Jeugd uit vorige
eeuwen moest vroeg
uit de veren
Bijgeloof speelde
rol in het
kinderleven
Door Han Wielick
tigd" zal zijn, in plaats dat men hem bewonderde
om zijn moed.
In de opvoeding was veel dat wij nu vreemd vin
den. Kinderen dronken bier en wijn, zoals nu
melk en limonade. De Amsterdamse almanak
van 1781 geeft de ouders de raad „hen al jong
Veel ouders gaven hun kinderen zelf gods
dienstonderwijs en zij die daartoe niet bij machte
waren, of geld genoeg hadden namen een cate
chiseermeester.
De opvoeding in „domineesland" was uiteraard
zeer godsdienstig. Bij het eften werd uit de bijbel
of het psalmenboek voorgelezen. Er werd geza
menlijk gebeden en de kinderen gingen reeds jong
mee' naar de kerk. Hoe onze voorouders met de
Schrift vertrouwd waren, blijkt uit onze taal, die
met uitdrukkingen uit de Statenbijbel is door
drenkt.
en kleine boodschap" in een ton die in een
hoek van zo'n lokaal stond. Turfvuur verwarmde
de ruimte, maar dit gaf een enorme rook, zodat
de matress de ramen maar openliet. De meisjes
hadden toch hun kapjes op en de jongens be
hoefden hun „flaphouder" slechts af te zetten
wanneer ze iets wilden vragen of antwoord moes
ten geven. De kleuters moesten van huis turf en
vetkaarsen voor de verlichting meenemen.
„Fiesefaseiyen"
Weekeïndbijlage Leidsch Dagblad Zaterdag 24 februari
m Me jeugd van vroeger in ons vaderland we
denken aan die van enige eeuwen terug
heeft het niet zo gemakkelijk gehad. Al had ze geen
overladen schoolprogramma's, de schooltijden waren
niet mis. In de zomer strekten de schooluren zich uit
van zes uur 's morgens tot zeven uur 9s avonds. Er
waren dan twee onderbrekingen van één uur om te
eten. In de winter kon men een uur later opstaan.
Dan ging de school om zeven uur open; echter ble
ven de kinderen fs avonds een uur later.
Wat het verzuim betreft, waren er niet van die
strenge regels. De „matress"die de school hield, kon
daar ook moeilijk op letten. Vaak bemerkte ze niet
eens dat een kind afwezig was, gezien het feit, dat de
klassen99 volgestouwd waren met soms wel honderd
kleuters en jonge kinderen.
Aan het einde van de zeventiende eeuw werden in
verschillende steden de schooluren van hogerhand
vastgesteld. Van acht tot twaalf en van een tot vijf.
Woensdags- of donderdagsmiddags en zaterdagmid
dag waren de leerlingen vrij. Extra vrije dagen
mochten niet op een „paepsche feestdagh99 vallen.
Zou dit toch gebeuren, dan moest de meester of ma
tress het aan de opsienders99 melden. Gedurende de
zomer had de jeugd twee weken vrij van school.
Voor de wijze waarop onze voor
ouders in de 17de en 18de eeuw
hun kroost opvoedden, hadden
buitenlanders, die ons land be
zochten, weinig waardering. De „liefve
knechtkens en meyskens" bivakkeerden
meest op straat, terwijl de ouders ze bijna
nooit „kastyden". Iets ongehoords voor
Duitse of Engelse bezoekers. „Er zijn zelfs
vaders en moeders die de meester op zijn
woord laten beloven, dat hij hun kind
niet zal straffen met de roede of met de
plak", schrijft een Duitse handelaar in
1696.
De waarheid zal als altijd wel in het midden heb
ben gelegen, want in die jaren waren de zeden
en dus ook de opvoeding weinig verfijnd. „Wie
zijn kinderen liefheeft, kastijdt ze". Dit gezegde
stamt uit die jaren en de meeste ouders leefden
ernaar. Ook de schoolmeesters, die allerlei
voorwerpen vlak bij de hand hadden liggen om
ongehoorzaamheid of luiheid te bestraffen. In de
meeste gezinnen moesten de kinderen staande
eten en op oude schilderijen ziet men vaak hoe
kinderen, wanneer zij hun ouders groeten, een
diepe buiging maken, waarbij zij hun hoed met
een brede zwaai afnemen.
Nee, met de bandeloosheid van onze jeugd, waar
over ook de Engelse gezant Sir William Temple
zich zorgen maakte, viel het wel mee. Zeker van
„het grut" dat wanneer moeder of joffer even
geen oog op hen kon houden, in de speelstoel
werd gezet. De „box" was nog niet uitgevonden.
Was de speelstoel-periode achter de rug, dan
kreeg ieder „knechtke" van zijn ouders een stok
paard. Kinderen van rijke ouders kunstig besne
den en beschilderde, die tientallen guldens kost
ten.
Bijgelovig waren de mensen wel in die tijd
overblijfselen uit lang voorbije tijden vooral
waar het hun kinderen betrof. Had een „troetel
ken" de hik, dan klopte moeder het snel op de
borst en sprak de woorden:
„Hik-spik -sprouw
Ik geef de hik van jou.
Aan een andere vrouw of man.
Die hem beter hebben kan".
Nieste een van de „joejens of hexkens" dan zei
men zo snel mogelijk „God zegen je mijn kind,
dat je geen beest wordt". Deze afweer-formule
herinnerde aan de tijd dat men aan geesten ge
loofde, die mensen in dieren of voorwerpen kon
den veranderen. Ons „proost" (verbastering van
„prosit" of „gezondheid") is er ook nog een over
blijfsel van.
Leerden de kinderen tellen en waren ze bij der
tig gekomen, dan volgde onvermijdelijk „dertig
met God". Dertig was een gevoelsmatig zwaar
geladen en als gevaarlijk -beschouwd getalver
raadde Judas Jezus niet voor dertig zilverlingen?
Overigens geloofden velen ook nog in spoken, dui
vels en geesten en de meeste kinderen werden
hiermee evenzeer „in toom" gehouden als de
kleuters van thans, wanneer onnadenkende ou
ders St.-Nicolaas als boeman laten opdraven.
Spelen in de kerk
De kinderspelen en dat waren er nogal wat. op
een prent uit 1650 staan liefst 42 jongensspelletjes
zoals steltlopen, hinkelen, vliegeren, tollen,
bok-bok-berrie, werden op straat gespeeld, wan
neer het regende of bij slecht weer wel in de kerk.
Misschien kwam Michiel Adriaanszoon de Ruyter
tijdens een spel in het bedehuis van Vlissingen
wel op de gedachte de kerktoren eens te beklim
men. Een vrijpostigheid waarvoor hij wanneer
hij deze klimpartij inderdaad heeft gemaakt en
inderdaad verschillende leien bij zijn klim stuk-
trapte naar de zede van die tijd wel „getuch-
„Matress" met aan haar toevertrouwde, wat ouwelijk uitziende jeugd.
Van gericht kleuteronderwijs was geen sprake. In
het beste geval vertelde zo'n matress wat Jo-
han van Heemskerk „fiesefaseryen en sinneloose
sproockjes" noemde. Verhaaltjes als de „Sprin
gende en zingende lovertjes", „Het erwtje en het
boontje", „Het rode kousje", „Het strootje en het
kooltje vuur" en het populaire „Smeerballetje",
sprookjes die de kinderen tientallen malen hoor
den en tenslotte konden dromen.
De meutjes die konden lezen dat waren er
niet zo veel onderwezen ook wel uit het grote
of kleine „Hane-boek", waaruit de kinderen de
letters van het alfabet leerden en eenvoudige zin
netjes.
De meisjes van vijf, zes jaar kregen „onderricht
in nuttige handwercken", zodat ze, wanneer zij de
school verlieten, reeds in staat waren iets te ver
dienen. Dan werd aangenomen dat ze iets wisten
van „brey-, nay- ende spelde-werck".
Op dit soort schooltjes werd toezicht uitgeoefend
door kerkeraden en classicale besturen. De be
stuurders moesten eenmaal per jaar een kijkje
komen nemen. Sommige steden hadden zelfs
,,schoolmeesteropsienders" aangesteld. Wat deze
lieden uitvoerden is niet duidelijk, want de er
barmelijke toestanden duurden zeker anderhalve
eeuw. De „muytjes" moesten, voor zij haar peda
gogische taak begonnen, in het raadhuis een eed
afleggen en de geloofsbelijdenis van de Neder
landse kerken, of wanneer zij katholiek waren,
de catechismus onderschrijven. Verschillende
„leerkrachten" deden dit met een kruisje, om
dat zij niet konden schrijven.
Meesters zonder inkomen
Op het platteland trok men zich van de regels
met betrekking tot het schoolgaan, zoals boven
omschreven, maar zeer weinig aan. Daar gingen
de kinderen alleen in de winter naar school. Het
voorjaar was nog maar net aangebroken, of tien
tallen kinderen kwamen eenvoudig niet meer naar
de school, omdat zij op het land moesten mee
helpen. Was het eenmaal mei, dan kwam er he
lemaal geen kind meer op school. Vandaar dat de
meester of het muytje de .Jeerinstelling" dan ook
maar sloot tot eind september. Weliswaar met een
diepe zucht, dat wel. Niet omdat zij de lastpos
ten zozeer misten, maar wel omdat de leerkrachten
tot de tijd dat de schoolkinderen weer kwamen
opdraven, zonder inkomsten zaten
vars bier te laten drinken. Het maakt hen sterk
en bevordert de stoelgang", zegt de medische me
dewerker van de almanak, die van het laatste
waarschijnlijk beter bewijzen heeft gehad dan
voor het eerste.
Echte kinderkleding was er niet. Kinderen wij
kunnen het op heel veel schilderijen uit die tijd
zien zagen er uit als kleine grote mensen en
werden in feite ook als zodanig beschouwd. Een
„psychologie" van het kind bestond nog niet. De
jeugd werd in feite slechts ervaren als een aan
zet tot de volwassenheid.
Wat vreemden in ons land bijzonder opviel was
het „geknuffel" en „gekus" van de ouders met
hun kinderen en de liefkozende woordjes als
„mijn allerliefst torretje, kevertje, vogeltje, kik
kertje of spinnetje", die de ouders hun telgen ga-
Al jong naar school
Op drie-, vier-jarige leeftijd kregen de kinde
ren al onderwijs. De rijke burgers stelden een
Inwonende gouverneur of gouvernante aan. De
minderbedeelden zonden hun kroost vrijwillig
naar school. De jongsten naar een „matresse-
school" die door een of andere vrouw in haar
huiskamer of kelder was gesticht. Daar zaten de
kleintjes, vaak met honderd tegelijk dicht op el
kaar in een donkere, bedompte ruimte op wrakke
stoeltjes, bankjes of gewoon op de grond.
De kleuters leerden van de matress, Muytje of
Meutje, zoals de béwaarschoolhoudsters genoemd
werden, het Onze Vader en de tien geboden op
dreunen. De .leraressen", van wie velen niet
eens konden lezen of schrijven, handhaafden de
orde en tucht met de gard of met koekjes en
snoep, dat de ouders moesten betalen.
Op het platteland waren deze scholen meest in
schuren gevestigd. „Oude varkenshokken" zegt
een rapporteur uit 1678. „Niet eens van hout,
maar van rijs en stro met klei dichtgesmeerd. De
vensters zijn gaten, die als het koud wordt met
plaggen dichtgestopt worden".
De kinderen deden als het koud was hun „grote