De leeuw lag te slapen 'Stevenshol te duur voor Leidse woningzoekenden' ZATERDAG 5 MEI 1979 PAGINA 19 De Tweede Kamer nam verleden week, zonder enige aarzeling en bij overgrote meerderheid, een wet aan. waardoor achteloos een van de peilers, waarop ons hele sociale bestel is gebouwd, overboord werd gegooid. En dat niet na rijp beraad en zorgvuldige afweging, in uit gebreid overleg met de rege ring, maar overhaast, in een ijlprocedure en zonder er een noemenswaardige tijd en aandacht aan te besteden. En waarom moest dat allemaal zo nodig? Omdat de Nederland se regering anders in Brussel bij de EG in de knoei zou kunnen komen. Nederland zou niet voor de tijdige invoe ring hebben gezorgd van een door de EG op 7 februari 1976 uitgevaardigde richtlijn. Dit is des te merkwaardiger, omdat het Brusselse besluit in kwestie de gelijke behan deling van mannen en vrou wen betreft, voor de invoe ring waarvan in Nederland reeds enkele maanden gele den een wetsontwerp bij de Kamer werd ingediend met de bedoeling, dat dit binnen niet al te lange tijd door de Kamer zou gaan. Die hoop was echter ijdel, omdat bij de eerste (schriftelijke) behan deling van dat wetsontwerp onmiddellijk een aantal vraagtekens ontstonden rondom de correcte interpre tatie van de Brusselse richt lijn, o.a. op het punt van het zogenaamde kostwinner schap. Een en ander had tot gevolg dat regering en Kamer er op dit moment met dit wetsont werp, samen nog niet uit zijn, dat het nog niet door de Ka mer is behandeld, en ook nog niet rijp is voor behande ling. Begrip En dat was dan ook de reden, waarom de regering niets an ders wist te doen dan maar met een voorwetje te komen, toen zü van de ene kant door Brussel werd aangemaand en van de andere kant door de Nederlandse vrouweneman cipatiebeweging achter de broek werd gezeten. Doel van dit wetje was om in elk geval aan de eventuele onge lijke behandeling van man nen en vrouwen in geval van beëindiging van de dienstbe trekking een einde te maken. En de Kamer had begrip voor de situatie en ging in grote meerderheid akkoord, niet alleen met het wetje, maar ook met het afraffelen van de behandeling ervan. En daar mee tuinde, althans dat ge deelte van de Kamer, dat problemen had met de inter pretatie van het eigenlijke wetsontwerp, er ruimschoots Want wat was het geval? Het klinkt allemaal heel mooi en aardig om wetgeving te heb ben waarbij discriminatie tussen bepaalde categorieën verboden is, of dat nu man nen of vrouwen zijn, of men sen met een donkere of men sen met een lichte huidskleur. Maar waar het om gaat is, of je die verboden ook hard kunt maken. En daarom moetje in staat zijn om wat er in de praktijk gebeurt, bijvoor beeld op het punt van aan stelling of ontslag, als het wa re van geval tot geval nauw keurig te kunnen meten en aldus vast te stellen, of er in de motivering waarom de ene wel en de andere niet ontsla gen wordt, toch niet een stukje discriminatie schuilt. Dat zal bijvoorbeeld bij een aanstellingsprocedure razend moeilijk zijn, al was het maar omdat er geen wet is, die ie mand ertoe kan verplichten om iemand anders per sé in dienst te nemen. Een van de weinige punten, waar het me ten met twee maten - wat dis criminatie in wezen is - over het algemeen wel vrij gemak kelijk is te controleren, is het ontslag. Dat komt omdat het daar achteraf nog vrjj gemak kelijk is om vast te stellen wat er daadwerkelijk is gebeurd, en aan de hand daarvan de in wezen gehanteerde criteria ook daadwerkelijk te achter halen zijn. In beroep Bovendien is er in het geval van ontslag in de meeste gevallen de mogelijkheid om daarte- Door J. J. P. de Boer, lid CD A-fractie Tweede Kamer gen bij een civiele of admini stratieve rechter in beroep te gaan, en heeft die mogelijk heid in de praktijk zijn waar de ruimschoots bewezen. Het ijlwetje richt zich dan wel niet tegen alle vormen van dis criminatie, maar het heeft wel uitgerekend een van de wei nige punten op de korrel ge nomen, waar die wel daad werkelijk meetbaar en dus bestrijdbaar is, en heeft daarmede veel verdergaande betekenis, dan men daaraan op het eerste gezicht zou toe kennen. Het was voor insiders overigens al eerder duidelijk, dat al thans wat het ministerie van justitie betrof, het kostwin nerschap in de context van dit wetje had afgedaan en na aanvaarden daarvan dus niet meer gehanteerd zou mogen worden om vast te stellen wie er wel of niet met ontslag zou moeten gaan. Want ook bij deze materie heeft het er alle schijn van, dat een bepaalde interpretatie, waar men het in de Brusselse boezem zelf nog niet over eens was nu door dit noodwetje plus amendement, voor Nederland althans, in drie weken tijd, er door is ge jast. Dwingend En dat betreft dan de interpre tatie, dat de Brusselse richt lijn inderdaad dwingend zou verbieden om in ieder geval bij gedwongen ontslag reke ning te houden met het al of niet kostwinner zijn van de betrokkenen. Kostwinner zijn dan diegenen, die met hun arbeidsinkomen ofwel alleen voor zichzelf, danwel ook voor meerdere andere personen, die van hen afhan kelijk zijn, volledig of vrijwel volledig de kost moeten ver dienen. En waar het dan om draait is of het juist is om bij ontslag met dat al of niet kostwinner zijn, rekening te houden. Volgens de voorstanders van de af schaffing van dit onderscheid is dat de enige juiste conse quentie van de afschaffing van alle discriminatie tussen man en vrouw, want het zijn in hun ogen in onze samenle ving nog steeds over het al gemeen de mannen, die op de boven aangegeven wijze kostwinner zijn. Maar er zijn - zij het vooralsnog in geringere aantallen, al wordt dat aantal wel steeds groter - ook vrouwen, die kostwinner zijn, alleen voor zichzelf dan wel daarnaast ook nog voor anderen die van hen afhankelijk zijn (denk maar eens aan gescheiden vrouwen en weduwen met kinderen). Het is dan wel een erge simplifi catie om het voor te stellen of het kostwinnerschap een uit sluitend mannelijke aangele genheid is. En de gevolgen van het bij ontslagen buiten beschouwing laten van een eventueel kostwinnerschap kunnen dan ook net zo goed treffen als man- Hij of zij Dat zo zijnde, komt de vraag aan de orde of rekening houden met een eventueel kostwin nerschap, wanneer er totaal geen onderscheid wordt ge maakt tussen mannen en vrouwen, en uitsluitend aan de hand van inkomenscijfers wordt vastgesteld of iemand, ongeacht of het een hij of een zij is, wel of niet kostwinner is, nog wel als discriminatie moet worden beschouwd. En of dat toch eigenlijk ook niet zelfs een primaire eis van so ciale rechtvaardigheid is. En dat brengt mij op het vol gende chapiter, dat van de so ciale. liever gezegd a-sociale implicaties van de afschaffing van het criterium kostwin nerschap. Een van de grondslagen van ons gehele maatschappelijke be stel, en daarmee een van de peilers van ons hele sociale zekerheidsstelsel, wordt ge vormd door het feit, dat de samenleving a priori uitgaat van een stuk wederkerige verantwoordelijkheid van de mensen tegenover elkaar, en dat des te meer naar de mate waarin ze in een nauwere rela tie tot elkaar staan. Het begint al met het huwelijk, dat, ontdaan van alle roman tiek en emoties die er ge meenlijk aankleven, in wezen voor de wet niets anders is dan een, ten overstaan van de wet, gesloten contract waarin de beide partners onder ande re beloven - en volgens het Burgerlijk Wetboek gehou den zijn - om over en weer goed voor elkaar te zullen zorgen. Op die grond is het ook, dat bij verbreking van dat contract, bij een scheiding dus, aan een van de beide partners een alimentatieplicht ten opzich te van de andere kan worden opgelegd. Het gaat verder, ook voor wat betreft de verzorging van kinderen is de maatschappij, en de wetgever als vastleggen van wat in de maatschappij leeft, er tot nog toe steeds van uitgegaan, dat ouders een verzorgingsplicht hebben voor hun kinderen. Het hele stelsel van kindertoeslag, kinderbijslag, kinderaftrek zowel als dat van de loon- en inkomstenbelastingen, gaat zelfde beginsel uit van het be staan van bepaalde specifieke maatschappelijke relaties met inherente onderlinge verzorginsverplichtin- gen. Op de tocht En die hele filosofie wordt in wezen met de invoering van dit wetje op de tocht gezet. Of menen wij echt, dat we op alle bovenstaande terreinen wel door kunnen gaan met het hanteren van het beginsel, dat bepaalde relaties tot elkaar, voor elkaar moeten zorgen, maar dat we daar al leen op dit specifieke punt geen rekening mee mogen houden? Het is eigenlijk te gek om los te lopen, dat vrijwel niemand bij de gigantische inconsequen tie hiervan tot nu toe stil is blijven staan, en dat vrijwel geheel aan de aandacht is ont snapt hoe wezenlijk de fun damenten van ons gehele so ciale stelsel door deze ingreep dreigen te worden aange tast. Terugkomend op de Europese dimensie - en dat lijkt alles zins passend in het jaar van de eerste rechtstreekse Europe se verkiezingen - als er èèn ding is, dat uit deze gang van zaken heel duidelijk naar vo ren komt, dan is het, hoe ont zettend hard wij eigenlijk wel moeten oppassen met de hui dige constructie, waarin er op tal van terreinen van over heidsbemoeienis bepaald al sprake is van een redelijk krachtig centraal-Europees gezag met verstrekkende en in onze levens diep ingrijpen de bevoegdheden, zonder dat dit gezag in wezen zelf volle dig aan democratische con trole onderhevig is. Dit knelt te meer, waar dit cen traal gezag wel weet te beslis sen, zonder nochtans er altoos blijk van te geven zich ook volledig te realiseren wat men met die beslissingen in de praktijk aanricht. Rechtstreekse Europese ver kiezingen en ruimere be voegdheden van het Europe se parlement tot geschikte democratische controle op wat er allemaal in Brussel en met de afzonderlijke regerin gen wordt uitgespookt, zijn al sinds lang dringend nodig. Het eerste zal er dan dit jaar eindelijk van komen, maar dat is geen reden tot victorie" kraaien, voordat ook het tweede aan de onwillige vin gers van een aantal gemeen schapspartners is ontfut seld. En tot zolang zullen de natio nale parlementen zo goed en zo kwaad als het gaat, dan toch nog zelf op hun tellen moeten blijven passen. De grote meerderheid van de Tweede Kamer liet daartoe vorige week een prachtkans voorbijgaan. De leeuw lag ze ker te slapen. Aanstaande maandag zal de gemeenteraad van Leiden zich weer buigen over plannen voor de Stevenshofjespolder. De raad moet zijn goedkeuring geven aan de uitgangs punten voor de vervaardiging van een globaal bestem mingsplan. Over de eventuele bebouwing van de Stevenshof wordt nu door een deel van de raad anders gedacht dan in augustus 1977. Toen sprak de Leidse gemeenteraad zich nadrukke lijk uit over de bouwvolgorde in Leiden. Eerst zouden andere bouwlokaties worden bebouwd en daarmee kon de bebouwing van de Stevenshof wellicht geheel worden voorkomen. Nu, nog geen twee jaar later, is die uiterst behoedzame opvatting over het gebruik van de open ruimte overstemd door de roep om een ruime bouwloka- tie. Verschillende factoren hebben daaraan bijgedragen. Door Sybren de Hoo de schrijver van dit artikel is student sociologie en heeft zich gespecialiseerd op de sociologie van bouwen en wonen) Op de eerste plaats is er toenemen de onzekerheid over de realise ringskansen van woningbouw op een aantal andere bouwlokaties. In de Leeuwenhoek is een plan voor de bouw van ca. 2000 woningen op losse schroeven komen te staan. De laboratoria leveren ontploffingsgevaar, stank en sinds kort is er zelfs sprake van radioactieve gasuitstoot. Of hier sprake is van overtreding van de hinderwetvergunningen, van paniekzaaierij in een belangen strijd tussen de gemeente en uni versiteit óf van een reëel risico moet een onderzoek uitwijzen. In de Coebel is de grond in handen van een projectontwikkelaar en daarmee de kans op betaalbare woningbouw voor de Leidse be volking uitgesloten. De Stevenshofjespolder. als bouwlocatie een kostbare ruimte. Collegevorming van BvdA en WD na de verkiezingen heeft tot een verandering geleid in de be stemming van Roomburg voor woningbouw. Het plannen van bedrijfsterrein daar, kost mini maal 600 woningen. In de volkshuisvestingsnota 1979 verdwijnen 1200 bouwmogelijk heden in de binnenstad zonder enige argumentatie. Een betere schatting heet dat. In dezelfde nota ziet men na 1983 al geen an dere mogelijkheid dan bebou wing van de Stevenshofjespol- der. Daarmee komen we op een tweede niet te onderschatten faktor nml. de druk op de bebouwing van de Stevenshof vanuit het ambtelijk apparaat. Ook hogere overheden benadrukken de noodzaak van bebouwing. Voeg daaraan toe een groeiend aantal woningzoe kenden, een te geringe greep op het toewijzen van leeg-komende panden in de binnenstad en de situatie van een nieuw "realisme" is rijp. Als je dat nieuwe "realisme" zou moeten omschrijven komt het hierop neer. "Het gaat niet meer om de vraag óf de Stevenshof be bouwd moet worden maar om wat er gebouwd moet worden, voor wie er gebouwd moet wor den en tegen welke prijs er ge bouwd moet worden. Daarom moet er haast achter het bestem mingsplan Stevenshof gezet worden en de bebouwing wordt gefaseerd voorbereid en uitge voerd". Inmiddels houden B en W de in 1977 vastgestelde bouwvolgorde in het oog maar die houding zal zeker veranderen als het be stemmingsplan is vastgesteld en genoemde druk aanhoudt. Het lijkt erop dat het College van B en W en misschien de raad te vroeg capituleren voor de moei lijkheden die de realisering van woningbouw in een leefbare stad, mét zoveel mogelijk behoud van de open ruimte, oproept. Zwart gallig koffiedikkijken lijkt een slechte raadgever en ontkent de mogelijkheden van een uitge sproken politieke wil om een be paald beleid te realiseren. Belangrijke beslissing Geeft de nota over de Stevenshof antwoord op de vragen van het nieuwe "realisme"? Er staat een belangrijke politieke beslissing voor de deur, of je dat voorbarig vindt of niet doet daar niets aan af. Het lijkt dan ook verstandig de kwaliteit van de voorbereiding van die beslissing eens nader te bekijken. In de gemeentelijke nota over de Stevenshof gaat het om de ver deling van de grond over de ver schillende bestemmingen. Direct daarmee verbonden zijn aspec ten van inkomens- en vermo gensverdeling. In het plan wordt de huisvesting van lagere en ho gere inkomensgroepen vastge legd binnen een zekere marge. Ook worden er uitspraken ge daan over de kwaliteit van de woonomgeving, ook daarbij gaat het om verdeling van vermogen. Om een dergelijke beslissing op gedegen gronden te kunnen ne men moet een aantal vragen wor den beantwoord. 1. Voor wat de woningzoekenden betreft moet het aantal op langere termijn worden vastgesteld en wel verdeeld over 1, 2, 3 en méér kamerwoningen. Een globale ur gentie en een nauwkeurige aan duiding van het besteedbaar in komen per categorie, zijn daarbij nodig. 2. Wat is de beschikbare ruimte in de verschillende bouwlocaties? 3. In relatie met 1 en 2 wordt een aantal randvoorwaarden gefor- muleerd over woonkwaliteit, be bouwingsdichtheid. milieu-ei sen, verkeersontsluiting enz. Als de nota over de Stevenshofjes polder op die vragen wordt beke ken dan ontstaat een eigenaardig scheef beeld in de aandac ht voor de verschillende vragen. Vraag 3 komt uitgebreid aan de orde maar los van de beperkingen die eraan worden gesteld door de realiteit van de eerste twee vra gen. In de stedebouwkundige hoofdop- zet van van het plan wordt aan de randvoorwaarden aandacht be steed. Er wordt op nieuwe trends in de stedebouw ingehaakt Het inspelen op bepaalde landschap pelijke elementen, het prefereren van laagbouw (80'V niet gesta peld) voor de gezinswoningen, het extraverte karakter, de aan dacht voor het openbaar vervoer, de interne ontsluiting enz. zijn daar voorbeelden van. Deze uit gangspunten zijn merendeels politiek neutraal geformuleerd en niemand komt tegen deze glo bale aanduidingen in verzet. Maar als dan na 58 pagina's zorg vuldig uitgespitte randvoor waarden de volkshuisvestings aspecten aan de orde komen - daar is alles tenslotte om begon nen - en dat krap drie pagina's verder weer ophoudt is toch de nodige waakzaamheid gewenst. Bebouwings dichtheid Laten we eerst de tweede vraag in ogenschouw nemen. Zonder over afdoende cijfermateriaal te be schikken kunnen we één ding voor vast aannemen. Na de be bouwing van de Stevenshof heeft Leiden geen grote bouwlocaties meer binnen zijn grondgebied. Als er dus een besluit genomen wordt over bebouwing van ver schillende locaties met in laatste instantie de Stevenshof dan moet worden aangedrongen op stede lijke dichtheden. Een belangrijke beslissing als die over de bebouwingsdichtheid, in een paar regels vastleggen zonder enige verwijzing naar de gevol gen daarvan voor de exploitatie- opzet van de wijk is op zijn minst onzorgvuldig te noemen. Vooral omdat op veel minder ingrijpen de punten aan de raad verschil lende keuzen werden voorgelegd en op dit punt dat zeker ook zou moeten gebeuren. De fabel dat hogere dichtheden de leefbaar heid van een wijk zondermeer aantasten is al voldoende tegen gesproken en met experimenten ontkracht. Het zou aanbeveling verdienen de raad die keuze mo gelijkheid te bieden en uitge breid de consequenties van hoge re dichtheden aan te geven voor het plan, de exploitatieopzet en het volkshuisvestingsbeleid. De dichtheid verhogen tot minimaal netto 60 woningen per hectare betekent al een winst van ca. 600 woningen en dat is meer dan er in 1979 volgens de prognoses wor den gebouwd. Welke prijs? Vanuit een antwoord op de eerste vraag - die naar hoeveelheid en aard van de woningzoekenden - komen gegevens vrij die een af weging mogelijk maken van de accenten in het volkshuisves tingsbeleid. De keuze van wat, voor wie en tegen welke prijs er gebouwd moet worden is op ba sis van die gegevens te maken, omdat gebouwd wordt voor de Leidse behoefte. Er is echter nog een overweging die de moeite waard is nl. als zich er gens goede kansen voordoen voor het realiseren van een hoog percentage woningwetwoningen is dat op die plaatsen waar de ge meente de beschikkingsmacht heeft over de grond. Dat gegeven levert de gemeente een machtige onderhandelingspositie op, als ze er tenminste gebruik van weet te maken. Een grove indeling van woning zoekenden naar inkomenscate gorie levert voor Leiden de vol gende verdeling op: ca. 709c wo ningzoekenden heeft een inko men van minder dan f2000.- per maand (op zichzelf is deze aan duiding veel te grof). Wil je voor deze categorie mensen bouwen dan moet je bouwen in de wo ningwetsector. Een percentage rond de 35woningwetbouw zo als in de nota voorgesteld komt dan wel erg laag uit de bus. In de eerste plaats omdat de overige woningen toch voor het meren deel te duur zullen zfjn voor de woningzoekenden, in de tweede plaats omdat ook hier weer iedere cijfermatige onderbouwing in de nota ontbreekt en geen keuze mogelijkheden worden aangege ven voor de raad. Wil men ernst maken met het uit gangspunt te bouwen voor de Leidse bevolking, dan zal men de conclusie moeten trekken dat de hier globaal voorgestelde verde ling met slechts 35% woningwet bouw (huurwoningen) volstrekt onvoldoende is. De te dure wo ningen zullen dan weer bewoond worden door mensen uit andere plaatsen die verder geen band met Leiden hebben.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1979 | | pagina 19