'In Nederland zijn er ook Steve Biko's geweest. Russen over Russen en de Russische aarde ZATERDAG 21 JANUARI 1978 EXTRA PAGINA 23 „Dat televisieprogramma over Putten .'t was een goede uitzending. Maar het rumoer erover vond ik ook zeer be grijpelijk; de mensen in Put ten willen hun verdriet toe gedekt houden. In hun eigen perspectief is dat aan vaardbaar, maar voor de rest van Nederland geldt dat niet. Men heeft nu eenmaal het recht om te weten wat er ge beurd is. Als je aan dat ver langen van „toegedekt hou den" - dat geldt toch niet al leen voor Putten, maar voor al die duizenden die in de kam pen geleden hebben of ge storven zijn - gaat vasthou den, kun je geen historie meer schrijven. Die duizenden gaan dan spoorloos verloren. Dat kan toch niet hun laatste wens geweest zijn". Prof. dr. Lou de Jong heeft de vulpen even neergelegd. Voor hem, op het bureau in zijn werkkamer in het Rijksinsti tuut voor Oorlogsdocumenta tie ligt een cahier, waarin hij met een zeer klein hand schrift aan het schrijven was: deel 9 van zijn werk „Het ko ninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog". Verschrikkingen Achter hem, op een plank staan de elf banden van de zeven delen, die sedert 1968 al ver schenen zijn; ze zijn be duimeld. Op 21 maart verschijnt deel 8 van dat werk, weer zo'n duizend bladzijden - het gaat deze keer over het lot van de gevangenen en gedeporteer den. Prof. De Jong heeft in het verleden al eens gewaar schuwd voor dit deel, voor de verschrikkingen, waarvan verhaald wordt. Hij wil er nu niet op in gaan. Alleen: „Als men spreekt over de hoge sterftegraad van de Puttenaren in hun kampen, wil ik er op wijzen dat het per centage Nederlandse joden, dat in Auschwitz is omgeko men ook aanzienlijk hoger was dan dat van joden uit an dere landen. Dat moet zijn oorzaak gehad hebben in het betrekkelijk milde karakter van de Nederlandse samenle ving, die de joden uit ons land gewend waren geweest. Jo den uit Oost-Europa waren als het ware „geschoold" in het vervolgd zijn. De Neder landse niet, dus waren ze minder weerbaar". Somber Maar het onderwerp van ge sprek moet zijn de brief, die De Jong in december aan het bestuur van de NOS heeft ge schreven. Daarin stelt hij voor tot heruit zending van de door hem ge maakte televisieserie „De Be zetting" - 21 programma's, die in de periode 1960-1965 zijn uitgezonden en in de pe riode 1966-1968 zijn herhaald. Waarom heruitzending? Dr. De Jong: „Het gaat vooral om de jongeren. Van de mate, waarin jonge mensen op de scholen voorlichting krijgen over het nationaal-socialisme en de Tweede Wereldoorlog, bestaat geen juist beeld. Er is in 1955 wel eens een onder zoek geweest en dat leidde tot sombere conclusies. En als je nu constateert dat het vak ge schiedenis op de scholen aanmerkelijk minder aan dacht krijgt dan twintig jaar geleden, moet je er van uit gaan dat dat beeld thans nog veel erger zal zijn. En daar zijn ook wel voorbeelden van te- geven". Hij pakt een bundeltje kran teknipsels. „In het Anne Frankhuis", zegt hij, „is een tentoonstelling geweest over 2000 jaar antisemitisme. Een rondleidster heeft daar kin deren ondervraagd. Ze komt tot de conclusie dat kinderen vaak niet eens weten wat jo den zijn. „Er zijn erbij, die denken dat Hitler het anti semitisme heeft uitgevon ®(°)(ïï)0®ï!J1W ®(p) dl© tfV den". En hier, dit knipsel, ik citeer: „Aan enige scholieren van 13 tot 17 jaar werd ge vraagd wat ze wisten van fi guren, die in de oorlog zo'n grote rol hadden gespeeld. Er werd gevraagd wat de NSB was. Niemand wist het. Ze hadden nog nooit gehoord van Mussert, Stalin, Mus solini, Eichmann, Churchill, Eisenhower. Ze wisten amper wie Hitler was". Verstandig De Jong: "Wel constateer je in het huidige onderwijs dat er gereageerd wordt op actuele gebeurtenissen, zoals in het Oostblok, in Chili od Zuid-Afrika. Dat is heel ver standig, maar je moet wel historische achtergronden geven. En daarbij kom je voor wat Europa aangaat au tomatisch bij de Tweede Wereldoorlog terecht". Een heruitzending van "De bezetting" zou dus in een la cune in het onderwijs voor zien. De jong: "Zo ver wik ik niet gaan. Wat ik met de televi sieserie geef is een compleet beeld van hoe de Neder landse bevolking zich in de oorlog gedragen heeft; ik heb het niet mooier en niet lelijker gemaakt. Duidelijk wordt ook dat maar een klein deel van de bevolking aan het actieve verzet heeft deelgenomen. Maar juist die voorbeelden van liefde voor de medemens en burgerzin moeten een vormende kracht hebben. Natuurlijk valt het toe te jui chen als jonge mensen een Steve Biko eren, maar het zal wel duidelijk moeten zijn dat er in Nederland ook van die Steve Biko's geweest zijn". Toen "De Bezetting" voor het eerst werd uitgezonden had nog slechts een minderheid van het Nederlandse volk een televisietoestel. Dat was al belangrijk meer bij de af loop ervan en de herhaling, die daarop volgde. Maar bij een uitzending nu zou je werkelijk het Nederlandse volk bereiken. En als men bij de NOS mijn inzichten deelt, moet er ook een goede uitzendtijd gekozen worden - die de serie niet ergens op een loos uur wegstopt". Noodsituatie Hoe heeft hij destijds tijd ge vonden die 21 programma's te maken, tussen het eigen lijke werk - de geschied schrijving - door? Dc Jong: „Het was een ini tiatief van J. W. Rengelink, de omroepsecretaris van de VARA toen. Ik vond het een uitstekend idee, maar ik zei gelijk: „Ik doe het niet en als je er toch aan begint, mag het geen VARA-programma zijn, maar een nationaal, dus NTS-programma. In een noodsituatie heb ik toen toch de eerste uitzending gedaan en daarna zat ik er automatisch aan vast. En ik moet vaststellen dat het maken van die 21 prog ramma's voor mijn eigen-, lijke werk - en hij wijst naar de boeken achter hem - van de grootste betekenis zijn geweest. Want het voorbe reiden van de uitzendingen hebben een structuur ge bracht in mijn onderzoek, die ik niet automatisch zou hebben gevonden" Bij een heruitzending zou het onderwijs een follow-up moeten geven De Jong: „Ik heb zelf een uit stekende geschiedenis leraar gehad, Presser, en wat die man mij geleerd heeft, kun je met een televisie-uit zending natuurlijk nooit be reiken. Maar ik geloof dat de follow-up in het onderwijs een heel natuurlijke zal zijn. Er zijn nu al talloze scholen, die bij ons instituut docu mentatiemateriaal komen halen. Die ons vragen: „Laat ons nou eens een persoons- Boeken Over belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog is de laatste jaren overigens niet te klagen; er komen weke lijks nieuwe boeken uit. De Jong: „Tot ongeveer 1960 was het stil. De eerste reac tie na de oorlog was heel na tuurlijk: goddank dat we die misere achter ons hebben; we willen er niks meer over horen of lezen. Veelbeteke nend is dat het dagboek van Anne Frank door drie voor treffelijke uitgevers gewei gerd is - men dacht het aan de straatstenen niet kwijt te kunnen. Maar na vijftien jaar is die hele grote inte resse gekomen en dat wordt nauwelijks minder". Van p'rof. De Jongs eigen werk, de zeven delen, zijn nu haast 800.000 exemplaren verkocht. Van het eerste deel („Voorspel") gingen er 160.000 de deur uit en het beleeft alweer een herdruk. De Jong: „Ik had die grote belangstelling in wezen wel verwacht, maar toch niet in die mate. Het blijkt dat ik een eigen publiek gevonden heb, dat ook steeds zit te wachten tot ik weer met een nieuw deel kom. Ik wou dat ik vlugger schrijven kon". „Het is mijn eigen indruk dal de boeken het meest ge kocht worden door diege nen, die de bezetting als volwassenen hebben be leefd. Maar het onttrekt zich aan mijn waarneming hoe vaak die boeken, als ze bij vader in de kast staan, door jongeren ter hand genomen worden en gelezen" Bevattelijk Het wordt De Jong wel eens verweten dat hij voor een wetenschapper zo „ge woon" schrijft De Jong: „Mijn norm is dat mijn boeken gelezen moe ten kunnen worden door mensen, die alleen lagere school gehad hebben. Ik moet schrijven zonder overbodige geleerdigheid; in de populaire editie mogen zelfs geen teksten in vreemde talen voorkomen. Alles wordt vertaald. En in de opbouw en rang schikking van mijn werk moet ik iets van spanning brengen. Het is de taak van een historicus om een bij uitstek bevattelijk werk te leveren". Een zijsprong: prof. De Jong was een opvallende afwe zige bij de premiere van de film „Soldaat van Oranje" De Jong: „Daar wil ik wel wat van zeggen. Ik beschouw mijzelf als de meest onge schikte persoon om zo'n film te gaan zien. Wat er ge toond wordt, komt niet sec op me over, want ik kan me nooit losmaken van alles wat ik weet over de gebeur tenissen, die getoond wor den. Zodoende leg ik een norm aan, die je als bioscoopbezoeker niet mag aanleggen. En op vragen, na afloop, had ik moeten zeg gen dat men daar en daar toch een aardig loopje ge nomen had met de geschie denis. Terwijl toch toegege ven moet worden datje met een film los van de waarheid toch wel degelijk een beeld van waarachtigheid kunt geven". „En dan is er nog iets: als je weet hoeveel eenvoudige mensen hebben deelgeno men aan het verzet, arbei ders, boeren en je leest dan op de uitnodiging voor „Soldaat van Oranje" dat avondkleding verzocht wordt - noii, dan ben ik al geweest". Piekerij Terug naar die grote belang stelling voor de Tweede- Wereldoorlog De Jong: „Het moet ergens met de aard van het Neder landse volk te maken heb ben. Want in andere landen. Frankrijk, Belgie, is dat veel en veel minder. Als je 't nu. eens vergelijkt met Belgie, dan kun je vier factoren aanwijzen, die oorzaak zijn. Ten eerste zijn wij in Ne derland uit de oorlog geko men zonder een grote kwes tie. die het volk verdeeld hield - in Belgie hadden ze de koningskwestie. Verder was het voor de Belgen de tweede keer dat ze die mi sere van een oorlog onder gingen. Dan is bij ons, an ders dan in Belgie, de bezet ting in een collectieve mi sere geëindigd: de hon gerwinter. En in de vierde plaats hebben de Neder landers een sterkere be hoefte aan bezinning dan de Belgen. Wij zijn wat piekeri ger. denken dieper na over principiële zaken". ,Maar ik wil met alle nadruk zeggen: toch zie ik die grote belangstelling in Nederland voor wat er in de oorlog ge beurd is als een aflopend verschijnsel. En dat juich ik ook toe, want het zou een neurotisch verschijnsel zijn als die belangstelling tot in lengte van generaties een zo grote emotionele kracht zou behouden. En zoals bekend ben ik ook een principieel tegenstander van het per manent in stand houden van ons instituut. Op een dag is ons werk gedaan en gaat het boek dicht". Politiestaat Hoe reageert dr. De Jong op beweringen dat het fas cisme de kop weer aan het op steken is? Hij zegt: „In Nederland is het nationaal-socialisme dood en begraven. En de be zorgdheid over wat er in de Bondsrepubliek gebeuren zou, kan ik niet delen, Ik vind het allemaal maar ho gelijk overtrokken. Ik zie geen wezenlijk verschil tus sen de Duitse samenleving en de Nederlandse. Dat het daarginds een politiestaat aan het worden is: wat een onzin!. De Duitsers hebben nu eenmaal een neiging tot extreem gedrag en dat vind je primair bij de Baader- Meinhofmensen en zeker niet in die mate aan de an dere kant. In Nederland zou de samenleving zeker niet anders reageren op zo'n groep. Van een bedreiging van de democratie is in de Bondsrepubliek geen sprake, net zo min als- bu ons. Het vraaggesprek loopt ten einde. Dr. De Jong moet verder met zijn deel 9. Het gaat over de Nederlandse regering in Londen: het- zal in Maart 1980 verschijnen „Deel 8, dat nu op de pers ligt, is het moeilijkst geweest om te schrijven. Al dat lijden .en het gaat ook over mijn eigen familie, die uitgeroeid is". Eind 1981 moet deel 10 vol tooid zijn: 't laatste jaar van de bezetting. Daarna geeft dr. De Jong zich nog vier jaar voor het schrijven van deel 11 (Nederlands Indie) en 12 (epiloog). „In 1985 moet het hele project af zijn", zegt hij, „mijn meeste medewerkers zijn hier net als ik jong gekomen. En we zijn samen oud en grijs geworden. Volgend jaar word ik 65 en treed ik af als directeur. Maar ik mag myn werkkamer houden". Berichten uit de Russische samenleving het dagelijks leven in deze periode. Ze verschillen onderling sterk, uiteraard, maar ze hebben wel iets gemeen: een sterk gevoel van gebondenheid met de „Russische aarde" en van verbonden heid met de bevolking van die Grond. Dat blijkt eigenlijk het meest treffend in het verslag dat Kirill Gradov uitbrenet van zijn emigratie, zo'n jaar geleden. Die jonge journalist - hij was rond de twintig toen hij uit Rusland wegging - geeft na zo'n tien jaar blijk van een groeiend verlangen naar zijn geboortegrond. Hij ziet en be schrijft de situatie in de Sovjet-Unie helder en afstandelijk, en wat hij be schrijft geeft hem op zichzelf geen aanleiding naar dat leven terug te ver langen. Maar niettemin Hij maakt ook Duidelijk, dat zijn vertrek - ook dooe wie kritisch staat tegenover de huidige Russische samenleving - toch wordt gevoeld als een soort ver raad aan het vaderland. Men zou het een algemeen aanvaarde bloed- en bo demtheorie, of liever; praktijk, kunnen noemen, en daarmee een einiscn oor deel uitspreken. Het is merkwaardig dat hier de wet van de grote getallen gaat werken: wanneer zoveel Russen, en al zo lang, dat blubo-gevoel blijken te bezitten wordt dat een gegeven dat zich aan een ethisch oordeel onttrekt: het is overigens wel - en dat is geen nieuwe constatering - een gegeven waarmee men rekening moet houden, zowel in de praktische politiek als bij het beoordelen van Russische geestesprocenten. „Veel geluk, kameraad" heet de bundel korte stukken - eerder in andere vorm verschenen in de NRC - waarin Kirill Gradov verslag uitbrengt van zijn emigratie. Geen simpele zaak voor een journalist, die als zodanig nooit toe stemming zal krijgen om het land voorgoed te verlaten. Gradov moest dus ontslag nemen, hij ging als arbei der in een fabriek werken, en diende toen zijn aanvraag om toestemming tot emigratie in. Hij werd onmiddellijk als een uitgestotene uit de gemeenschap gezien en behandeld, maar hij hield vol (als de eerste stap gezet is, is volhouden overigens de enige oplossing) en hij woont nu in Amsterdam. Daarnaast tekent hij - zonder haat en zonder vooringenomenheid - die stuk ken uit de dagelijkse werkelijkheid in de Sovjet-Unie waarmee hij, op zijn jonge leeftijd, bekend was. De opvoeding van de jeugd, in organisa ties en scholen, de militaire dienst, hard en gevoelloos en af stompend, de geringe ontspannings mogelijkheden van de jeugd en hun „alledaagse" ambities (westerse pop-muziek bij voorbeeld: in die tijd bleken de grammofoonspelers alleen 33 en 78 toerenplaten te kunnen spelen, zodat 45-toerensingeltjes „met de hand" moesten worden gedraaid), en het van alcohol doordrenkte bestaan van de fabrieksarbeiders. Het lijkt een eerlijk verslag, natuurlijk van een jonge man die het geheel niet kan voorzien: maar wie kan dat wel? (Thomas Rap; f 17,50). Over het oer-Rusland gaan „De ware verhalen van een Russische Pelgrim". Het is de wereld van de staretsen, de rondtrekkende heilige mannen (Ras- poetyi was een van hen, maar zijn op treden was niet karakteristiek, wel zijn invloed), die de mystieke vereniging met god zoeken. In een nawoord wordt de lezer bezworen het anekdotische element in het verhaal te vergeten en vooral de aandacht te richten op de geestelijke waarden van het verslag, dat door een anonieme starets rond 1850 moet zijn opgesteld. Nu. de mystieke kern is het zoeken naar de vereniging met god door het gebed "Heer Jezus Christus, ontferm u over mij", en het boek leert de technieken - die sterk aan de oosterse doen denken - om die vereniging te bereiken. Maar voor de niet zo mystiek ingestelde lezer zijn de anekdotes kostelijk: de starets ont moet alle bevolkingslagen op zijn toch ten, de rijke landbezitters, de arme boeren, vervolgde dorpelingen, de rechtelozen. En hij schildert het leven van alledag, meer dan een eeuw terug, op het Russische platteland: verbijs terende armoede, volslagen rechte loos, en een oprechte vroomheid (Gottmcr; 19.50). In diezelfde tijd spelen ook de „Vier Vampierverhalen: Oepyr" van Aleksej Tolstoj. Jeugdwerk van de Russische schrijver, het titelverhaal schreef hij onder pseudoniem, rond 1840, hij was toen zo'n 24 jaar. Twee andere verhalen schreef hij in het Frans; hij was er niet trots op, bij zijn leven zijn die verhalen rpet in Rusland uitgegeven, maar het ziin wel merkwaardige en boeiende geschiedenissen. Vooral die Franse verhalen zijn een menesel van griezeltechniek en de geest van de Franse romantiek. Dat is geen ongebruikelijke mixture, en evenmin het mengsel van christelijke traditie en bewondering voor de an tieke heidense wereld, die het verhaal Amena te zien geeft. In die sfeer leefde toch wel de intelligentia in de periode, waarover de starets uit het vorige boek schrijft. (Contact; 17.50). Fjodor Sologoeb was een merkwaardig man: hij leefde van 1863 tot 1927, on derwijzer, zoon van een vrijgelaten slaaf, en een levenspessimist. Het le ven als een strijd tussen goed en kwaad daarbij het kwaad wint: <Je manichei- sche filosofie. Hij raakte na zijn bloei periode als schrijver - aan het begin van de eeuw tussen de raderen van de re volutie: zijn vrouw pleegde zelfmoord omdat hun de toestemming tot emigra tie werd geweigerd, hij was zelf een niet-persoon geworden, en- hij stierf in ellende. Zijn erkende meesterwerk is „Een kleine demon" in 1971 vertaald door Charles B. Timmer bij Meulenhoff verschenen. Het is misschien een meesterwerk in het symbolisme, waarvan Sologoeb de belangrijkste Russische vertegen woordiger is. Zijn personages zijn symbolen, voor goed en kwaad, en in die letterlijke zwart-wit tekening ver dwijnen alle psychologische nuances: iedereen handelt voorspelbaar, en dat is wel anders bij Dostojefski, met wie hij wel, geheel ten onrechte, wordt ver geleken. diezelfde sfeer verschenen nu twee bun dels met een keus uit zijn verhalen: „De prikkel des doods" en „Die wrede, zoete koorts". Het zijn zeer sombere, geobsedeerde ver halen, eindigend in een catasiroie, ae dood of de waanzin. Literair-historisch van belang, maar overigens weinig opwekkende lectuur (Meulenhoff; 19.50 per deel). JAAPJOPPE

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1978 | | pagina 23