WEGWERKERS - KAMP KANDIA: hun as ligt langs de hellingen van de Himalaya Dor Henk Kolb Verhuisd van s werelds dak naar vliering De prijs van het overleven maar wie betaalt? 3 INDIA leven nog 27.000 Tibetaanse vluchtelingen in wegwerkerskampen. (In noord-west India 73 kampen, in noord-oost dio 4, in Bhutan 9 en in Sikkim 9). Zij zijn de miserabelsten onder hun landgenoten voor deze mensen moet in eerste ^4 laiitie iets worden gedaan. Zij hebben zowel behoefte aan eenvoudige noodhulp, die zich toespitst op voldoende eten, JidiscHe bijstand en menswaardig onderdak, als aan hulp die op iets langere termijn een definitieve vestiging beoogt. 'Laf landbouwers weer landbouwers kunnen zijn en monniken weer als monniken kunnen leven en nomaden een nieuw ff fldwerk kunnen leren. 5((roadcamps" zijn oorden van verschrikking en dit is het verhaal van een tocht naar een van die kampen, hoog in de i irgèn, vrijwel geïsoleerd en overgelaten aan het bezoek van de enkeling, die zich met levensgevaar weet te eerste DE Heer Boeddha zei: „Dit is het ware Jden; di is de ware oorzaak; dit is het e einde; dit is het ware pad". De mon- Namgyal Gom po kende de vier Verheven aarheden van de Heer Boeddha, maar hij n it ook dat deze niet bedoeld waren voor reusachtige klompen steen, die zijn weg ar het kamp Kandia belemmerden. Hij ve eep daarom nog eens een bepaalde kraal van |n gebedssnoer en smeekte de Heer Boeddha niet in de duizend en meer meters die afgrond te laten storten. Niet omdat hij tg was voor de dood, want dood wordt 22l|t gevreesd door een man die gelooft in icarnatie. Nee, Namgyal Gom po verzocht Heer Boeddha nederig hem te bewaren, ingezien hij wist, dat een goede duizend me- hoger, 535 armelijke mensen op hem achtten. werkerskamp Kandia: op de top van een im 3000 meter hoge berg, waar irken, sterven en worden verbrand, i.igyal Gom po deed voorzichtig een IA p met zijn linkervoet naar een klein uit- II eksel in de bijna loodrechte wand van brok- Sge stenen. Hij was een Khamba, een van bergvolk en als kleine jongen had hij tot zijn middel in de sneeuw moeten lopen met zijn ouders naar India te kunnen ko- Zijn handen grepen achter een steen- nd, maar juist toen hij zijn andere been bijtrekken schoot het brok onder zijn igertoppen weg en tuimelde botsend, in een i stuivende aarde en steensplinters in de diepte, waar water bulderde. )25( I water kwam uit een kloof iets verderop. Rt larwas hij nog lang niet Ermel GYAL GOM PO dacht aan de mensen bo- or(j i. Hij wist dat zij hun gebedsmolens te irechijn hadden gehaald uit hun eenvoudi- vw bagagekisten, althans degenen die niet kon- werken en in het kamp war») gebleven. 'Kr scheen hem als kon hij het gemurmel hun stemmen, in één ritme met de be- [jja ging van de rondzwaaiende molen, vol 1, W jf opgerolde gebeden, al horen: om-mani- J*me-hum-»om-mani-pad-me-hum. andere been had nu steun gevonden en tegen de helling gedrukt schoof hij lang- n voort naar het stukje weg voor hem, niet bij de aardverschuivingen van de rgflank was geveegd. De weg: zijn 1 andge en hadden er jaren aan gewerkt. „Jeep- Ie road" noemde de Indiërs bet: voor ps berijdbaar. Smal dus, maar met men- betaald. Een mensenleven is niet deze bergen van de Himalaya, op het stukje nog onbeschadigde weg. mgyal Gompo haalde uit de tas van zelf heven stof, die hij over zijn schouder m walnoot en kraakte die tussen zijn Drtanden. Kauwend liep hij verder en stond ineens voor een loodrechte rotswand met scheur van boven naar beneden. Daar- er lag de rivierbedding met een water- Recht tegenover zich, maar zeker vijf- nderd meter verder, aan de overkant van kloof zag hij de eerste wegwerkers: klei- donkere figuurtjes te midden van onmete- e steenmassa's. Als hij daar maar een- ial was. slingerde de tas op zijn rug en zette zijn chtervoet in de spleet. Een grote bruine jedis nam haastig de benen. Namgyal Gom- volgde hem langzamer. Zijn handen gre- I.omhoog, vonden steun. Zijn linkervoet ld op een scherpe rand. Hij greep nog en vond slechts wat graspollen en wor tels die hem niet konden houden. Hij gleed naar beneden en sloeg hoofdschuddend het stof van zijn wijnrode monnikskleed. ALS INSEKT OPNIEUW. Handen, voeten, handen, voeten. Als een insekt kroop hij naar boven, met zijn gezicht vlak bij de grond. Hij rook de geur van de aarde en de wortels, die hij lostrok. Terwijl de zweetdruppels langs zijn wenk brauwen bijtend in zijn ogen liepen, zag hij kleine dieren vlak onder zich weghollen. Namgyal Gompo, de monnik, bevond zich op dat moment zeer dicht bij de aarde. Hij er een stuk van en ondervond dat, ondanks de zelfbeheersing die het jarenlang lezen van boeddhistische leerboeken hem had bij gebracht, als een sensatie. Boven zich zag hij nu de top van de berg. Daar was het kamp. In de dennen, niet meer dan stam men, met wat hele korte takken, wapperden de gebedsvlaggen in lange rijen. De tenten kon hij niet zien, maar hij wist dat hij dich terbij kwam. Markham Lobsang Tenphei, de leider van de Tibetanen, zou straks gereed staan om hem te begroeten, met gevouwen handen en zijn bedroefde glimlach. Ze waren al drie jaar, sedert 1963, in dat kamp op dezelfde plaats en daarvoor drie jaar op andere plaatsen. Ruim tien procent van de mensen is in die laatste jaren gestorven, meer dan vijftig. Hij bedacht hoe Markham Lobsang Tenphei de ontploffingen vreesde waarmee grote stukken uit de bergkanten werden geslagen: soms klinkt midden in het oneindig langs de hellingen voortkaatsende tumult van de ex plosie een kreet. Dan is er een Tibetaan min der. Een mens minder, die zoals zoveien, soms ja ren door Tibet had getrokken. Op de vlucht voor de Chinezen, op weg naar wat zij ver onderstelden de vrijheid te zijn, maar niet de vrijheid zoals zij die nu beleefden. Op weg naar het heilige land India, waar de Dalai Lama al was. Trouwe mensen, die in de groot ste ellende nog lachen konden. Eerlijke men sen, die in al hun simpelheid beseften, dat zij moesten werken om te kunnen leven en zich dus lieten aanwerven voor het onmen selijke werk aan de wegen. WATERVAL NAMGYAL GOMPO stond gebukt aan de rand van een bruisende waterval. Met een hand schepte hij water en gooide het over zijn hoofd. Hij dronk een slok en schuifelde voor zichtig verder van steen op steen; spiegel glad door het pijlsnel vallende water. Aan de overkant steunde hij opgelucht met een hand tegen de rots. Tussen hem en de weg werkers, die hij daarstraks nog kon zien, lag nu een immens, dichtbegroeid stuk berg. Dwars door de struiken begon hij zich om hoog te trekken de richting moest zo on geveer goed zijn.. Eerst over die rug heen en dan weer naar beneden. Hij dacht aan het kamp, terwijl hij zijn lon gen volpompte met de ijle lucht, waaraan hij ook niet meer gewend was. Hij dacht aan de oude mensen met hun verstarde gezich ten, vastgebakken in een bedroefd rimpel-pa troon. Mensen die niet praten, die alleen maar kijken en bij wijze van groet de han den vouwen. Honderd vijftig families in hon derd vijftig tenten. Dat wil zeggen: honderc' vijftig onderkomens samengesteld uit allerlei stukken verteerd en rafelig, smerig zeildoek, waar elke regendruppel rechtstreeks door heen lijkt te vallen. Ze eten tsjapati, meel koeken zonder veel smaak, ze hebben soms chilipepers, soms een beetje groente. Ze krij gen nooit vlees en nooit melk. Ze drinken zwarte thee. Van dit eten leven ook de aller- de jonge monnik Namgyal Gompo kleinsten, de kinderen tot vier jaar. De oud ste kinderen zijn uit het kamp weg en op kostscholen, waar ze het wel goed hebben, maar te ver weg wonen om hun ouders ooit nog te kunnen zien. Want wegwerkers heb ben nooit vakantie. Wegwerkers hadden tot voor kort zelfs nooit een vrije dag. Het is er nu een per week. Wegwerkers staan om vijf uur op en maken eten klaar voor 's middags. Dat nemen ze mee als ze op weg gaan van het kamp naar hun werk: twee uur moeizaam lopen. Elke dag gaan zo'n 450 van de 535 mensen in het kamp op pad. De 85 overigen zijn de °uden die niet meer kunnen en mogen blijven ster ven op de top van een stuk Himalaya, ter wijl hun gebedsvlaggen klapperen in een vaak plotseling opstekende ijzige wind. GEEN GELD MOEDERS gaan op weg, met hun kinderen in doeken op de rug gesnoerd. Ernstig zieken gaan op weg als zij kunnen lopen. Want wie niet werkt krijgt geen geld en recht op ziek zijn beschikte het Indiase gouvernement zodoende, heeft geen mens daarboven. En dan zingen ze de werkliederen, die zij zelf maken. Ze gaan over hun dagelijkse ge beurtenissen. Misschien zongen ze vandaag wel: „De jonge monnik Namgyal Gompo komt weer met berichten van onze Lama Khamtul". Ze herhalen hun liederen eindeloos, op de maat van hun werkbewegingen. Ze zwaaien hun schoppen, hun breekijzers en hun houwelen, de vrouwen dragen stenen twee passen weg, andere vrouwen gooien ze over de rand, hon derden meters naar beneden. Ze bouwen een weg. Ze werken acht uur per dag en lopen vier uur heen en terug en 's avonds halen ze hout, wassen hun kleren en ruimen hun tenten op voor zover dat nog zin heeft, want ze hebben niet meer dan een paar matten om op te slapen en kleren om voortdurend aan te houden. En ze eten weer meelkoeken. Namgyal had de weg naar de bovenkant van de bergrug gevonden. Door het natte mos steeg hij snel. steunend op boomwortels, sleu rend aan takken. En toen kon hij van boven af recht op de weg kijken. Hij zag zijn land genoten en hoorde zo nu en dan iets van hun gezang boven het nog steeds alles overstem mende geluid van de vallende rivier. Dwang arbeiders, dacht Namgyal Gompo, dwangar beiders van hun zogenaamde vrijheid, die hun niet toestaat meer te verdienen dan 2.25 rupie 1.12) per dag als het een man is en 1.75 rupie 0.86) als het een vrouw is. Net genoeg voor eten. altijd te weinig voor kleren. Maar ze hebben dikwijls toch honger, omdat het geld niet op tijd komt. Soms is het wel drie maanden te laat en dan sterven er weer Tibetanen. Gewoon, omdat er ergens iets niet heeft geklopt in de organisatie van de India se overheid. En als het toevallig lang achter elkaar regent en er niet gewerkt kan worden, krijgen de Tibetanen ook geen geld. Ook dan kunnen er mensen sterven. Gewoon, omdat het re gent. DOODGAAN ER ZIJN, bedacht Namgyal Gompo, véél ma nieren om dood te gaan. Je kunt naar bene den vallen; je kunt een steen op je hoofd krijgen, je kunt ziek worden en verhongeren. Je kunt ook ziek worden en sterven omdat er nooit een dokter komt. Want een dokter kan nieft naar boven klimmen zonder weg. De dichtstbijzijnde zetelt in Dalhousie. Als die komt laat hij vijf dagen sen in Dalhousie, omdat andere mensen in kamp Kandia ziek zijn. Je kunt ook gemak kelijk sterven omdat je gewond raakt aan je handen of aan je voeten. Alleen de Indiase kampopzichters. Die sterven nooit, want zij werken niet en krijgen toch 205 rupie per maand plus meel, olie en groen- Namgyal Gompo keek neer op zijn landge noten, terwijl de kralen van zijn gebedssnoer door zijn vingers gleden. Hij wilde bidden voor het uitblijven van de regen, maar dat gebed wist hij niet meer. Hij sloeg het over en boven zijn hoofd pakten zich de toebe reidselen voor een onweer samen. Zestig mijl verderop was Tibet. Snel sprong de monnik nu van steen naar steen omlaag. Hij stond op de weg en groet te zijn landgenoten. Daar: de vrouw, die haar kind had laten sterven aan de kant van de weg tussen de stenen, omdat zij het aan de ze toekomst niet wilde toevertrouwen. Daar: de man, die de bof had, met grote doeken om zijn hals en nauwelijks in staat om te bewegen. Maar hij is mee gegaan. Hij moet werken, want anders zal hij geen geld krij gen en doodgaan. Namgyal Gompo liep ver der en zag een vrouw met een ouderwetse tondeldoos vuur slaan in wat takken langs de kant. Daarop stond een ketel met thee. Van deze vrouw was de man juist gestorven. Vijf anderen hadden nog geprobeerd om hem langs de steile hellingen naar het stad je Cham ba te dragen, doch toen zij aankwa men was hij dood. Ze hebben het lijk dus weer meegenomen en boven verbrand. Zijn as ligt nu langs de hellingen, met dc as van al die anderen. BIDDEND EN ZO begon Namgyal Gompo aan het laat ste stukje van zijn tocht naar het kamp. Loodrecht omhoog. Snel, om niet te vallen. Hij hees zich op het plateau van de top. Hij hijgde en vouwde zijn handen. Hij hoorde het gemurmel van de biddende mensen en zag de eindeloze wenteling van de gebedsmolens. Hij staarde in de moedeloze ogen van oude mensen en keek naar de gezichten van doof stomme en blinde kinderen, die niet mee kon den werken. Op dat ogenblik viel het Namgyal Gompo moei lijk dankbaar te blijven tegenover het India dat hem en deze mensen asiel verleende en per jaar twintig miljoen rupies voor Tibeta nen uitgaf. Hij lachte ten slotte bemoedigend naar het oude vrouwtje, dat hem haar laatste bezit ting van waarde kwam brengen om beneden te verkopen: een zilveren gebedsmolen. Bij een volgende gelegenheid zou hij het geld meebrengen. Maar Namgyal Gompo dacht dat zij dan wel dood zou zijn en sprak dus ook even met haar dochter, die blind was. En zodoende dwaalden de gedachten van de monnik Namgyal toch weer af naar de Vier Verheven Waarheden van de Heer Boeddha: ..Dit is het ware lijden; dit is de ware oor zaak; dit is het ware einde; dit is het ware pad".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1966 | | pagina 19