Arbeidersklasse had het
zwaar te verduren
Leids fabrikant Le Poole in de bres voor
betere sociale toestanden
Domela Nieuwenhuis
IN VORIGE EEUW
Uit overgrootmoeders tijd (V)
Eabriekswerker
in Leiden werd
zelden 50 jaar
ZATERDAG 19 OKTOBER 1968
LD EXTRA 2
„De eerste indruk welke eene verzameling fabrieksarbeiders
maakt, is steeds ongunstig", merkte de Staatscommissie voor
de Kinderarbeid in de aanhef van haar eindverslag in 1869 op.
Het was een juiste kijk van de heren commissieleden op de
arbeidersbevolking in ons land, die in die tijd van de wieg tot
het graf in erbarmelijke omstandigheden verkeerde.
Babies van moeders die werkten, werden, meest niet gezoogd
maar kregen wat boekweitmeelpap met stroop erdoor en
moesten reeds voor het einde van hun eerste levensjaar eten
„wat de pot schafte". En dit was alles-behalve babyvoedsel.
Het was dan ook geen wonder, dat de baby-sterfte ontzettend
hoog was. In Middelburg stierf eenderde der geborenen in het
eerste levensjaar. De 25 vrouwen, die in 1860 daar in de cali-
cotfabriek werkten, hadden 95 kinderen ter wereld gebracht,
van wie er niet minder dan 46 in het eerste levensjaar waren
gestorven.
was. De enige voeding naast de aardappel,
was meelpap al of niet met een weinigje
stroop.
Gedronken werd er meest koffie of wat men
zo noemde. Dit verving in vele steden het
drinkwater omdat de putten in de overbe
volkte buurten doorlopend verontreinigd
waren. Van de 1057 putten in Leiden vond
de Rijkscommissie er 510 slecht, 147 zeer
slecht en 187 uitgesproken goed, de overige
konden er mee door.
Slechte woningtoestanden, lange eentonige en
uitputtende arbeid, moedeloosheid en geen
enkel uitzicht op een betere toekomst, dit al
les dreef de arbeider tot overmatig drank-
verbruik.
Hoe over kinderarbeid werd gedacht, bleek
uit het adres van W. H. Warnsinck Bzn, tulle-
fabrikant in Amsterdam aan de Koning. De
ze heer vestigde 'sKonings aandacht „op de
grote menigte van behoeftige kinderen, die
zonder werk en in ledigheid de straten van
de hoofdstad bedekt en die men gelukkig mag
noemen, wanneer zij zich niet aen losban
digheid of misdrijf schuldig maken."
Hij wilde een groot aantal kinderen in zijn
fabriek laten werken, niet alleen om daar
door zijn onkosten laag te houden, maar ook
„met een zedelijk doel: nijverheid bij de la
gere volksklasse en de daaruit voortvloeien
de vermindering der armoede."
De kinderen begonnen met 10 cent per week
te verdienen, terwijl zij na een paar jaar tot
3 gulden konden opklimmen. De heer Warn
sinck had medewerking voor zijn „jeugd-
plannen" aan de armbesturen gevraagd,
maar niet volledig gekregen en dus vroeg hij
de Koning deze besturen een aansporing te
geven, want hij kon nog wel wat kinderen
plaatsen. Deze heer W. H. Warnsick Bzn.
was geen bruut of een fabrikant je, die onder
de dekmantel van liefdadigheid arbeiderskin
deren uitperste, maar een heer van bescha
ving en zedelijke idealen, die hij ook als be
stuurder van het „Genootschap tot zedelijke
verbetering der gevangenen" uitdroeg. Want
de heer Warnsinck en zijn tijdgenoten kenden
het arbeidersvraagstuk niet. Het bestond een
voudig niet, ook al omdat men de arbeiders
klasse als zodanig niet kende en ook omdat
tot 1870 een ondernemersklasse eveneens niet
bestond. De ondernemers behoorden tot de
„hoogere standen" en deze standen zagen
slechts armen. Ook de arbeiders behoorden
daartoe en daarvoor deed men in zijn alge
meenheid niets. Wel individueel.
De Nederlandse liefdadigheid kon zich volle
dig uitleven: op de weeshuizen, de hofjes
voor de ouden van dagen, de oudemannen- en
vrouwengestichten, de giften en aalmoezen,
de spijsuitdeling in de winter, de brandstof
voorziening voor de behoeftigen, waarbij men
dan meteen de armlastigen onder de aan
dacht bracht, dat de standen door God wa
ren gewild en dat armen tevredenheid met
hun lot paste.
In de jaarverslagen van de stadarmenscho-
len van Amsterdam kwamen ieder jaar
weer dezelfde zinnen voor als: „dat het ver
mogen der rijken weldadig op het lot der ar
men terugwerkt" of „dat rijkdom veel moeite
en zorg baart.
Als een bom sloegen dan ook Multatuli's uit
spraken in, toen hij schreef: „dat de Neder
landse werkman onvoldoende was gevoed,
en dat drievierde van de Amsterdamse be
volking slechter was gehuisvest dan een
rechtgeaarde Noordhollandse koe zou ver
dragen. De slaven in de koloniën hebben het
beter dan onze werklieden"
LEIDS VOORBEELD
Er waren werkgevers die de noden van de
arbeiders zagen. Zoals de Leidse textielfabri
kant mr. Samuel le Poole, die zei dat bij-
Uitdeling van zgn. Rumfordse soep, welke
speciaal gemaakt iverd voor het behoeftige
volk, omdat het een bijzonder goedkoop voed
sel was.
voorbeeld de lange arbeidsdag voor de on
dernemer geen voordeel opleverde, omdat
de mens geen machine is en vermoeid wordt.
Dat voor lichamelijke en geestelijke ontwik
keling diende gezorgd te worden, omdat dit
de prestatie ten goede kwam; dat er een ar
beidsongevallenverzekering moest komen en
de kinderarbeid gereglementeerd moest wor
den."
Samuel le Poole stond niet alleen. Naast hem
stonden b.v. Stork en Van Marken, waarvan
de eerste in 1874 schreef: „Als wij geld ge
noeg hebben moeten wij nog wat meer voor
de opvoeding der arbeiders doen. Geen mooi
er en dankbaarder taak dan deze," terwijl
Van Marken één van de eerste werkgevers
was, die een winstaandeel, pensioen en pre
miestelsel in zijn bedrijf instelde en het stel
sel van fabriekskernen als eerste invoerde.
Gelijk met hen kregen ook verschillende me
dici belangstelling voor het lot van de arbei
ders en publiceerden daarover.
En de arbeiders zelf?
Niet klassebewust
Terwijl er in het buitenland reeds vele vak
bewegingen waren, die streden voor lotsver
betering, ontstonden de eerste vakverenigin
gen hier pas na 1860 een enkele voorloper
uitgezonderd. Het klassebewustzijn ontbrak in
•ons land. De oorzaken: er was geen echte on
dernemersklasse, omdat vele werkgevers van
het overheersende kleinbedrijf eenvoudig „ba
zen" waren en de grote ondernemers in de
grote groep „hoogere standen" schuil ging.
Een groep die op grond van leefwijze, opvoe
ding, afstamming of beroep maatschappelijk
aanzien genoot.
Stakingen
De constante werkloosheid maakte de onder
nemer in de ogen van de armen tot een fi
lantroop, die werk gaf. Ook al omdat hij geen
enorme winsten maakte. Terwijl tenslotte de
geestelijke ontwikkeling van de arbeiders
meer dan slecht was. Het socialisme vond hier
nog weinig of geen weerklank, toen het in
Duitsland, Engeland en Frankrijk reeds een
algemeen begrip was geworden.
„Stakingen" schreef Kerdijk nog in 1874 „zijn
zeldzame gebeurtenissen in Nederland". Zo
was het. Het woord „staking" kende men nog
niet eens. Men gebruikte het Engelse woord
„strike". De eerste georganiseerde werksta
king was die van de Amsterdamse scheeps
timmerlieden in april 1869 in hetzelfde jaar
gevolgd door een typografen-staking.
Pas rond 1870 kwam in ons land de arbeiders
beweging echt in beweging en begon zij zich
te verheffen uit de armoede, de onkunde, de
onmacht en de onverschilligheid, en haalde
zij met reuzenschreden met veel strijd en
offers de achterstand op sociaal en politiek
gebied ten opzichte van het buitenland in.
Zij die in leven bleven, bereikten meestal
geen hoge leeftijd. Braken er besmette
lijke ziekten uit, dan vielen de meeste
slachtoffers bij hen die nooit voldoende ge
voed waren. De Vries Robbé schreef in 1860
aan minister Van Heemstra, „dat de Leidse
fabrieksarbeiders zelden de 50-jarige leeftijd
bereikten.
arbeiderskinderen geen school bezoch
ten. Een in 1860 door de Groningse Commis
sie tegen Pauperisme ingestelde commissie
kwam tot de conclusie dat 52.000 kinderen
tussen 6 en 12 jaar nooit onderwijs ontvin
gen, waarbij zij aantekende, dat de kinde
ren die wel als schoolgaand stonden inge
schreven, zeer onregelmatig onderwijs kre
gen, omdat zij veelvuldig thuis werden ge
houden, wanneer er arbeid (bijvoorbeeld op
het veld) was.
Met de huisvesting was het al even treurig.
In de steden werd tot plm. 1850 bijna niet
op. maar het bleef gering. Zo zelfs dat de
Gedeputeerde Staten van Friesland met
vreugde konden wijzen op de vermeerderde
invoer van smeer (afval van vlees) dat ook
geschikt was om het gemis aan vlees te ver
goeden. Vis werd ook bijna niet gegeten door
de armsten in ons land, omdat het te duur
Zwaar zieke man, die juist bezoek ont
ving van de weldoenster bij een arm gezin.
En dat waren er vele!
nieuw gebouwd en nam het gebrek aan wo
ningen gestadig toe. De arbeiders woonden
meestal in percelen die door de burgerklasse
uitgewoond en daarom verlaten waren. Voor
de meeste grote arbeidersgezinnen waren ze
volkomen ongeschikt. De commissie van het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs, die Ko
ning Willem III verslag uit moest brengen,
over de eisen waaraan goede arbeiderswo
ningen moesten voldoen en over de toestand
waarin de meeste arbeiders woonde, schreef,
„dat de woningen der werklieden niet zel
den ten achter stonden bij de huisvesting
welke dieren genoten". De woningen in Am
sterdam noemde de commissie „hoogst on
gunstig". die in Hilversum „diep ellendig".
In Middelburg voldeed geen enkele arbeiders
woning aan de eisen van hygiëne, en
deze eisen waren beslist niet hoog gesteld:
één of twee kamers per gezin, zoveel bedste
den dat er ten hoogste in elk twee volwas
senen en één kind sliepen en voldoende re
gen- of welwater.
De Helmondse woningen voldeden hieraan
zeker niet, want zij werden beschreven als
„slecht, vochtig, donker, onzindelijk, overbe
volkt en zonder voldoende luchtverversing".
In Breda sliepen gezinnen van 8 personen in
één bedstede. Dan waren er nog de kelder
woningen. In Amsterdam woonde 8.69 pro
cent van de bevolking in kelders; 133 la
gen 2 meter onder de grond, bij 247 was
de hoogte van de zolder 1.50 meter. Ruim
1300 waren overmatig vochtig. In 44 pro
cent werd ook nog nering uitgeoefend.
Op het platteland was het weinig beter, al
verschilde dit van streek tot streek. In Rot-
tevalle en Surhuisterveen, maar daar niet al
leen, woonden velen in half-ondergrondse hut
ten, maar in Barradeel, zo meldde de com
missie, waren de arbeiderswoningen, „bijna
paleizen". Met de voeding van de Nederland
se arbeider was het al even treurig. Bosch
en Kemper schreef in zijn „Geschiedkundig
onderzoek naar de armoede": dat het voed
sel van de arbeiders uiterst karig en zeer ar
moedig was, al zei hij geruststellend dat van
honger sterven niet veel voorkwam.
Aardappelen met azijn
De hoofdschotel voor de arbeidende klasse
was aardappelen. Deze werden met azijn en
mosterd gegeten, ook door zeer jonge kin
deren, die hiervan klieren en harde opgezet
te buikjes kregen. Bij heel bijzondere ge
beurtenissen werden de aardappelen met
wat olie of vet ingesmeerd. Brood werd wei
nig gegeten. Zeker geen tarwebrood, dat tot
1856 door de hoge belasting erop te duur was.
Vlees kregen vele arbeiders nooit! Na 1852
liep het vleesverbruik door afschaffing van
belasting op schapen en varkensvlees iets
In Maastricht was het nog erger. Daar wer
den de glasslijpers gemiddeld 30 jaar. De
d(i Staatscommissie vond deze arbeiders „bleek,
',r klein en vermoeid".
Niet zo vreemd bij de arbeidsdagen van 16
uur en langer, in voor de gezondheid schade
lijke ruimten. Ook in de landbouw was de
gemiddelde leeftijd laag. „Een behoeftige
dagloner werd gemiddeld 32 jaar oud. In
het diamantvak leed de helft van de slijpers
aan gezichtsstoornissen en had 12 procent
longtering. Hun gemiddelde leeftijd was 34y2
jaar, maar die van de diamantverstellers lag
nog lager: gemiddeld 26 jaar.
De verstandelijke ontwikkeling van de arbei
ders was slecht. Ook al omdat de meeste
Eén jongen rond het midden van de vorige
eeuw.
slechte voeding, slechte kleding
JL erdinand Domela Nieuwen- v' ';ty
huis, door velen geëerd als de W ii
man die de Nederlandse ar-
beider tot sociaal en politiek ;.yv. m
leven heeft gewekt, was tot --
IT, i<: li 'VT f> "r-Mi! li:
Daarna begon hij met de uit- V
gave van een socialistisch or-
gaan „Recht voor allen" en
werd leider van de in 1881 op
gerichte Sociaal Democra- ss®j|S|
tische Bónd. In zijn blad he-
kelde Domela Nieuwenhuis
keer op keer de vele arbeids-
misstanden. Hij wilde kies- [-'
rechtuitbreiding en organ i- MMkjjÊP*
seerde met verschillende groe-
pen in 1883 bij de opening
van de Staten-Generaal in
september een grote betoging.
Het hoogtepunt van de agita- w
tie van de Domela-beweging wM'
lag in de jaren 1885 tot 1887
waarin o.a. in Amsterdam het
palingoproer uitbrak, waarbij Domela Nieuwenhuisde opstandige.
26 doden vielen en ruim hon
derd gewonden.
In 1868 werd Ferdinand Domela Nieuwen- waar de president-regent van de gevangenis
huis veroordeeld tot een jaar gevangenis- hem ten afscheid de hand schudde,
straf wegens majesteitschennis. In Amsterdam, Den Haag en Groningen werd
In januari 1887 werd de toen 40-jarige Do- Domela als een bevrijde held toegejuicht,
mela Nieuwenhuis met een dievenwagen naar maar in Rotterdam moest hij vluchten toen
de cellulaire gevangenis in Utrecht gebracht. tegenstanders het gebouw waarin hij sprak,
Hij moest in bad. zijn -baard werd afgescho- aanvielen. Zijn afgeschoren baard was zijn
ren, zijn trouwring werd hem afgenomen en redding. Later schreef hij. „had men mij
in plaats van zijn kleding kreeg hij een boe- toen te pakken gekregen, men had mij ver-
venpak, een bruine buis, bruine broek zonder moord",
zakken, een geel katoenen hemd, gele zak
doek en klompen. Met het plakken van doos- Als één van de toen 100 Kamerleden hield
jes voor een stijfselfabriek kon hij 25 cent Domela op 14 mei 1888 zijn eerste toespraak:
per dag verdienen. een interpellatie over de werkstaking van
1 augustus van hetzelfde jaar kreeg Domela turfstekers en baggerlieden in de Veenkolo-
Nieuwenhuis ter gelegenheid van de verjaar- niën. Zijn voorstel: „lonen uitbetalen in gang
dag van Prinses Wilhelmina gratie. De gevan- bare munt en verbod aan de werkgevers hun
genisdirecteur leende hem kleding. Met een arbeiders tot gedwongen winkelnering te ver
rijtuig werd hij naar het station gebracht, plichten" werd verworpen.