De dag dat de zigeuners verdwenen VRIJDAG 31 DECEMBER 1976 Na twee dagen begon de kleine Servische provinciestad P. me danig op het gemoed te werken. Het zachte najaarsweer was plot seling omgeslagen in een onaan gename combinatie van felle koude en stortregens. Alle stra ten van het stadje, behalve de au toweg die er dwars doorheen liep, waren veranderd in een grote modderpoel waar de mensen met een zekere berusting in rondsop- ten. Zelfs de schoenpoetsers be grepen dat hier niet tegenop te werken viel en zaten met z'n allen zwijgend gehurkt onder een af dakje in afwachting van betere- tijden. In het ouderwetse, vervallen ho tel werd mijn kamer door de re gen onbewoonbaar: het vocht droop van de muren en de was bak produceerde een contant, hinderlijk gereutel. De hotele igenaar haalde er zijn schouders Over op en wees naar buiten: met zulk weer had het geen zin de loodgieter te roepen, die had voor de komende dagen meer dan ge noeg werk. Trouwens, de tele foon deed het niet. De regen sloeg alle vorm van vermaak in het stadje dood. Zelfs de corzo, de in deze streken gebruikelijke mas sale promenade tussen zeven en acht, werd er door beinvloed. De meisjes, waar het bij de corzo voornamelijk om begonnen is, bleven met het oog op te ver wachten schade aan het kapsel thuis en om negen uur begonnen de kroegbazen al de luiken voor de ramen te hangen. Een half uur later was er niemand meer op straat. Ik besloot te vertrekken en de nachtbus naar S. de nemen. In de restauratie bij het busstation was het vol en warm. Met nog ruim drie uur wachten in het vooruitzicht bestelde ik een fles wijn en installeerde me aan het enige vrije tafeltje, vlak bij de deur. Mijn belangstelling voor mijn omgeving was op dit late uur gering: stoere besnorde Bal kanezen en kleurrijke zigeune rinnen met rinkelende enkel banden had ik in Joegoslavië al genoeg gezien. Onder het goed keurend oog van het staatshoofd aan de muur tegenover mij begon ik de fles aan te spreken. Al spoe dig zaten mijn gedachten op een naar binnen gericht spoor. „Slo bodan?" Ik schrok op uit mijn overpeinzingen en zag een lange, donkere man naast mijn tafeltje staan. Zijn ouderwetse mantel, eigenlijk meer een cape, was drijfnat. Buiten was inmiddels een donderend onweer losgebar- sten. „Is deze stoel vrij?" herhaalde de man met een lagej zware stem. Door Alexander Munninghoff Aan de tafeltjes naast mij stokten de gesprekken even en werden taxerende blikken naar de bin nenkomer geworpen. Kennlijk was hij een vreemdeling in deze omgeving, net als ik. „Maar natuurlijk", haastte ik mij te zeggen en ik schoof mijn koffer wat opzij zodat hij erlangs kon, „gaat U zitten". De man knikte, drapeerde zijn cape over de rug van de stoel zonder hem echter af te nemen, schoof aan aan tafel en zei: „U bent' een buitenlander, merk ik?" „Inderdaad", antwoordde ik en stelde me voor, „ik ben een Ne derlandse journalist. Al twee we ken reis ik rond dit land, in deze streek ben ik twee dagen ge weest en nu vertrek ik naar S". De man, die Vlad bleek te heten, knikte en keek mij geruime tijd nadenkend aan. Het was onmo gelijk te zeggen hoe oud hij was. Hij had een lang, vrij smal, benig gelaat dat gedomineerd werd door de diep zwarte ogen: met de half geloken oogleden hadden ze model kunnen staan voor een ikonenschilder, ware het niet dat ze op een of andere manier een vreemde kille gloed uitstraalden. Enigszins in verwarring ge bracht wendde ik mijn blik af. „En vertelt U eens", begon Vlad tenslotte, „wat bent U over deze streek te weten gekomen?" Blij dat hij eindelijk het stilzwijgen verbrak begon ik te vertellen over de mensen die ik had ontmoet en de dingen die ik had gezien. Vlad luisterde aandachtig zonder me een enkele keer te onderbreken. „U hebt veel gezien, en toch heel weinig", zei hij toen ik uitgespro ken was. En op mijn vragende blik vervolgde hij: „U weet alles over de politieke en economische toestand hier. U weet hoe de mensen zich kleden, wat ze eten en wat ze verdienen. U kent hun huwelijksgebruiken, hun recht spraak en hun manier van huizen bouwen. Maar", en hierbij boog Vlad zich ver over tafel zodat zijn gezicht vlak bij me was, „U kent hun hart niet". De manier waarop hij deze laatste woorden had uit gesproken beviel mij niet, even min als dat voortdurende gestaar van hem. „Hoezo, hoezo?", mompelde ik terwijl ik zijn blik- trachjte te ontwijken. „Bent U het niet met me eens dat ieder mens in wezen gedreven wordt door zijn onderbewust zijn?", vroeg Vlad, „En dat dat onderbewustzijn voor een aan zienlijk deel historisch bepaald wordt? U leeft in een land waar sagen en legenden misschien niet zo'n grote rol spelen, maar hier in Servie ligt dat anders. Speciaal in deze streek: hier geloven de men sen diep in hun hart, hun onder bewustzijn dus, nog aan de weerwolf. O, ik weet wel, ae nieuwe tijd heeft daar een ver nisje overheen gelegd. Voor zo genaamd bijgeloofiserin dit land officieel geen plaats meer, en de mensen zullen er uit zichzelf tegen U niet over beginnen. Maar het bestaat wel. Hebt U trouwens dat kasteel niet gezien, hier vlak bij in de heuvels?" Ik knikte; op weg naar P. waren mij inderdaad de ruines van een middeleeuwse burcht opgevallen, even buiten de stad op een verlaten heuvel top. „De legende wil, dat Dracula daar gewoond heeft", vervolgde Vlad, „en nog steeds hebben de mensen hier crucifixen en stren gen knoflook bij hun deur han gen om Dracula af te schrikken. Heel primitief natuurlijk, want Dracula heeft nooit in werkelijk heid bestaan. Hij is in feite het symbool van alle kwaad in de mens. Achter iedere oorlog, ie dere terreurdaad, iedere moord zit Dracula. Bij sommige mensen, de beroepsmoordenaars bijvoor beeld, is hij er al in geslaagd hun bloed te vervangen door zijn ei gen bloed. Varkensbloed, wist U dat? Het maakt zijn slachtoffers tot willoze uitvoerders van het kwaad. En omdat dat in elk mens zit begin je daar weinig tegen, ze ker niet met een bosje knoflook". Vlad lachte kort, met een diep keelgeluid. Er klonk iets scham pers in die lach, maar ik be steedde daar op dat moment geen aandacht aan. „Neemt U mij niet kwalijk", zei ik, „maar hoe kent U de bevolking hier zo goed? U maakt op mij de indruk hier een vreemdeling fe zijn, in ieder geval schijnt niemand u in dit vertrek te kennen". Opnieuw zond Vlad mij een lange blik toe alvorens te antwoorden. Ik begon me onder zijn fixerende ogen, waarin nu ook iets van spot te bespeuren viel, steeds onbehaaglijker te voelen. Het was alsof hij me wilde zeggen dat ik iets essentieels niet begreep. „Ik zwerf rond over de wereld", zei Vlad tenslotte, „en overal heb ik wel een paar vrien den of verwanten. Zo ook hier. U zou ze eigenlijk eens moeten le ren kennen". Mijn journalistieke geweten dwingt me om hem te vragen, wat dan wel zijn vak was dat hij rond de wereld kon zwer ven, maar Vlad scheen mijn ge dachten te raden: „Ik houd me met mensen bezig", glimlachte hij. Nu begon ik er genoeg van te krijgen. Wat had deze vreemde kerel mij eigenlijk lastig te vallen met zijn obscure praatjes? Tot mijn ergernis merkte ik echter, dat ik al niet meer onder zijn doordringende blik uit kon; of ik wilde of niet, ik werd langzaam maar zeker door deze myste rieuze Vlad ingekapseld. onze bracht me weer in de werke lijkheid terug. Vier Servische boeren, die een uur geleden al behoorlijk dronken waren ge weest, hadden inmiddels alle controle over hun beweging ver loren. Het witte jasje van de ober schoot haastig toe: „Zeg, jullie houden het wel rustig hier, he", riep hij boos, „anders gaan jullie maar buiten staan wachten". „Doe toch niet zo waardeloos, Milko", riep een van de boeren met lallende stem, „breng ons 'liever nog een fles wijn". „Nee, het is al over half twaalf, wij schenken niet meer", ant woordde de ober, .jullie mogen hier nog blijven wachten als je je weet te gedragen, maar de tap is dicht". „Uw fles ik ook al op, zie ik", zei Vlad na dit intermezzo, „misschien hebt U hier zin in? Hij haalde uit zijn reistas een fles te voorschijn. Er zat geen etiket op. „Een heel biezondere wijn, al zeg ik het zelf. Komt hier uit -e buurt, maar is bijna niet te krijgen. Pro beert U het eens." „Nee dank U", weigerde ik beslist, „ik heb ge loof ik al meer gedronken dan goed voor me is, ik voel me een beetje slaperig. Ik heb nogm uur voordat de bus gaat en ik wil hem niet missen." „Zo U wilt", zei Vlad en schonk zichzelf een wa terglas vol. Hij dronk zwijgend, met grote teugen. „Ik heb een voorstel aan U", zei hij toen hij het glas had leeggedronken. Hij hield zijn hoofd wat achterover, de ogen gesloten, het gezicht toonde de gelukzaligheid van de ware wijnproever. „Waarom laat U die bus niet schieten en blijft U vannacht bij mij logeren. Ik heb ruimte genoeg. En dan kan ik U morgen in contact brengen met mijn vrienden hier. Voor U als journalist is dat waarschijnlijk heel interessant." Hij liet zijn hoofd'zakken en keek me weer aan. Tot mijn ontzetting zag ik, dat zijn pupillen geel waren ge worden. Op hetzelfdemoment wist ik, dat ik op zijn voorstel in moest gaan, of ik wilde of niet. „Zeg, het is tien voor twaalf, ik ga alvast naar boven", zei de vrouw van de restauratiehouder. Ze deed haar schort af en wenkte haar hond, een grote herder diede hele avond in een hoek had liggen slapen. Het beest sprong op en liep gehoorzaam achter haar aan, het lokaal door. „Wat zullen we hou krijgen", zei de bazin toen de hond bij ons tafeltje opeens stok stijf bleef staan. Het dier zette zijn haren overeind en stootte een diep, kruenend geblaf uit. „Dat doet hij anders nooit", zei de vrouw verontschuldigend, ter wijl ze de hond tevergeefs aan de halsband probeerde mee te trek ken. Allerwegen was nu de aan dacht op ons gericht. Vlad was door het gedrag van de hond op slag veranderd: zijn zelfverze kerdheid maakte plaats voor een zekere gejaagdheid, hij stond op, sloeg zijn mantel nog dichter om zich heen, boog zich naar mij voorover en fluisterde iets. Door het uitzinnige geblaf van de hond kon ik niet verstaan wat hij zei, behalve de laatste woorden: bijna middernacht?,Ik moet nu werkelijk"^aan, maar weet dat wij elkaar nog zullen ontmoeten". Met twee, drie passen was hij bij de deur en verdween hij in.de- nacht. „Wat een rare vent was dat", zei de bazin. Haar hond was weer tot bedaren gekomen. „Hee, vader, ik lust nog wel een slokkie", riep een van de drooggelegde boeren aan het tafeltje naast mij. Hij had de fles wijn, die Vlad inderhaast had achtergelaten, ontdekt. Voordat ik het kon verhinderen had hij de fles al aan de mond gezet. Maar na de eerste slok spuwde hij rillend, met een ver trokken gezicht op de grond: „Wat is dat in godsnaam voor een troep?" En de eigenaar, die erbij was komen staan, rook aan de flessehals, sloeg haastig een kruis en riep met grote ogen: „Christus, Maria en Jozef, het lijkt v domme wel bloed". Dr. Kazimir Smolen, directeur van het vroegere kamp Auschwitz: "Het vermoorden van zes miljoen van onze joodse medeburgers was zo onvoorstelbaar, dat de meeste van ons deze andere misdaden die jegens de zigeuners-aanvankelijk niet meer konden verwerken" "Van mijn kleinzoon heb ik een ra diootje gekregen, dat altijd aan staat. Ik kan niet lezen en ook niet schrijven. Veel oudere zigeuners kunnen het niet. Laatst lag ik in bed naar die radio te luisteren en ik hoorde wéér over de oorlog en wéér over de vervolging van de joden en toen werd ik zo kwaad en verdrietig, dat ik heb la ten bellen. Waarom zwijgt iedereen over ons volk? Ik weet wel, dat hoe ouder je wordt, hoe vaker de dingen terug komen en hoe erger je mensen gaat missen. Dat weet ik wel. Maar wie mist de half miljoen zigeuners, die zijn vermoord door de Duitsers? Mijn broers Louis en Hannes, hun vrouwen en hun acht kinderen zijn op één dag verdwenen. Geen één is er teruggekomen uit Auschwitz". Die Ene Dag komt voortdurend te rug in het brokkelig verhaal van Dolfien Weiss, eenenzestig en uit een oeroud zigeuner-geslacht. Die Ene Dag is de zestiende mei 1944 geweest We hebben het voor Dolfien Weiss opgezicht en na veel boeken gevonden. Want Zwarte Mamma, zoals ze wordt genoemd, heeft gelijk: de zigeunermoord komt nauwelijks of niet aan bod. Dat steekt haar zo verschrikkelijk, dat ze die avond uit bed stapte en de SOS-dienst belde. Waar "de andere kant" minutenlang muisstil bleef na haar klacht. "Ze had er nog nooit van gehoccd". Die Ene Dag. "Ik weet alleen nog, dat het koud was. Onder de zigeu ners was paniek. We werden opge pakt. Louis vertrok van het Staats spoor. Z'n vrouw en vier kinderen ook. Op de wagons stond "Staats gevaarlijk". Daar stonden we, ie dereen kende elkaar. De zigeuners van de Kempstraat, de Konings-^ traat, de Veenkade. Staande op het' perron heb ik mijn broer en zijn fa milie zien wegrijden. Naar Wester- bork en Auschwitz". Zwarte Mamma komt overeind in haar wagen, als ik vraag wat er met haar op Die Ene Dag gebeurde. "M'n schoonzuster en de kinderen waren al weg. Niet alle zigeuners konden met het eerste transport mee. Mijn zuster was ook nog op het perron. Ik droeg een jurk met een grote gele margriet eropges- peld. Plotseling kwam er een Duit ser op me af. Hij keek me aan en scheurde toen met een zwaai de bloem en een stuk van mijn jurk kapot. Iemand zei tegen me: Houd je stil, Dolfien, alsjeblieft. En zo bleef ik heel stil staan in die kapotte jurk. De Duitser liep door. Die gele margriet was voor hem een uitda ging, vanwege het koningshuis. Het is een wonder geweest. Een wonder. Ik ben er weg gekomen. Louis is met het tweede transport gegaan. M'n zuster Suzanne Weiss is ont snapt. Eén van de Nederlandse re chercheurs, die daar de zigeuners bewaakten op het perron, zei tegen haar "Wacht nou niet, gaat u naar het toilet en dan naar buiten, gaat u Dolfien Weiss: daarom belde nou! Dat heeft ze gedaan en met haar kinderen heeft ze voor de rest van de oorlog in een kippenhok ge zeten in de provincie en zo de be vrijding gehaald". Door Thom Olink Gevochten Hannes Weiss wet,d gepakt in Zut- fen, waar NSB-burgemeester Te- sebeld niet alleen zoveel mogelijk zigeuners, maar ook mensen, die naar de geaardheid der zigeuners rondtrokken, liet oppakken. "Hannes ging met zijn vrouw en vier kinderen. Een zoon, Sonnie ontsnapte en heeft de rest van de oorlog rondgezworven". En dan bliksemt het gezicht van Zwarte Mamma Weiss ween "Ik weet dat Louis en Hannes hebben gevochten in het kamp. Dat hebben veel zigeuners gedaan. Wie weet daar wat van. Ze heeft nooit bijzonderheden ge hoord over de afschuwelijke dood van haar directe familie. "Maar ik weet dat er is gevochten in Auschwitz. Dat hebben overleven den verteld. Wat denk je, dat een zigeunerman doet als zijn vrouw en zijn kinderen worden vermoord"? Twee dochters van een neef kwa men wel terug. "Meisjes van zeventien, achttien. Die werden naakt in een Auschwitz-barak bevrijd. De één is een jaar naar haar terugkeer in Den Haag gestorven. Ze heeft nooit een woord gesproken over het kamp. De ander heeft nu een gezin. Zij heeft maar één ding verteld: hoe prachtig ze het vond, toen zij en haar zus de kleding van de Duitse kampbewaaksters kregen en deze naakt door de Amerikanen uit het kamp werden gejaagd". Gevlucht Dolfien Weiss heeft weinigen van haar volk overgehouden aan de oor log. Enkele tientallen zigeuners keerden terug uit Westerbork, maar vonden huis en haard gestolen. "De dag na Die Ene Dag ben ik met mijn kinderen gevlucht". erg aan toe was. Maar je kon je toch niet zo maar melden. Hij ging weer weg. Die nacht heb ik op m'n blote knieën de heer van het kruis gebe den". Wonder Ze staat weer op en loopt met weidse armen door de wagen: "Weet u wat de dokter de volgende dag zei: "Mevrouw er is een wonder gebeurd. Uw zoon heeft dubbele longontsteking, maar hij zal het nu halen". Een ander lichtpuntje in die duis tere jaren van de heksenjacht was het gebaar van een Nederlandse re chercheur. "Ik woonde toen in de Kempstraat en die man had een af spraak met me gemaakt: hield hij z'n hoed op als hij langs fietste dan was er onrust, kans op razzia's, nam hij de hoed af, dan kon ik me op straat begeven". Toen Den Haag niet meer kon, na die zestiende mei, toen de Kemp straat, de Veenkade en andere buurten, ontdaan waren van zigeu ners, omdat ergens een handteke ning was gezet, toen moest Dolfien Weiss met haar vier kinderen de ruimte opzoeken. Ze had er toen al vier duistere jaren opzitten. "Op het moment, dat de oorlog uit brak ging mijn man er vandoor. Het was een burgerman, van een zigeu ner kun je je zoiets toch niet voor stellen. Het vyerd hem te link-, dat getrouwd zijn met een zigeuner- vrouw. Ik zat toen in Haarlem. Zwarte Mamma en haar dochters Fien, Thea, Leentje en zoon Rinus trokken naar Den Haag en kraakte het ene na het andere pand. "Nu praten ze van kraken, toen moesten we wel. Je kon je immers niet aan melden. Trams, theaters, biosco pen, eethuizen; alles was voor zi geuners verboden terrein. Soms deed een huisbaas alsof zijn neus bloedde, dan kon je blijven zitten. Op de kale vloer. Maar altijd was er de voorzienigheid. Ik weet nog, dat ik met mijn kinderen in een huis aan het Spinozaplein leefde. De ramen had ik dichtgemaakt met vloerkleden, het was er donker en koud en mijn zoon Rinus was doodziek. Ik heb toen een dokter gehaald en die zei, dat hij onmiddel lijk mee moest, dat m'n zoon er heel Hoed "We zijn gaan lopen, naar Gelder land. Soms kon je even blijven op een evacuatiebureau, zoals in Zut- fen. Ik wilde naar de plaats waar ze Hannes hadden weggehaald. In een café, waar hij vaak kwam hing z'n hoed nog aan de kapstok. De eige naar was een vriend van Hannes geweest. Hij zei altijd: Die hoed blijft daar hangen tot Hannes te rugkomt". Dochter Fien, die elke dag de wa gen van Zwarte Mamma opzoekt knikt. Ze laat een groot litteken zien in haar nek. "In Zutfen bom bardeerden ze het station. Ik kreeg een scherf in mijn nek, mijn broer Rinus hield er een slecht oog aan over, het netvlies liet los". Het i»> kolen op het vuur Dolfien Weiss staat weer op en zegt vol emotie: "We zijn gekeurd voor een uitkering, al driejaar geleden. Mijn kinderen en ik hebben allen last van onze benen, onze knieën en dan wordt er gesproken over steunzo len en zo. Ik heb toch verteld, dat we met z'n vijven, ja die kleine kin deren ook, een hele nacht in ijs koud water hebben gestaan. Daar houd je toch wat van over. En een hele dag en een nacht hebben we ook gezeten in zo'n hokje, zo'n wc op het land. Vijf mensen in zo'n hok". Het zijn maar flarden van een el lendig verleden, die met gebaren en bewegingen gaan leven in de wa gen van Dolfien Weiss. Dochter Fien: "We hebben gesla pen tussen de kippen en tussen de varkens. "Ze lacht erbij. Kookhok En dan zegt Zwarte Mamma: "Oh, ik wou dat ik nog wist hoe de men sen heten in Epe, waar we uiteinde lijk zijn gebleven. We hadden al zo veel gelopen. Soms zeiden de boe ren, kruipt u maar ergens weg, we hebben niets gezien. Soms zeiden ze ook; we willen wel, maar we dur ven niet. En in Epe was een boeren familie, die ons opnam. We moch ten daar leven in het kookhok dat tegen de boerderij was aange bouwd. God, het was er warm, wat was dat heerlijk. Mijn vier kinderen hadden eindelijk warmte. Lang zaam leerden de mensen in het dorp ons kennen, maar er gebeurde gelukkig niets, zelfs niet toen een keer een Duitse soldaat voorbij kwam. We hebben de bevrijding gekregen in dat kookhok. "Er woonde daar in Epe een dokter, een man met een lange grijze baard. Namen uit die tijd weet ik niet meer. Die kwam het vertellen. Dat we vrij waren. En toen kon ik met mijn kinderen in een bus naar Den Haag. En daar zijn we in een huis gekropen in de Koningstraat, geen kopje, geen deken. We sliepen op de grond, maar we waren zo geluk kig. Later hebben we potten en pannen gekregen. Die moesten we aanvragen". Dolfien Weiss kwam terug in een stad, waarin de zigeuners in feite waren verdwenen. "Mijn familie is vermoord, met honderdduizenden andere zigeu ners. En niemand praat er ooit over. Toen terug teug was in Den Haag, kon ik bij het Rode Kruis twee rin gen afhalen. Die kende ik, ze waren van neef Mollat. Er zat een kaartje aan en daar stond op: Dood of le vend? Dolfien Weiss is het niet het zwijgen. Daarom belde ze op. 5 met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1976 | | pagina 25