In de Gouden Eeuw speelden kinderen veilig op straat en plein de BATERDAG 2 MAART 1968 L.D.EXTRA 2 Zelden zullen er zoveel kinderspelen bedreven en uitgevonden zijn als in de Gouden Eeuw. Vele spelletjes, die beoefend werden, stamden uit de Griekse en Romeinse tijden, andere waren uit het Midden-Oosten en Indië mee naar Holland genomen. Een greep uit het enorme aantal spe len: tollen, kaatsen, verstoppertje spelen, blinde man, haasje-over, hoepelen, bellen of bobbels blazen, bok-sta-vast, knikkeren, bikkelen, klinckert-stinckert, schalemonseyeren, tetemyn, biberebob, lansknechtjen, evenhouten, pikoli- graef. En dan hebben we nog geen vijfde deel genoemd van de spelen die toen bekend waren. Zeer populair bij de meisjes was het bikkelen of pickelen, touwtje springen of met poppen en poppenhuizen spelen. Sommige rijke kinderen hadden poppenhuizen complete miniatuurhui zen die duizenden guldens kostten. De jongens keken uiteraard neer op dat „mei dengedoe," maar hun populairste spel „kooten Door Han Wielick Een beeld van een schoolklas In de Gouden Eeuw. Een jongen staat voor straf op een tafel, de domorenmuts op het hoofd en een boek in de hand geheven. Aan de muur links de roede en de plak. De meester overhoort een leerling, die blootshoofds aan zijn katheder staat. Een deel van het schilderij van Pteter s( Brueghel de Oudere „Kinderspelen" uit 1560. (z Het doek bevindt zich in het Kunsthistorisch m< Museum in Wenen. 61 le en Amsterdam les gaf. Zijn eerste boek „Cyf- [P feringe" verscheen in 1636, waaruit ieder kind de „grondtregelen van de reeckenkonst leren L kan". Een jaar later werd zijn tweede boek gedrukt „handelende van verscheyde regelen der reeckenkonst, alle koopluyden noodich te weeten", h. ten". L De iets oudere leerlingen leerden schrijven en jr Nederlandse taal uit „letterkonst van Hakvoord"^ of uit „Niervaerts opreght onderwijs van de let- L terkonst". De nog meer gevorderden kregen zelfs L geschiedenis en zij die bij een koopman wilden gaan werken, werden onderwezen in schepenken nis, charters en overdrachten. Armen in het ambacht h 'éi de ene kant. doorgaans onder toezicht van de meestersvrouw. De kinderen zaten op banken, gescheiden naar maatschappelijke welstand en ontwikkeling. De meester was gezeten op een houten katheder. Onder handbereik lagen de sta tenbijbel, de psalm- en andere boeken, inkt, pen- nemessen, zanddozen, ganzeveren, leien en per kamenten. Ep dat niet alleen: vlak erbij bevon den zich de „gereedschappen" die zijn gezag moesten ondersteunen. Een „handplacke", een „wackeren roede" van wilgethakken", een ezels bord om domoren om de hals te hangen, en een ijzeren kam waarmee hij hen die met een Wat speelgoed betreft had men niet veel keuze: molentjes, stokpaardjes, trommels, poppen, wagentjes en fluiten. Maar straat- spelen waren er legio. of klauwen" verschilde maar weinig van het bikkelen. De originele bikkels en koten werden ook nagemaakt van been, ivoor, zilver en soms goud. De meisjes moesten bij het opspringen van een glazen stuiter haar bikkels zo snel mogelijk omkeren of opnemen. De jongens wierpen hun koten naar een rij knikkers. De meeste spelen werden op vaste tijden van het jaar gespeeld en het typische was, overal in het land bijna ge lijktijdig. Huygens beschreef dit wonder reeds, dat ook in de 20ste eeuw onverklaard voort- bestaat: „De kind'ren weten tijt van knlckeren en kooten. En sonder almanack en is 't haer noyt ontschoten.1" Luilak Naast de vele spelen waren er de typisch folklo ristische kindergebruiken. Zoals het „Luilak" vieren7 op de zaterdag voor Pinksteren in Am sterdam en de Zaanstreek. De kinderen stonden in het holst van de nacht op en begonnen voor zien van blikken, stokken en trommels de omwo nenden wakker te maken. Onder het zingen van „Leuyelaok, slaepsack, beddejack, kermispop, staet om negen uere op!" of „Leuyelack, de slaeperige sack, vanmorgen nyet vroegh opge- staen. Je ken wel weer naer bedde gaen!" Een modernere versie kan men ook nu nog in de Amsterdamse straten op „Luilak" horen zingen. Behalve met de „liefve" spelen, vermaakten de kinderen zich op een manier, die ons Ijlings naar een kinderpsychiater zou doen lopen. Wat de kinderen toen met dieren uitvoerden was rond uit wreed, gemeten naar de normen van van daag. Maar. de ouders in de Gouden Eeuw na men er allerminst aanstoot aan. De dagelijkse zeden waren in het algemeen veel ruwer dan wij thans gewoon zijn. Wreedheden Insekten eenmaal in kinderhanden, hadden niets meer te hopen. Men reeg vlinders met tientallen aan een draad, waaraan de diertjes zich dood- vlogen. Vliegen rukte men de vleugels uit en spande ze met draadjes voor zelfgemaakte wa gentjes. Ratten ondergingen een verschrikkelijk lot als ze werden gevangen. Het was gebruike lijk dat kinderen stro op -de rug van het dier de den en dit vast met teer of pek zetten. Daarna werd het stro in brand gestoken. Het bijgeloof wilde dat vleermuizen „behekste" dieren waren. Werden ze gevangen, dan was hun einde be paald. Aan hun vlerken werden ze vast gespij kerd. rector, leest die omstreeks 1654 schreef: „De knickers en de koot syn by hem seer gemeen. En boven-al soo mint hy oock de dobbel steen Maar hoeveel spelletjes en spelen er ook waren, de school bleef veruit het belangrijk ste voor het kind, omdat het daar de meeste uren van de dag was. Bedompte ruimten De scholen van de armen het talrijkst waren evenals de „bewaerscholen" meest be dompte ruimten, waarin zo'n 150 tot 200 jongens en meisjes hun plaats hadden. De meisjes aan onrein hoofd in de klas zat ging „kammen". Een paar halen en het bloed liep de kinderen al over het gezicht. Hardhandige meesters De plak was een steel met een rond stuk hout aan het einde, waarin ruitjes waren gezaagd. Sommige plakken hadden scherpe punten om de straf pijnlijker te- maken. Er was weinig voor nodig om tot de plak veroordeeld te worden. Het kind moest dan een hand ophouden, waarop de meester met kracht de plak een aan tal keren deed dalen. Met de roede sloeg men de jongens op het blo te ïyf. Sommige onderwijzers gebruikten niet de roede maar een zweep, riem of bullepees. En op weeskinderen- of arme scholen en onder wijsinstellingen in achteraf buurten stonden ge selpalen. Daar werd ook het blok gebruikt. Een stuk zwaar hout, dat de kinderen een aan tal dagen aan het been geklonken kregen en waarmee ze van en naar huis en de kerk gin gen. Meisjes strafte men door haar een' „uerken" op een leren kussen te laten zitten, waaruit tien tallen naalden staken. Of ze moesten op een tafel gaan staan, de handen omhoog en daarin twee, drie boeken. Geen sterveling die zich er druk over maakte. De meester kon slaan en ge selen zoveel hij wilde, wanneer het kind er maar geen blijvende invaliditeit van overhield. Het was dus zo vreemd niet, dat de kinderen wreed waren tegen dieren. Om acht uur zaten de kinderen keurig op hun plaats in de klas. Stonden als één man op wanneer de meester en zijn vrouw binnenkwa men, waarna ze een diepe buiging maakten. Daarna sprak de leraar het ochtendgebed, las een hoofdstuk uit de bijbel en ging daarna voor bij het gezamenlijk psalmen zingen. Dan was het intussen half tien geworden en begonnen de lessen. Lessen in schrijven, cijferen of catechi satie. De kinderen werden één voor één over hoord. Met de hoed in de hand stonden ze voor de meester die het werk nazag of het geleerde overhoorde. De man had druk werk, want vol gens de voorschriften moest hij dagelijks elke leerling tweemaal voor zich laten verschijnen. Een leerling die zyn les niet kende, kreeg een uurtje het ezelsbord omgehangen waarop geschre ven was, wat hij niet wist: „ik moet eens leren onthouden dat drie en drie zes is". De cijfer leerboeken waren van Willem Bartjens, aan wie wij nu nog de uitdrukking „volgens Bartjens" danken, een schoolmeester die in Zwol- De kinderen van de 17de eeuw konden zich nog uitleven in activiteiten die de ge hele straat, plein of een gracht besloegen. Kans om overreden te worden, door een stapvoets getrokken slee of kar, was er nauwelijks. Onze voorouders speelden dat het een lust was. Een goed beeld van dit zorgeloos spel geeft het schil derij Kinderspelenvan Pieter Brueghel de Oudere, dat zich in het Kunsthistorisch Museum in Wenen bevindt, ook al werd dit doek reeds in 1560 vervaardigd. Maar van hen waren er met zo veel meer bij de meester. Misschien drie of vier van de hon- derd kinderen, met wie hij gestart was op een J( gewone school. Op een armenschool waren „ge studeerde" leerlingen niet te vinden. De mees- lie ten waren reeds jong als jonggezel of knechtje in een ambacht gaan leren, want iedere stuiver p was er één en ook al betaalde de leermeester Hu niets, zijn leerlingen waren meestentijds bij hem taf in de kost, en dat spaarde het huisgezin waaruit de jonggezel kwam een paar stuivers in de week. p En voor arme lieden was ook in de Gouden Eeuw iedere vierduitstuk er één. toe In Het zgn. Pikoli-graefspel. Het doet den-ar ken aan het spel uit de jeugd van onze oude ren: „Bok, bok, hoeveel horens heb je op jeE kop?" Trouwens de kinderen wisten niet beter, want zij zagen van de ouderen dezelfde wreedheden: het paling- of ganstrekken, het vogelsnijden, het katteknuppelen of het pauwgooien. Spelen die ook door welgestelde dames werden gespeeld en waarbij de winnaar of winnares, die met een wel gemikte knuppelgooi een pauw of gans doodde, beloond werd met zilveren messen, reukwater of dranken. Dobbelen deed de opgroeiende jeugd ook, wat duidelijk is wanneer men de dichtre gels van Pieter van Godewijck, een Dordtse con-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1968 | | pagina 10