In de ene kamer prevelt Gerard Reve
zijn gebeden, hi de kamer naast hem zit WillemFrederik Hermans het verloren vaderland te haten. Nog
een deur verder schreeuwt Jeroen Brouwers zijn vervloekingen uit. In belendende vertrekken huist een
priester-dichter met zijn geliefde, of bereidt een verkommerde dichter zijn zelfmoord voor. En in de
kelders krioelt een heel legioen tweederangs poëten, interviewers, stukjesschrijvers, boekbesprekers en
poèzie-hardop-bedrijvers door elkaar heen. Voor de buitenstaander is er geen touw meer aan vast te
knopen.
De literatuur van de Jaren Zeventig valt niet te omschrijven als romantisch, realistisch, rationalistisch
surrealistisch, expressionistisch of experimenteel. Zij is al deze dingen tegelijk, en nog een heleboel
andere dingen meer.
Een van de verrassingen, die het afgelopen tijdperk voor ons in petto had. was de terugkeer
sonnetDat was natuurlijk iets heel geks. Sonnetten, die waren twintig jaar eerder door experimentele
dichters als het ware bij decreet verboden. ,JEr is een lyriek die wij afschaffen''zo meldden zij najaar
1949 op hun tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam. In een kooi lagen de Heliko-bundel-
tjes van Stols.
Maar alles komt terug. Omstreeks 1960 waren er opeens weer figuratieve schilders. Tien jaar later was
het sonnet het nieuwste snufje, le dernier cri. De sonnettenrage bereikte haar hoogtepunt op 25 april
1975 in Leiden, waar onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in de
Lodewijkskerk zowaar een sonnettenavond werd gehouden.
Stel u voor: sonnette-dichters die voor een deel de pensioengerechtigde leeftijd al waren gepas
seerd (Eric van der Steen, Han G. HoekstraMichael Deuk, D.J. van der Molen), traden hier samen met
nieuwe talenten als Nico Scheepmaker, Jan Kal, Jan Kuijper, Gerrit Komrij en Tijmen Trolsky.
En dat nota bene in een kerk!
Kan het kneuteriger, maffer,
provincialer? Als je wilt be
weren dat de Jaren Zeventig
een tijdperk van restauratie
zijn geweest, dan kun je altijd
wijzen op déze bijeenkomst:
dat was de restauratie in haar
meest gruwelijke gedaan
te.
Nu moet er wel bij
den dat het sonnet van de Ja
ren Zeventig een ander soort
vers is dan het sonnet, dat in
1949 werd afgeschaft. Er zat in
dat sonnet-anno-1970 een
element dat duidelijk ver
schilde van het sonnet van
weleer, al is het niet eenvou
dig uit te maken wat dat ele
ment precies inhield.
Speelse virtuositeit had er zeker
mee te maken. Ironie ook,
maar romantiek evenzeer.
Ironisch romantisme, die
term is wel eens gevallen.
Maar was dit echt voor hon
derd procent nieuw? Zeker is
dat de sonnettendichters-an-
no-1970 hun ambacht niet
hadden geleerd bij Hoornik.
Bertus Aafjes of Eric van der
Steen, maar veeleer bij Dèr
Mouw, Gerrit Achterberg en
(zeker wat Komrij betreft)
Jac. van Hattum.
Typerend
In het kader van de sonnetten-
beweging deed zich nog een
ander verschijnsel voor, dat
ook nogal typerend is voor de
Jaren Zeventig, en dat is het
optreden van regionale poë
ten, dichters die wel in hun
woonplaats een zekér publiek
om zich heen verzamelden,
maar die daarbuiten door de
kritiek vrijwel werden gene
geerd.
In Utrecht manifesteerde zich
Arie Niemeijer (Utrechts
Liedboekje, 1974; Leed in de
provincie, 1977), die zijn son
netten trok op een heel nieuw
rijmschema. In Dordrecht
was het Huib Eykelenboom
(Sprekende gelijkenissen,
1977), in Groningen Jean
Pierre Rawie (Het meisje en
de dood, 1979).
Al het vroegere werd nu snel
herontdekt. Zo kreeg je bij
voorbeeld opeens weer een
nieuw soort romantiek, beli
chaamd in Jacob der Meister-
sanger, die zich al gauw ge
woon Jacob Groot noemde
(Net als vroeger, 1970; Uit de
diepten, 1972; geen sonnet
ten).
Waar de romantiek gedijt, is
sentimentaliteit niet ver, dat
bleek uit het werk van Lev ie
Weemoedt (Geduldig lijden,
1977 en Geen bloemen, 1978),
die ook veel succes had met
voordracht in het openbaar,
doorgaans in combinatie met
Hans Dorrestijn, die de on
sterfelijkheid veroverde met
dit kwatrijn:
Altijd lag ik overhoop met de
drank en met de wijven. En
toen ik veel geleden had, kon
ik heel mooi schrijven.
Ach, de modernen van weleer,
waar zijn ze gebleven? Luce-
berts gedichten kwamen uit
in een verzameluitgave, maar
hijzelf schrijft allang niet
meer. Hans Sleutelaar publi
ceerde eindelijk zijn eerste
bundel, die maar één regel
bleek te bevatten: Wollt ihr
die totale Poesie?, een variant
op Goebbels, die begin 1943
het Duitse volk in gelijklui
dende zin de totale Krieg
voorhield. Of ze die wilden.
Maar de Jaren Zeventig hadden
hun eigen moderne dichters,
zoals Jules A. Deelder (Mo
derne gedichten, 1979). Als je
hem hoort voorlezen, denk je
eerst dat daar het Rotterdam
se broertje van Kees Bud
ding^ bezig is, maar al gauw
merk je dat hij op volkomen
eigen benen wandelt.
Ontdekt
Buddingh' zelf had al een car
rière van 25 jaar dichterschap
achter zich toen hij opeens
door het grote publiek werd
ontdekt op de befaamde poë-
zie-avond in Carré 1966. Van
dat moment af ging zijn ster
loodrecht omhoog. Zijn ver
zamelbundel „Gedichten
1938-1970" is in elk geval een
groot moment in die dubieuze
Jaren Zeventig. Daarna
kwam ook hij in de greep van
het sonnet (De eerste zestig,
1978; De tweede zestig, 1979),
maar die bleken rijmloos.
In Utrecht hebben we het vorig
jaar beleefd dat er een stel
Vlamingen naar 't Hoogt
kwamen om Kees te huldi
gen, maar ze kwamen voor
een lege zaal. Ze hadden naar
alle scholen uitnodigingen
gestuurd, maar die arriveer
den net tijdens de herfst
vakantie.
Helemaal aan de andere kant
van de regenboog bloeide de
visuele poëzie, maar na het
hoogtepunt „Langer vers"
van Herman Damen (1972)
hoorde je opeens niets meer
uit deze hoek.
Over naar het verhalend proza.
De grote verrassing was hier
de zeer produktieve Maarten
't Hart, die in 1971 vrij onop
vallend debuteerde met
„Stenen voor een ransuil",
maar spoedig meer indruk
maakte met „Ik had een wa
penbroeder" en de verhalen
bundels „Het vrome volk" en
„Mammoeth op zondag". Zijn
grootste successen tot dusver
waren „Een vlucht regen
wulpen" (1978) en „De aan
sprekers" (1979).
Een bliksemcarrière maakte
het korte verhaal door, denkt
u maar aan Bob den Uyl,
Maarten Biesheuvel, F. B.
Hotz, Heere Heeresma, Jan
Donkers en ontelbare ande
ren. Feitelijk is het korte ver
haal voor deze periode min
stens zo typerend als het son
net..
Natuurlijk bleven ook oudere
lichtingen actief. Van Vest
dijk, die in 1971 overleed,
werd het
nuscript „Kind tussen
vrouwen" gedrukt, dat
zijn totale romanproduktie
vooraf is gegaan en nu een
mijlpaal aan het eind
werd.
Indruk
Hermans maakte vooral indruk
met „Onder professoren"
(1975), een boek dat tot dusver
zijn laatste roman is gebleven,
de laatste jaren bundelt hij
voornamelijk artikelen die hij
voor de dag- en de weekblad
pers heeft geschreven. Grote
deining ontstond toen hij
werd onderscheiden met de
Grote Prijs der Nederlandse
Letteren en menig scribent
zich herinnerde dat hij ooit
had geschreven nooit een
prijs te zullen accepteren. Dat
was evenwel bedoeld als pro
test tegen het door hem veraf
schuwde literaire bedrijf in
Nederland - het in ontvangst
nemen van een prijs uit han
den van de koning der Belgen
was een andere zaak.
P. C. Hooftprijzen gingen naar
Gerrit Kouwenaar, mr. Abel
J. Herzberg, Hendrik de
Vries, Simon Carmiggelt,
Rudy Kousbroek, Remco
Campert en Harry Mulisch.
Deze laatste bundelde al zijn
verhalen, maar kwam in deze
jaren niet tot zijn meest in
drukwekkende presta
ties.
Bij de Boekenweek van 1974
werd Louis Couperus her
dacht - goed beschouwd een
jaar te laat, want het was toen
51 jaar geleden dat hij over
leed. Het eeuwfeest van Ar
thur van Schendel ging ge
ruisloos voorbij, hoewel kort
daarna zijn verzamelde wer
ken gingen verschijnen (acht
delen), maar die uitgave werd
niet het succes dat uitgever
Meulenhoff ervan had ver
wacht.
Nog slechter liepen de verza
melde gedichten van Pierre
Kemp bij Geert van Oorschot
(drie delen). Je zou denken
dat het geen goede tijd was
voor verzamelde werken,
maar de tweedelige Van
Oudshoorn (verschenen bij
Polak en Van Gennep) deed
het weer heel goed. Deze
schrijver beleefde, onder re
gie van W. A. M. de Moor, zelfs
een soort wedergeboorte.
Van Oorschot nam nog een veel
zwaardere taak op zijn nek: de
uitgave van de „Brieven" van
E. du Perron in tien delen,
waarvan er nu vijf zijn ver
schenen. Te weinig om al te
kunnen zeggen of deze uitga
ve een succes zal worden.
Lodewijk van Deyssel terug
Een liefde (1886) haalde in korte tijd zeven drukken.
maar in elk geval wordt Van
Oorschot gesteund door een
miljoenensubsidie van Zui
ver Wetenschappelijk Onder
zoek.
Verbazing
Tot veler verbazing kwam deze
uitgever opeens met een
voortreffelijke autobiografi
sche roman voor de dag,
„Twee vorstinnen en een
vorst", gevolgd door „Mijn
tante Carlota" (beide 1976),
twee boeken die opeens een
heel nieuwe kijk gaven op het
fenomeen "Van Oorschot.
Natuurlijk zijn literaire rellen
ons niet bespaard gebleven.
In 1973 werd Gerard Reve
vijftig jaar. Hij wilde dit in
Den Haag vieien met een
Heilige Mis, maar de Rotter
damse bisschop Simonis stak
daar een stukje voor. Reve
hield nu alleen een receptie,
sprak een verbitterde feest
rede uit en trad uit de
R.K.-kerk.
In 1977 kwam Jan Wolkers in
een heftig conflict met zijn
uitgever Meulenhoff, die aan
Elsevier-redacteur Wim Zaal
een manuscript van Wolkers'
nieuwe roman „De kus" ter
inzage had gegeven. Onge
lukkig genoeg was dit een
manuscript waarvan een aan
tal passages waren doorge
haald, die niettemin leesbaar
waren gebleven, en Zaal
maakte hiervan een ongepast
gebruik. Gevolg: Wolkers zei
Meulenhoff vaarwel en stapte
over naar De Bezige Bij, waar
inmiddels zijn nieuwe roman
„De doodshoofdvlinder" is
verschenen.
Kenmerkend voor de nieuwe
Wolkers is de grote zorg voor
de structuar van zijn romans,
een eigenschap die hem op
één lijn brengt met de schrij
vers van het tijdschrift „De
Revisor", onder welke titel
het maandblad „Soma" sinds
1973 wordt voortgezet.
Van heel andere aard was de rel
om de Nijhoff-prijs voor lite
raire vertalingen, die in 1976
en 1977 niet werd uitgereikt,
een zaak waarover sommige
commentatoren zich zee«'
boos maakten. 0pwindino
veroorzaakt»1 ook Jeroen
Brouwers, eerst in 1977 met
zijn woedende onthullingen
over zijn clandestiene werk
als herschrijver van de
Vlaamse letterkunde voor
uitgeverij Manteau, maar
meer speciaal over de activi
teiten van zijn baas Wever-
bergh; daarna, nog pas vorige
maand, met zijn driftige pero
raties tegen Guus Luijters en
zijn vriendjes, die hij als een
snel op te ruimen jon
gensclub beschouwt. Dat
veroorzaakte heel wat penne-
strijd, en daarvan worden nu
weer boekjes gemaakt.
Boos
Ook Sybren Polet was boos,
maar zijn betoog in de Volks
krant over de kwaadaardige
bejegening die hij en zijn me
destanders moesten onder
gaan van de zijde van enkele
critici, kwam hem ook weer
op bozige stukjes te staan,
ditmaal van Gerrit Komrij.
Verzameld onder de titel
„Dood aan de grutters!" werd
dit het begin van de reeks
Amsterdamse Schotschriften
bij C. J. Aarts.
Een schokkende gebeurtenis in
1974 was de zelfmoord van de
schrijver Jan Arends, juist op
de dag voorafgaand aan de
verschijning van zijn dicht
bundel „Lunchpauzegedich
ten". Zijn verhaal „Keefman"
(1972) werd door Jacques
Commandeur op de planken
gebracht. Veel belangstelling
was er voor het aan Arends
gewijde cahier van de Engel
bewaarder.
Op uitgevers- en boekhandels-
gebied waren de afgelopen
tien jaar een tijd van concen
tratie. Tal van kleine bedrij
ven werden opgekocht, door
Kluwer, Elsevier en Bruna.
De schrijvers vonden dit een
verontrustende ontwikke
ling: bij toenemende massifi
catie zou het literaire boek in
de verdrukking raken, zo
meenden zij.
Dit is tot dusver nogal meege
vallen, ook al doordat er een
hele reeks kleine uitgeverijen
uit de grond schoten: Thomas
Rap. De Harmonie, C. J.
Aarts, Peter Loeb (nu Loeb en
Van der Velden), Corrie Ze
len, Thomas en Eras (speciaal
Indische boeken), BZZToh
en De Engelbewaarder. De
twee laatste mochten prijzen
in ontvangst nemen.s
Wat verdween, was het jaarlijk
se Boekenbal, een traditie van
dertig jaar werd plotseling ai-
gebroke De cijferbewuste
Commissie voor de Collectie
ve Propaganda van het Ne
derlandse Boek had uitgere
kend dat de (hoge) kosten be
ter op andere wijze konden
worden aangewend. Daar
kwam bij dat de laatste jaren
de kritiek op het bal niet zui
nig was.
Opmerkelijk
Heel opmerkelijk is ook de
groei van de doe-het-zelvenj
in het druk- en uitgeverswe
zen. Enthousiaste en begaaf
de amateurs brengen bijzon
dere boekjes in kleine oplaag
op de markt, soms juweeltjes
van typografie, soms ook niet,
maar bijna altijd interes
sant.
Wat verscheen - behalve de al
genoemde „Revisor" - was
„BZZletin", een uitstekend
literair maandblad met vrij
wel uitsluitend thema-num
mers. Wat verscheen en na
een avontuurlijk bestaan
weer verdween, was „Hol
lands Diep", een veertien
daags cultureel magazine dat
soms rare toeren uithaalde:
het (gefantaseerde) interview
met de biechtvader van Van
Agt zal menigeen wat zwaar
op de maag hebben gele
gen.
Wat ook verscheen (en voorlo
pig nog wel zal blijven) zijn de
boekenbijlagen van Vrij Ne
derland, HP-magazine en De
Tijd, kritische bijvoegsels die
een aanmerkelijke lezers
kring trekken, wat weer leidt
tot verhoogde aankoop-acti
viteiten van (meest literaire)
boeken.
De belangstelling voor de let
terkunde is trouwens in de
loop van de Jaren Zeventig
sterk toegenomen. Wie zou
gedacht hebben dat een
schrijver als Lodewijk van
Deyssel nog eens terug zou
komen in de belangstelling?
Een heruitgave van zijn ro
man „Een liefde" (1886) haal
de in korte tijd liefst zeven
drukken.
De hele ontwikkeling heeft ook
een aantal nieuwe critici op
het tapijt gebracht: Gerrit
Komrij, Aad Nu is, Carel Pee-
ters, W. A. M. de Moor, om al
leen diegenen te noemen die
hun kritieken ook bundelen.
Maar het aantal competente,
leesbare jonge recensenten
loopt zeker in de twintig.
Tegelijkertijd dreigt het gevaar
van jargon-vorming. Typi
sche mode-uitdrukkingen
van de kritiek in de Jaren Ze
ventig zijn: „afstandelijk",
„onderkoeld", „gemoti
veerd", „Droste-effect" en
dan door Gerard Reve geïn
troduceerde (Brief aan mijn
bank, 1966) uitdrukking „en
ja hoor", die door vrijwel alle
boekbesprekers is overge
nomen en te pas, maar vaker
te onpas wordt gebruikt. Zul
ke dingen maken dat veel kri
tieken onderling verwissel
baar zijn. Een echt persoon
lijke stijl kom je niet vaak te
gen.
Levendig
Zo beschikt Nederland bij het
begin van de Jaren Tachtig
over een uiterst levendig lite
rair leven. Nog nooit was de
belangstelling voor de lette
ren zo groot, nog nooit waren
er zoveel uitgevers op dit ter
rein actief, nog nooit was de
durf om iets te ondernemen
zo opvallend. Zelfs een moei
lijk verkoopbaar boek als de
bundel essayistische notities
„De waanzin van Ajax" door
H. van Galen Last heeft nu, na
door drie uitgevers te zijn ge
weigerd, een plaats gevonden
in het fonds van Johan B. W.
Polak.
Of deze bijna onwaarschijnlijk
rooskleurige situatie zich de
komende jaren /.il handha
ven. blijft natuurlijk nog een
vraag. Alles kan gebeuren. De
economie kan in elkaar stor
ten. de gulden kan kelderen.
oliec
breken. Maar zolang ei
•i s zyn die hun hart sn
'len kloppen bij het