linen
nkie
'Dan bent u mijn vader
Zwervers niet, thuislozen wel
'ENTWINTIG
<GEN EN
KERK IIOE
Wim zit
tussen de
croquetten
Be kleur van zijn wangen een gezonder leven.
Jen buitenleven. Het blijkt te kloppen. Kobus
Ite een paar jaar geleden nog in een Betuws
Willem over zijn zwerftocht die nu
al twee maanden duurt: ..Die eerste
nachten kun je nog wel bij kennis
sen terecht, maar dan wordt het
moeilijkêr. Ze zien je liever gaan
dan komen. Geld om bij het Leger
te slapen heb ik alleen als ik via
een koppelbaas een dag heb ge
werkt. Dat is in al die tijd twee
dagen het geval geweest."
Twee weken geleden belandde Wil
lem op „de bank". De afgelopen
nacht sliep hij voor het eerst op
straat.
Is er voor hem geen bijstand of
werkloosheidsuitkering?
„Nog niet, ik moet wachten, hebben
ze gezegd. Ze laten je wachten tot
je kapot bent. Zelfs een voorschot
kan er niet af."
De bewijzen komen op tafel: een
monsterboekje, een ontslagbriefje
van de gevangenis, een kaart van
de sociale dienst waarop in ambte
lijke termen staat dat hij „niet
voor een uitkering in aanmerking"
komt.
Willem: „Over een week of wat zal
ik wel een uitkering krijgen, ze
moeten eerst uitzoeken volgens wel
ke regeling ik er recht op heb.
Maar intussen laten ze je mooi kre-
peren.'
Wat gaat hij nu doen?
..Zodra ik geld heb laat ik 500 ge
tuigschriften drukken, in het
Zweeds, dat spreek en schrijf ik
vloeiend, met briefhoofd van een
Zweedse rederij en dan ga ik in
Antwerpen proberen een schip te
krijgen.'
Hij wil „eervol" terugkomen: „Maar
ze dwingen je om met een overtre
ding of misdrijf, in mijn geval
valsheid in geschrifte, te beginnen.
Als het me nog lukt om voor het
zover is niet aan de drank te zijn.'
Hij vecht ervoor, om "overeind" te
blijven. Om niet af te zakken tot
het gevaarlijke peil van „het kan
me niets meer schelen' scheert hij
zich nog regelmatig. Bij de zusters
Augustinessen van St. Monica, in de
Warmoesstraat. Daar ligt voor man
nen als hij altijd een scheerappa-
raat klaar. Zoals ook de koffie bij
deze religieuzen klaar staat. „Voor
niks. En als je verrekt van de hon
ger krijg je nog een warme hap
ook.
Willem frommelt (ook dit onderdeel
van zijn verhaal wil hij bewezen
hebben) een stenciltje tevoorschijn,
dat hij van de Augustinessen heeft
gekregen: „Bij ziekte of ongeval
waarschuwen" staat erop, met het
telefoonnummer van het klooster in
de Warmoestraat erbij.
Hetzelfde stenciltje wordt ons even
later getoond door zijn maats op
„de bank'. Met de zusters lopen ze
weg. „Die zijn tof", verzekeren ze
unaniem.
Op de bank praten we behalve met
Kobus, Rien en Jan ook Karei, 22
Jaar. In de lik of onderweg. Karei:
„Ik zwerf al vanaf mijn vijftiende.
Geld heb ik niet, eten doe ik soms
bij de zusters, maar net als de an
deren kan ik het al niet meer door
mijn keel krijgen. Bier, daar leven
we op. De jongens hier redden me,
ik hoor er bij, dus drink ik mee.'
Hoe ongelukkig is hg?
„Ach", bekent hij, „soms heb Je het
te kwaad. Vorige week zag ik een
paar peuters tégen een bal. trappen
en toen dacht ik ineens: zou ik ooit
een zoon krijgen, zal ik ooit vader
worden. Dan loop Je te Janken,
maar de Jongens hier halen je er
weer door. Ze hebben er allemaal
last van, ook al praten we er nooit
over. Dat hoeft niet, je weet het
van elkaar.'
Naast Kobus zit een man al een
uur lang „We gaan naar Londen"
te zingen.
Kobus: „Dat zong hij vorig Jaar,
toen ik hier ook een paar maanden
op de bank zat, ook al. Die is hele
maal daas."
De Jongens van de bank. Met z'n
hoevelen zijn ze? Het moeten er
tussen de vijftig en honderd zijn.
Ze ontmoeten elkaar op en om de
Nieuwmarkt. Als de nacht valt en
de laatste pils is op, kruipen ze
weg. Ieder naar het eigen „stekkie":
een bank. een hotelrooster, een por
tiek ,een ponthuisje, een kraakpand,
een logement, sommigen zelfs zo
lang als hun uitkering niet geheel
en al in drank wordt omgezet
naar een eigen bed in een eigen
kamer.
h oplossing. „Ik
t Jullie kunnen
zijn",
bank".
af op vijftien
)llems verhaal,
(ers kom ik he-
ti de hoek van
zijn story er
a» uit. Ook hij
en maanden,
gram hasjisch
inkoop) naar
verkoop)„Ik
|t koud op zak,
leerd. Verraden
'ie ik het had
keten. Dat zit-
|t ergste. Maar
n. i sindsdien ver-
hem gemaakt
prtwijfeld man,
j 0 ;nde paria,
lurman op de
p komt met die
feer terug. Zelfs
K Je niet meer.
ien, wat is dat,
Uil een stuur-
hsteren. Heb je
il drie dagen
en van de re-
er des Heils is
teleurgesteld.
had, lag hij
in de Gasten -
koffie krijg Je
hebt. Vroeger
t Leger, als ik
ga verdienen,
•n wie ik per
teils zeggen ze
tllem: „Er zijn
I niet kunt hel-
het d
rbruid"
[taal in elkaar
|k
Twintigduizend in Nederland
Zwervers?
Officieel hebben we ze niet in
Nederland.
Thuislozen wèl. 20.000. Een dorp
vol.
Mensen zonder vaste woon- of
verblijfplaats.
Die. zoals dat dichterlijk nog
steeds heet. een zwervend be
staan leidien.
Nu eens hier (in een passanten
verblijf van het Leger des
Heils), dan eens daar (in een of
ander logement) slapen, maar
ook wel in de buitenlucht bivak
keren. Beschutting zoekend in
een portiek, een wachthuisje, of
onder wat kranten op een bank
in een park.
In een niet afgesloten auto krui
pen.
Nederlanders zonder thuis. Men
sen zonder sociale binding zeg
gen de psychiaters, de directeu
ren van tehuizen, de maatschap
pelijk werkers.
Clochards zeggen zij die wel
eens in Parijs zijn geweest.
Oké, noem hen clochards, maar
vergeet het waas van romantiek
waarin men hen meestal ten on
rechte hult.
Hoe schilderachtig zij er soms
ook uit mogen zien, de roman
tiek is ook bij de Nederlandse
clochard ver te zoeken.
Wij zochten en vonden thuislo
zen in Amsterdam, Den Haag en
Rotterdam. Vandaag stellen wij
enkelen van hen aan u voor.
Verwacht geen portretten van
vrolijke vagebonden. Van fliere
fluiters die, met over him schou
der de stok met het bundeltje in
ae rode zakdoek, van stad tot
stad trekken. Zij bestaan alleen
in boeken.
Het signalement van de gemid
delde Nederlandse thuisloze
de vaak haveloze kleding en de
stoppelbaard klopt meestal
nog wel met wat de schrijvers
van die boeken ons vertelden.
Alleen him ogen. Die zijn rood-
doorlopen. Zeker die helft van
alle thuislozen is alcoholist. Men
kan zich afvragen wat er eerder
was: hun eeuwige dorst of hun
thuislooszijn?
Zoals men zich ook kan afvra
gen of het nu wel nodig is dat
ze op straat slapen. In Neder
land anno 1972 hoeft dat toch
niet?
Net als de nieuwe nomaden die
in het Vondelpark liggen, wordt
toch ook de werkelijke thuisloze
op de een of andere manier ge
subsidieerd? Daar zijn toch in
stellingen en uitkeringen voor?
Waaraan wij allemaal via belas
ting en collectes meebetalen?
Klopt, Er is zelfs een rijks
groepsregeling die ervoor zorgt
dat iedere Nederlander een kus
sen onder z'n hoofd kan leggen.
Maar er zijn thuislozen die het
nergens kunnen harden.
In hun verhaal komt het "leve
de vrijheid" niet voor. Hun
'vrijheid is de vrijheid van het
conflict. De vrijheid van het
trieste alternatief dat over blijft
wanneer alle andere alternatie
ven op zijn.
Hun ware verhaal is vaak een
huilbui. Die met geld voor drank
te koop is.
„Je hebt een zeer fraaie kop Hen
kie", zeggen we.
Juist
kapot.
|eek ze het met
Ik heb m'n
I ben de deur
[rig dochtertje
Dit is het verhaal van Henkie. een ..Rotterdamse" thuisloze.
We ontmoetten hem in het nog nieuwe Centrum voor Thuis
lozen aan de Linker Rottekadehof.
Zondagochtend, half elf. Van z'n donderdag opgehaalde AOW
heeft Henkie (65) nog precies een kwartje over. De prijs van
een bak koffie in het centrum, een tot kantine omgebouwde
kerk.
Henkie wil wel praten. ..Waarom niet? Ik vertel de waarheid".
Hij heeft trouwens bewijzen. Om te beginnen een stempelkaart
van het Leger des Heils, waaruit blijkt dat hij de laatste tien
nachten een bed heeft gezien. „Maar vanochtend ben ik eruit
gegooid en nou moet ik maar zien dat ik vanavond in Den Haag
kom. Daar kan ik weer tien nachten bij het Leger slapen en als
ik daar weer weg moet is Amsterdam er nog. waar ik in het
Tehuis voor Onbehuisden aan de Weesperzij vaste klant ben".
Maar bij voorkeur zit Henkie in
Rotterdam. Daar lest hij z'n dorst,
die al jaren eeuwig is, het liefst. En
dat terwijl hij in de meeste café's
in de Maasstad allesbehalve welkom
is. We hebben het meegemaakt, die
zondagochtend, hoe hij geweigerd
werd, toen we hem in de buurt van
het centrum voor thuislozen een
pilske wilden aanbieden.
In het café om de hoek lustten ze
Henkie niet. „Hem tap ik niet", bit
ste de kastelein ons toe.
„Waarom niet?" wil Je dan weten.
„Omdat ik anders last krijg met de
buurt", legde hij nors uit.
„Hindert niet, 't is toch een rot
kroeg, ik mag er niet eens met m'n
pleisters venten", troost Henkie als
hij ziet dat we er een beetje mee
zitten. Hij weet trouwens een „bete
re tent." Een hoek verder.
Daar blijken we inderdaad welkom.
Inmiddels weten we al het een an
der van Henkie, een vriendelijke
maar duidelijk verdrietige man. Hij
leeft van z'n AOW (f 100,75» in de
week) en z'n kleine bijverdienste.
Hij is „een raszuivere Fries", gebo
ren in Leeuwarden en heeft niet al
tijd gezworven.
„Ik ben van goeie komaf, van hele
lieve ouders. Ze leven nog, m'n va
der is een ij Oersterke, 86 is hij nu.
Ik hou nog erg veel van ze. ook al
is het zeker vijftien jaar geleden
dat ik ze gezien heb."
„Hele lieve ouders zijn het", bena
drukte hij na een korte pauze.
„Hebben Jullie ook lieve ouders?"
Henkie wil het persé weten.
Adel
Hij lacht zonder geluid: „Wat wil
je, ik ben van adel. Ben je wel eens
in Leeuwarden geweest? Ja? Dan
heb je dat standbeeld gezien, van
Hendrik Friso. Friso, zo heet m'n
moeder. En ik ben Hendrik."
Hoe is het allemaal gekomen Hen
kie?
„Willen jullie het echt weten?'
„Alleen als je het wil vertellen na
tuurlijk."
Henkie huilt. Dikke tranen biggelen
over z'n verweerde wangen. Hij
wendt z'n gezicht af. „Zenuwen",
legt hij verontschuldigend uit.
We nemen een slok en wachten tot
Henkie z'n shaggie heeft gerold.
Met de onderkant van de gerafelde
mouw van z'n kolbertje veegt hij
z'n tranen weg. Het lukt amper.
Zoals hij er evenmin in slaagt om
z'n shaggie aan te steken met onze
aansteker. „Heb je geen lucifers?",
bromt hij ietwat geirriteerd.
We geven hem vuur en overwegen
het hierbij te laten. Wat zijn we
anders dan wildvreemden die bru
taal naar zijn verleden vragen?
Zijn onverwacht opgeroepen herin
neringen spelen hem zichtbaar par
ten. Klinkt dat sentimenteel? So
what? Er zijn al zoveel dingen ver
boden. Henkie wil trouwens dat we
blijven.
Hij wil vertellen hoe het is geko
men. Dat hij het anders heeft ge
wild, dat hij het nog anders wil,
maar niet kan. „Ik kan het nergens
uithouden. Niet in een kosthuis,
niet in een logement, niet bij een
baas, nergens. Ik zwerf al sinds
1948.'
Bakker
En dan komt het eruit: dat het in
'48 mis is gegaan. Of eigenlijk al
eerder, want in de oorlog raakte
Henkie z'n bedrijf kwijt. Z'n eigen
bedrijf. „Ik was bakker en een hele
goeie." In '48 toen hij in Enschede
z'n vrouw betrapte met een baas
timmerman (..ze bloosde tot aan
haar navel, ik pakte mijn spullen.
Hij derkte wat in een textielfabriek,
maar heeft daar nooit kunnen wen
nen. „Als je eens eigen baas bent ge
weest, wil je niet meer naar iemands
pijpen dansen". En toen dat met z'n
vrouw.
Hij heeft het ook nu nog niet hele
maal verwerkt. „Ik ben nog boos op
dat wijf.'
Hij heeft haar sinds die avond
nooit meer gezien. Van z'n tien
kinderen, allemaal getrouwd intus
sen, heeft hij er nog drie terugge
zien. Twee jaar geleden is z'n jong
ste zoon hem gaan zoeken. Witze.
Witze vond z'n zwervende vader, die
hij nog nooit had gezien, in de hal
van het Centraal Station van Rot
terdam, waar Henkie ook nu neg
veel te vinden is. „Praten met de
jongens die daar op koppelbazen
wachten. Wat ouwehoeren en gein
tjes maken.'
Het tocht er. in die hal, maar als
het buiten regent, zit J e er over
dekt.
gekomen, ook m'n dochters. Daar
ben ik God dankbaar voor."
Geloof je in God?
„Wis en waarachtig doe ik dat. Ik
ken hem, God, hij zit hier naast
me, ik hou van m' en hij weet het.
Het is een prachtige kerel, God, hoe
moet ik het uitdrukken? Ik heb te
kort geleerd, die zes klassen ben ik
doorgevlogen, maar toen moest ik
werken, beurzen waren er toen nog
niet".
„Een vader moet nooit bij z'n kin
deren intrekken. Dat gaat niet
goed. En wat beteken ik voor mijn
kinderen? Ze hebben me nauwelijks
gekend. Nee, ze hebben genoeg aan
hun eigen problemen. Ik zou er
trouwens niet meer kunnen aar
den.'
Zoals hij nergens kan aarden. Al 24
Jaar niet. „Toen ik nog geen AOW
had. trok ik van de invaliditeit. Ze
wilden me in zo'n kneuzenfabriek
laten werken, maar dat is ze nooit
gelukt. Daar was ik zeker doodge
gaan.'
Henkie is blij met het begin dit
jaar geopende centrum aan de Lin
ker Rottekadehof. „Die beheerder is
een lieve man."
Kaartje
Dag vader
Daar zittend op een bank, zag hij
twee jaar geleden plotseling Witze.
Dat wil zeggen: er stond een man
voor hem die hem vroeg: „Bent U
Hendrik?'
„Ja, dat ben ik"
„Dan bent u mijn vader."
Henkie: „M'n Jongste. Hij wilde we
ten hoe het met me was, hoe ik er
uit zag. We hebben een kop koffie
gedronken en hij is weer terugge
gaan. Een goeie Jongen, maar we
hadden elkaar niets te zeggen. Hij
is goed terechtgekomen. Bankwer
ker. dat is een heel mooi beroep. Ze
zijn allemaal, alle tien, goed terecht
We geven hem geld voor een trein
kaartje naar Den Haag. Hij is er
blij mee, maar staat er op om het
donderdag, als hij z'n AOW weer
heeft, terug te betalen. We bezwe
ren hem dat dat echt niet hoeft,
waarbij we duidelijk risico nemen
dat we hem kwetsen. Hij toont zich
oprecht dankbaar: „Jullie zijn fijne
Jongens, nu ben ik geholpen, nou
ben ik tot donderdag weer onder
dak."
Slaapt hij wel eens op straat?
„Zo min mogelijk, maar soms... in
autos' Ja."
Er schiet hem wat te binnen. „Een
paar maanden geleden lag ik in een
auto toen het portier werd geopend.
De eigenaar. Met een enorme hond
bij zich. En die moest het me maar
even afleren, in andermans autos'
te klimmen. „Pak hem", zei hij te
gen z'n hond.
Maar wat gebeurde er? Het beest
kuste me, likte me waar hij me lik
ken kon natuurlijk, zo'n dier
voelt het, dat het goed zit".
„Wim" is weinig mededeelzaam.
Wat niet in z'n straatje komt,
gaat u en ons niets aan. Geef
hem eens ongelijk. waarom
zou je op alle vragen antwoord
geven.
Er zijn van die dingen die er
niet toe doen. vindt Wim. Hoe
oud hij precies is bijvoorbeeld.
Totaal oninteressant voor een
ander. „Als ik het maar weet",
zegt hij wat lijdzaam. Een beetje
in z'n wiek geschoten ook. Die
indruk maakt hij tenminste, tij
dens het hele gesprekje dat we
met hem mogen hebben.
Een gesprekje is het eigenlijk niet.
Wim zegt wat hij kwijt wil. Hij be
paalt wel wat er in de krant kan.
We treffen hem waar hij altijd zit,
dwz. heel vaak. De meeste uren
van de dag. Veel Leidenaars weten
waar dat is. Wanneer ze zijn por
tret zien (Je kunt toch moeilijk
spreken van „foto" als Je zo'n
schitterend mooie clochardkop hebt)
zeggen ze min of meer verrast:
„Maar die heb ik meer gezien, waar
was dat ook al weer".
Wie vaak per trein reist, via
Hollandse Spoor, komt er gauw opi
„Dat is die man die altijd in die
automatiekhal op het perron zit, is
het niet?"
Helemaal. Wie er ooit een croquet Je
uit de muur heeft getrokken, moet
hem gezien hebben. Hij zit er „al
tijd". gezien vanaf de automaten-
wand links in de hoek. Een mooie,
verfomfaaide man. witgrijze baard
en haren. Een door het leven zwaar
gelooide huid, kapotte schoenen,
lange loden Jas, die door tien van
de tien Nederlanders al lang aan
het Leger des Heils meegegeven zou
zijn. Best mogelijk dat dat ook is
gebeurd en dat Wim 'm daarom
aan kan hebben. Maar dat zou weer
zo'n vraag zijn waarop Wim geen
antwoord geeft.
In de andere hoek van de hal zit
nog zo iemand als Wim. Een kame
raad van hem? Dat is teveel ge
zegd. als ze per dag drie woorden
wisselen zou hun schaarse dialoog
al een conversatie zijn en dat lijkt
er om de één of andere reden niet
in te zitten.
Nou slaapt Wims collega ook mees
tentijds. Atijd in dezelfde houding,
de half kale schedel tegen de vaal
gele muur die alleen op dat plekje
niet vaalgeel maar grijszwart is.
Dat zie je natuurlijk pas als deze
thuisloze niet op zijn stekkie is, wat
wel eens voorkomt. Niet dat het op
valt dan. want het lijkt net of hij
er ook dan nog is. Zijn „afdruk"
op de muur is met wat fantasie een
zelfportret geworden, een uniek
conterfeitsel van een zwijgzame
thuisloze over wie alleen Wim ons
iets kan vertellen. „Die", zegt Wim
op de slapende man tegenover hem
wijzend, „die heeft niets te kla
gen. Als ik had wat hij had, zat
ik hier niet". Klinkt er iets van ge
zonde jaloezie in zijn stem?
't Zou wel eens kunnen, want: „Hij
heeft AOW èn pensioen. Hij doet
altijd wel net of hij honger heeft,
maar 's avonds laat kun Je hem op
de Stationsweg een halve kip zien
eten. acht dagen van de week".
Dat moet veel meer zijn dan het
geen voor Wim in deze maatschap
pij is weggelegd. De smaak van kip,
nog niet eens met appelmoes, is hij
allang vergeten. Heeft Wim geen
AOW? Duideljk een strikvraag be
seffen we, ook al kwam hij spon
taan in ons op. Maar Wim merkt
het niet en vertelt zomaar dat hij
„van 1911 is" en dus „nog een paar
jaartjes geduld moet hebben".
Waar leeft hij van'
.Achttien gulden vijftig in de week
meneer, van de invaliditeit". Het
komt ons belachelijk weinig voor en
misschien is het ook niet helemaal
waar. Mogelijk vormt het t onder
deel van de „act" die hij dagelijks
tientallen malen opvoert, voor op
NS-transport wachtenden die in
hun croquetten happend toeval
lig naast Wim neerploffen.
Niet zelden hoeft Wim z'n verhaal
niet eens af te steken, want er zijn
er genoeg die. als ze hem naar het
midden van de al zien schuifelen
om een platgetrapte peuk op te ra
pen, uit zichzelf een sigaret aanbie
den. Zo boft Wim nog wel eens:
een bekertje koffie, een bekertje li
monade en soms, als hij geluk
heeft, iets eetbaars.
Zélf heeft Wim nog nimmer een
geldstuk in één van de automatiek
gleuven gedeponeerd.
Zoals hij duizenden treinen ziet en
hoort aankomen en vertrekken zon
der ooit zelf in- of uit te stappen.
Toch heeft hij ooit in een trein ge
zeten. De trein die hem in Den
Haag bracht, tien, vijftien of twin
tig jaar geleden. Z'n accent verraadt
nog zwakjes waar hij destijds moet
zijn ingestapt. Limburg?
Het klopt zowaar. Wim ois ooit
mijnwerker geweest. En als die in
storting er niet was geweest, zou hij
nu wellicht, na al die mijnsluitingen
als Daf-employé ofzo op de gemid
delde manier naar zijn AOW toe
hebben kunnen sukkelen.
Wim staat op: zijn moede, afwisse
lend agressief en fluweelzacht kij
kende ogen hebben ergens op de
betegelde vloer een bruikbare peuk
ontdekt. Hij steunt en zucht, zoekt
houvast aan de leuning van de
bank, de expressie op z'n Ingevallen
gelaat verraadt felle pijn. We hoeven
niet te vragen wat er is. „MijngTuis
meneer, in m'n hele lichaam zit
het". Reizigers die hem al Jaren
kennen, beamen het: Wim gaat
achteruit.
Of hij nu wel of geen pensioei
heeft van de mijnen Wim krepeei
tussen de croquetten.