EEN SLOKJE VULT JAN VAN REE S LEGE DAGEN IBI233B IATERDAG 29 MAART 1975 PAGINA 15 De déken van het licht, Ko ningin Wühelmina en een po op een krant (foto links). Een warme prak van de buren: "Voor 's avonds" (foto rechts). kerkblad, dat er kerken -worden afgebroken". Klok Tijd om rond te kijken, naar dat ongelooflijke vertrek, waar de tijd zijn tanden op heeft stuk gebeten. Van een kalender is de foto-voorplaat met Koningin Wilhelmina nooit afgescheurd. Een goed getekend portret van Jan van Ree uit '34 geeft een schok. Het is er vuil, hoewel vriendelijke buren geprobeerd hebben na de overval het ergste op te ruimen. Bovenop de kasten, waar siervazen onherkenbaar grijs zijn geworden van het stof, op de schoorsteenmantel met schilderijen, buismanblikjes, wandborden, pakken lucifers, een stenen klok, die zwijgt en tientallen nauwelijks te benoemen zaken; overal de webben en het stof. Voor de bedstede staat een gebruikte piespot. En daar boven hangt - oh wreedheid „Wie als vriend hier binnengaat". Daar sloegen twee mannen hem enkele weken geleden op z'n hoofd. Die ouwe moest geld in huis hebben! Ze sloten hem op in z'n bedstee, maar hij wist zich los te rukken. Toen vluchtten ze. „Ze waren hier al vaker geweest. Ze gaven me zo nu en dan een sigaretje. Ik ben-nooit wantrouwend geweest". We vragen hem waarom hij geen hond bezit. „Er zijn mensen, die hebben wat in him ogen. Die kijken een hond aan en dan kruipt dat beest stief van angst in z'n hok. Een paar jaar geleden, misschien ook wel meer kwam hier een man langs, die wandelde in de bossen. Hij kwam achter Nunspeet vandaan. Die vertelde dat ook. Die had het met eigen ogen gezien hoe een grote hond wegkroop voor iemand met die blik. Het gebeurt ook wel met peerden Wat heb je dan aan een hond? Vroeger hebben we er wel een gehad. Zo'n klein mirakel". Wie was we, met wie leefde hij daar buiten de dorpskom, waar de bossen beginnen en verhalen over honden- bangmakers zo waarschijnlijk wor den? „Ze hebben me verteld, dat dit de oudste boerderij van de Veluwe is. Ik ben dom genoeg om niet meer te weten. Mijn vader woonde hier. De mooiste dagen waren als ik meemocht naar de paardenmarkt. Soms verkocht ie een paard dezelfde dag weer door en brachten we twee tientjes mee naar huis. De mannen praatten dan met mekeer. In Apeldoorn, in Nunspeet, Elburg. Een keer ben ik in Leiden geweest, dat was op een g, toen ze mijn zuster begroeven. Die zat daar in een tehuis voordat weet ik niet meer". Hij komt overeind en pakt boven van een kast een bierglas, poetst het op met z'n mouw en zegt: „Kijk maar, dit is nog uit Leiden. Met die sleutels. Dat staat ook op de plaat achter de haard." „M'n broer is in 14 gestorven". Hij stopt met vertellea Buiten zie je de regendruppels van de struiken vallen. De kou is sterk.' Jan van Ree verdiende z'n kost met loswerk in de bossen in de tuinen, met het houden van kippen en koeien. „We hebben wel eens driehonderd kippen gehad". Nu is er nog een. Een kip zonder naam, die in een volkomen ingezakte schuur staat en bijna aan z'n dood toe is. „Vroeger kreeg ie korrelvoer, maar voor een kip is dat niet meer de moeite waard. Ik geef hem zoete melk en brood". Vader Jan van Ree, zesenzeventig jaar, is geen kluizenaar. Een oude eenzame man, die samen met z'n kip de dagen in elkaar laat overgaan. „Mijn vader heeft wel meer gezien. Hij kwam wel in Amsterdam. Hij was grasmaaier. Als hij dan over de markt liep zagen de mensen hem met zijn zeis en vroegen ze: „Wil je onze tuin maaien?" Zo kwam ie nog een heel eind". De moeder komt niet ter sprake. „De mensen hier en de knechts woonden op zich, maar ik weet nog, dat ze soms bijeenkwamen. Dan stond het in deze kamer en achter op de deel vol. Ze praatten over de dieren, over paarden, die te snel werden groot gebracht, te makkelijk groot werden en dan onbruikbaar voor de mensen raakten. Dat zijn dingen, die nooit veranderden. Hoewel het beste leven nog niks meer is als moeite én verdriet. Mijn kip heeft nog meer geluk als ik. Vorig jaar stopte ie met eierleggen". Jan van Ree trekt een manchester broek aan; midden op de dag brengt hy een snee brood naar zijn kip. We besluiten een fles cognac voor hem te halen. Hij bedankt van tevoren. In het café zijn de baas en drie snuiters aan de tap het 6nel eens. „Voor die ouwe, je bent gek. Die Van Ree zou wel willen dat er elke dag iemand kwam zeuren over die overval. Dan had ie z'n kast gauw vol drank. Het liefst ligt ie in bed met een half flesje. De groet'n" Buiten regent het als maar door. Deken Jan van Ree ligt graag in bed. En een slokje houdt hem warm, zegt hij. Mensen komen er niet, hoewel er veel vreemd volk door de bosgangen gaat en militairen. Een paar jaar geleden heeft iemand zich verreden bij een rally. Met die man heeft hij odk gesproken. „Na dat met die jongens heb ik een nieuw bed gekregen. Kijk maar!" De fles cognac heeft hem blij ge maakt. Hij wil zoveel mogelijk doen Hij zwaait de bedstede open. .Met die deken van het licht ben ik de hele dag warm. Als Je ouder wordt, word je kouder. Ook wijzer, maar je kunt ook te wijs worden. Zo wijs, dat je d'r tief beduusd van wordt". De „deken van het licht" blijkt een elektrische te zijn. Achter in het duistere slaapkot glinstert het schakelkastje. Jan van Ree, Gerritszoon stookt dan een vuur. Met oude takken, die aan alle kanten uit het open vuur steken, komt de warmte. Voorzichtig sluipt iets van gezelligheid binnen. Over God zegt hij dan: „De maaltijden, die in de kerken worden opgediend, het woord Gods, zijn even overvloedig als vroeger, maar het zout wordt nu vergeten. Het smaakt laf.' Zo zie ik het. Ik ben ook niet veel meer dan de kruin van een ouwe struik, maar ik denk nog wel over die dingen. Het geld is een speelbal, die te ver doorrolt." De fles cognac zet hij in een zijkamertje. „De buren hoeven die liter niet te zien". Als hij zich bukt, kijkt ie achterom en vraagt zo angstig, dat je er droevig van wordt .Jullie zijn toch goed volk hè?" Misschien bewaart hij wat in dat kamertje. Bij zijn terugkomst ruikt hij naar cognac. Vlak voordat een buurman binnen komt, die een pannetje onder een lap draagt en stottert en knipoogt om Jan, zet hij zelf een grote braadpan op een walmend petroliestel. Het prutje begint snel te dampen. „Ik kan wel voor mezelf zorgen. Eten koken en twee keer in de week een beetje barbieren, maar Ja. nu brengen de buren me wat over is. Wie kent mekaor al jaorn he gerrit". De buurman knipoogt weer naar ons. We mogen blijven eten. Wat we niet doen. „Een vrouw heb ik nooit nodig gehad. Mijn zuster verzorgde me. Het is met het trouwen als met de drank. Je hebt mensen, die voorbij een café komen en een slokje met vrienden drinken. Dat heb ik ook gedaan. Soms vrouwen. Maar er zijn ook mensen, die blijven zitten. En dan maakt de drank je hoofd niet zuiver meer. Zo is dat met trouwen". We maken een grap over de bedstede en kinderen krijgen. Dan kijkt Jan van Ree wat bozig en zegt: „Ik heb maar korte beentjes, harder kan ik niet lopen". Het vuur dooft wat en het eten in het pannetje van Gerrit wordt koud. „Dat eet ik dan vanavond wel op". Dat doet ie zeker niet. Als we weggaan zal Jan van Ree zich in de stee laten vallen onder de deken van het licht en een slok nemen, die hij kreeg van twee mensen uit Den Haag, van wie hij nooit goed heeft begrepen waarvoor ze nou eigenlijk kwamen. Hij zegt over de mensen: „Kunnen blinden mekaar de weg wijzen? Jan van Ree is een eenzame man, die door een overval In de kranten verzeild raakte. Geen kluizenaar. Zijn verst© reis was naar Leiden waar zijn zuster in een tehuis zat; een bierglas niet sleutels is het souvenir Een Muizenaar" werd overval len. De aanleiding was een kort bericht: ,,Twee tot nu onbekende jongens hebben gisternacht de 75-jarige kluizenaar Jan van Ree uit Ermelo overvallen in diens boerderijtjé'. Het woord kluize naar werkte elektriserend. Een zamen zijn er genoeg. Veel jaren geleden heb ik eens een kluize naar ontmoet, in het oosten van dit land. Hij woonde voortdurend in een boom en je kon bij hem te rade gaan en misschien kwam het door de hoogte van zijn planken huisje, maar als je weer met beide voeten op de grond stond, dacht je: Jk héb er wat aan gehad". Op zoek dus naar Jan van Ree. Een rondvraag aan kleine politie posten maakte van Ermelo het nabijgelegen Elspeet. „Die overval. Ja, die is waar. Jan van Ree is een oude man, breng maar een fles voor hem mee. We weten niet of hij nu in z'n huisje is. Hij is een tijdlang verzorgd door de buren. Dat is die De Brauw, ja, de vroegere minister. Hij gaat nu weg of niet?" En na hard lachen: „Bij die Van Ree ruikt het niet zo fris. Tot kijk". Mevrouw De Brauw ontmoetten we in de tuin van haar mooie villa. Afwerend toen we vroegen naar de tijdelijk protégé. Jain van Ree stond enkele ogenblikken later voor ons. We hadden toen al koffie gedronken in een winterstille uitspanning aan de zoom van een donker bos, waar een oude man in de keuken ons langdurig aankeek en niets zei. In een huiselijke gelagkamer met rotan stoelen zat een soldaat. Door Thom Oliink Voor de kip, een sneetje brood en zoete melk. Hij moest er nog drie uren doorbrengen achter zijn cola; er was een oefening aan de hand. Buiten een soort veranda zakte de regen onophoudelijk uit de wolken en met die ene soldaat, de overjarige meubels en de geur van het natte naaldhout, die ons tegemoet sloeg, toen we weer weggingen daar, was een sfeer ontstaan voor een ontmoeting met een kluizenaar op de Veluwe. Angst Toen ik het boerderijtje later op de dag nog eens bekeek kwam het me voor als een moeie oude hond, diep ineengedoken, een doorgezakte rug en fikse kale plekken in de rieten vacht. We liepen om en hoorden aan de voorkant muziek! Zien kon je niets door het vuil op de ramen en de halfverteerde vitrages. Al bij de eerste knokkeltikken op het- raam verdween de muziek. „Jaooh" Jan van Ree kwam te voorschijn aan de andere kant van de verzakte hoeve: een oude man met een donkere boerenpet, een openhangend manchesterjasje, een lange smoezelige onderbroek en fletse ogen vol argwaan. Dat we kwamen voor die overval deed hem naar de borst grijpen en z'n hoofd schudden. „Het is nog niks best. Soms heb ik scheuten door het hele lief. Ze hebt mie zo e' slaag'n". Ons medelijden betekent binnenko men. De muziek kwam uit een radio, toegedekt met kranten. In de voorkamer met twee bedsteden en een onbeschrijflijk interieur is het Ijzig koud. Achterin hebben we weinig gezien, donkerte en opgesta peld hout en een onbruikbare fiets, waar je makkelijk over kunt struikelen. Jan van Ree gaat zitten op een rieten stoel en wacht op vragen. Het onbegrip en vage angst zijn nog steeds uit zijn ogen te lezen. Om de benauwenis te verdrijven, om te laten blijken, dat wij niet op z'n geld uit zijn, om die koude te doorbreken, beginnen we over de muziek, die we hoorden. „Dat gebeurt niet vaak. Als ze praten zet ik dat ding nog wel eens aan. Buiten de deur kom ik niet meer, maar ik weet, dat daarginds nog een wereld is. Iets daarvan probeer ik te begrijpen, daarom lees ik ook het kerkblad. Van de meeste dingen heb ik geen weet, de mensen en het geld zijn zo anders geworden. Wat vroeger een dubbeltje was is nu een gulden. Ook met de mensen is het zo". We voelen ons niet op ons gemak. Jan Gerritszoon van Ree praat eerder en meer dan we hadden gehoopt, maar tegen wie hij praat is hem niet duidelijk. En mogelijk is zijn angst de drijfveer. „De mensen zijn God kwijt, Ja misschien ben ik dom, maar ik denk wel dat het zo is. Ik lees in het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1975 | | pagina 15