CAF EINDELIJK GEHEIM PRIJS
ZOEKLICHT
DE HERE REGEERT
•Wel een Egyptisch monument
het het werk van een farao
WOORD
VAN
BEZINNING
LEIDSCH DAGBLAD
Verassende ontdekkingen van
arheoloog prof. Filippo Magi
Verplaatst
Augustus en Tiberius, die Caligula
heeft laten aanbrengen. De archeo
loog dacht aan soortgelijke, maar
veel beter zichtbare gaten op de
voorgevel van het Pantheon en op
de triomfboog van Septimus Seve-
rus. In beide gevallen hebben die
gaten geleid tot de reconstructie van
antieke inschriften. Zouden ook op
het voetstuk van de obelisk eenmaal
bronzen letters hebben gestaan?
De geleerde liet een afdruk ma
ken van het voetstuk, dat zich een
meter of tien boven de begane
grond bevindt en begon met zijn
puzzel. Hij bemerkte, dat er inder
daad een bronzen inscriptie was ge
weest, waarvan de letters met zwa
re bronzen bouten in het graniet
waren vastgezet. Die letters waren
weggenomen en de gaten, waarin
de bouten zaten, waren grotendeels
verwijderd door verscheidene cen
timeters van het gehele oppervlak
weg te schaven.
Toen de gaten byna onzichtbaar
waren, begon men met het uithak
ken in de steen (het is sieniet, een
bijzonder hard soort graniet) van
Caligula's inscriptie. Elke letter was
met twee of drie bouten bevestigd
geweest en uit de stand van de
overblijfselen der gaten moest de
archeoloog zien vast te stellen wel
ke letter er eenmaal gezeten had.
Een ongehoord moeilijke taak,
maar hij is er in geslaagd.
Glashelder
De inscriptie in het Latijn luidt:
„Op bevel van Caesar de keizer,
zoon van de god, heeft Caius Cor
nelius Gnaeus zoon van de Galliër,
prefect der bouwheren van Caesar,
zoon van de goddelijke, dit Forum
Julium gebouwd".
En daarmee was alles opgelost.
„Caesar zoon van de god" is Caesar
Octavianus (die zich later Augus-
tinus noemde), aangenomen zoon
van de vergoddelijkte Julius Caesar.
Caius zoon van de Galliër is Cor
nelius Gallus, prefect in Egypte
van Keizer Octavianus. Over die
Cornelius Gallus is heel wat be
kend. Hij leefde van 69 tot 26 v.
Chr., was geboortig uit Forum Julii
(thans Frejus) in de Alpen, aan
maar hy wist ook de gunst te win
nen der machthebbers in Rome. Na
de moord op Julius Caesar wedde
hij op het goede paard (men kan
het heus niet anders zeggen) en
steunde Octavianus. Daar hy zich
ten zeerste onderscheidde in de slag
by Actium, waarby Marcus Aure-
lius en Cleopatra werden overwon
nen, beloonde Octavianus hem met
het ambt van prefect over Egypte.
Opgeblazen
In dat hoge ambt verloor hy alle
zin voor maat. Hy voelde zich de
ware opvolger der farao's. Daarover
weet Svetonius menige pikante by-
zonderheid te vertellen. Nu weten
wy uit deze inscriptie, dat hy ook
een stad bouwde, „Forum Julium"
genaamd, hetzy naar zyn geboorte
plaats hetzy naar Julius Caesar.
En daar, zo blykt nu, was hy de
eerste westerling, die een zuiver
oosters monument, een obelisk, ging
plaatsen op een klassiek. Romeins,
voetstuk. Waarschynlyk om de re-
Terzijde van de nog in aan
bouw zijnde Sint Pieterskerk
heeft Domenico Fontana de
obelisk van zijn voetstuk laten
halen. Muurschildering (1586)
in de Vaticaanse Bibliotheek.
langer steunde, sneed hy zich de
polsslagaders door en stierf schyn-
baar welgemoed.
Het was juist zijn byzonder grote
obelisk, die op last van Caligula, zo
wat 65 jaar na de dood van Corne
lius Gallus, naar Rome werd ge
bracht. Het monument is dus wel
Egyptisch maar niet het werk van
een farao. Nog een ander punt
kwam dank zy professor Magi aan
het licht. Men had altyd gedacht,
dat de vier „dobbelstenen" uit
brons, waarop de obelisk rust (twee
wegen er 800, de twee andere 600
pond) door Fontana waren wegge
nomen en vervangen door vier
bronzen leeuwen, het wapendier
van Sixtus V. Dit blykt niet juist.
De „dobbelstenen" zijn nog aanwe
zig en de leeuwen zyn niet veel
meer dan versiering en schragen de
obelisk nauwelijks.
Dit Woord was de dichter tot
Grote Troost. Het is een
geloofswoord. Het schynt
dwars tegen al het zichtbare in
te gaan. Het heeft immers de
schijn dat God niet regeert. Ook
in de tyd, dat de dichter leefde,
was alles in de wereld fel be
wogen. „De rivieren verheffen
haar bruisen, „de rivieren ver
heffen haar aanstating".
Maar welke machten zich ook
verheffen, het staat voor de
psalmdichter vast: „de Here re
geert
Dat gaf hem rust.
„De Here regeert" dat is de
wetenschap van het geloof door
alle eeuwen heen.
Neen, de macht is niet aan de
duivel. Ongetwijfeld kan deze
heel ver gaan. zyn macht is
wat zy wilden. En toch niets is
minder waar dan dat. God re
geerde ook in Jezus' lydensge-
schiedenis. En de mensen kon
den met Jezus niet anders doen,
dat wat God had bepaald, dat
zou geschieden. „De Here re
geert" dat wie gelooft, het be
denke ook in onze tijd.
Welke geweldige machten ver
heffen zich ook in onze tijd!
Angstig kunnen we soms vra-
Want neen! niet de mens
regeert. maar God regeert.
Hy regeert ook over ons leven
en over ons lot. Waarom zeggen
we toch zo vaak dat het toeval,
of dat het noodlot ons leven
regeert? Dat is niet waar. Het
noodlot regeert ons leven niet.
God doet dat. Hy bestuurt en
schikt ons leven. Ook als onze
levensweg door het duister gaat.
Ook als we misschien een kruis
te dragen hebben. Ook als we
wellicht op het ziekbed liggen,
ook als we midden in de zor
gen zitten.
Ook dan „regeert" de Here.
Niets komt ons toe bij geval,
maar alles uit zijn hand.
Als we dit waarachtig geloven,
dat moet dat ook aan ons te zien
zyn. Dan klagen we niet zo luide
Zateiag 2 maart 1963 Pagina 1
w De obeliskdie met door een farao werd gebouwd.
groot. Hij is vergeleken bij een
briesende leeuw. Maar hoewel
ae duivel machtig is, hy is niet
almachtig.
Dat is God: de Almachtige. En
God stelt de grens aan Satan's
macht. Denk maar aan de ge
schiedenis van Job. Heel ver kon
Satan gaan hy kon Job alles
ontnemen. Alleen er was een
grens: Satan mocht de hand
niet slaan aan Job's leven. God
waakte over Job's leven.
En niet enkel over het leven
van de man uit het land „UZ"
God regeert over alles en allen
Hy spreekt altyd weer zyn: „tot
hiertoe en niet verder!"
Denk in deze ïydenstyd aan de
geschiedenis van God's eigen
zoon. Als we Jezus' lijdensge
schiedenis lezen, dan lykt het
alsof Hij is overgeleverd aan de
willekeur van mensen. Die kon
den schijnbaar met Hem doen
gen: waar moet het toch in ein
digen? Welke aardse machten
staan tegenover elkander, en
welke vreselyke wapenen kunnen
ze hanteren! Om voort te leven!
En toch? „de Here regeert!"
Alleen dat geloof kan ons rust
schenken.
Heel veel zou er te noemen
zyn, dat ons verontrusten kan
Daar is zo veel onrecht. Zo veel
dat de vraag doet opkomen:
„zou God het wel weten en zou
er wel „wetenschap zijn bij de
Allerhoogste?"
Daar is in het groot en het
klein zo veel gekuip, zo veel ge
konkel. Er wordt achter de cou
lissen zo veel klaar gemaakt door
mensen, die denken, dat zy re
geren.
Maardie in de hemel
woont, en die ook achter de
coulissen ziet, lacht en Hy zal ze
bespotten.
meer. dan murmereren we niet
zo veel en dan zyn we niet
zo onrustig meer.
En dan zingen we:
Aflaat Hem besturen, waken,
't is wijsheid wat Hij doet.
Zo zal hij alles maken,
dat g'u verwonderen moet.
Als Hij die allen macht
heeft,
met wonderbaar beleid
geheel het werk volbracht
heeft
waarom gij thans nog
schreit.
JOH. STEHOUWER.
herv. predikant te Alphen
a. d. Ryn.
OBELISK NAAST DE SINT PIETER
de Frans-Italiaanse grens. Hij was
een krygsman, een politicus en voor
zover we weten (er is maar één
hexameter van hem bewaard) een
niet onverdienstelijk dichter. Als
zodanig wordt hy geprezen door
Ovidius en door Quintilianus voor
zyn boek „Amores".
Virgilius heeft aan hem de zesde
en de tiende van zyn „Eclogae" ge-
wyd. Niet alleen mannen van lette
ren telde hy onder zyn vrienden,
(Van onze Ro:
Olisken zijn kenmerkend Egyptische mo-
numten. Dit neemt echter niet weg. dat men er
in hi Egypte niet half zo veel vindt als in de
stadomel De Romeinse keizers hebben destijds
het ngewest Egypte leeggeplunderd en zij
hada het vooral begrepen op die grote granie
ten alden. waarmee ze de hoofdstad en later
voor stadions en circussen versierden.
Austus maakte daarmee een begin en bracht
:inse correspondent)
twee obelisken naar Rome en nog in de heel late
keizertijd heeft Constans. de zoon van Constan-
tijn de Grote, de laatste naar de Tiberoevers
doen slepen. Als men wil kan men zeggen, dat
Mussolini de traditie weer opnam: na de bezet
ting van Abesinië verrijkte hij de kunstschatten
van Rome met ..de obelisk van Axum"eigenlijk
geen echte obelisk, maar een zeer interessante
Ethiopische variant op het thema.
ligieuze gevoelens der Egyptenaren
te ontzien (voor wie de obelisk een
aan de goden gewyd symbool was)
liet hy zyn obelisk niet wyden. Dit
zou anders in de inscriptie vermeld
zyn. De obelisk en zyn grootheids
waanzin brachten hem geen geluk.
Na vier Egyptische jaren werd hy
in 27 v. Chr. teruggeroepen naar
Rome, beschuldigd van aanwending
van openbare middelen ten eigen
bate en toen hy bemerkte dat zijn
vroegere vriend Augustus hem niet
Vaal die obelisken L« er maar één nooit aan het oog der mensen ont-
trokk. Toen alle andere Romeinse „naalden" waren omgevallen en onder
puim aarde verloren waren gegaan, stond naast de oude Sint Pieterskerk
nog eds de „Guglla", die eenmaal in het Vaticaanse circus als eindpaal
had ;nst gedaan voor de wagenrennen. Het is een der allergrootste obe
liskedie men bulten Egypte vinden kan, 25 meter hoog (die voor Sint
Jan n Lateranen is 33 meter, maar helaas in drie stukken gebroken) en
alledn Karnak bestaat een nog hogere.
Harreemde is, dat men tot nu toe van een zo groots monument, dat
sedede tijd van Caligula elke dag door vele duizenden mensen werd
bewderd, vrijwel niets afwist, riinius beschryft hoe Caligula het ge-
vaarnaar Rome liet brengen in een voor die tyd enorm groot schip (en
niet een voor die tijd: de drie „Caravelles", waarmee Columbus Amerika
ontde, waren tezamen minder groot), dat om niet om te slaan, by wyze
van llast duizend ton linzen vervoerde.
Heschip werd later tot zinken
gebrit en diende als basis voor
de vrtoren van Ostia aan de Ti-
benr.ding. De obelisk werd door
Calip. gewyd aan zyn tot goden
verk,rde voorgangers, de keizers
Auguis en Tiberius: de inscriptie
op 1" authentieke voetstuk is be-
waai Met dit onderstel is het ge-
vaarzelfs 41 meter hoog.
Vcns Plinius zou deze obelisk
gemkt zyn op bevel van de Farao
Nenre, zoon van Sesostris uit de
XII) dynastie. Dit monument zou
dus n der alleroudste in zyn soort
zynlaar de tekst ls niet erg dul-
delten er kan ook staan, dat Ca-
liguhem liet uithouwen naar het
vooield van die van Nenkore.
Waaltyd bevreemding wekte, ls
datet monument geen hiëroglle-
fenischrlft vertoont. Oorspronke-
ïykras de naald bekroond door
eerronzen bal en de gehele mld-
deliwen door geloofde men, dat
In e bal de as was bijgezet van
JuS Caesar. Sixtus V liet de obe-
lislerplaatsen en de bal door een
kri vervangen. Later heeft Paus
Clemens XI in brons de bergen en
de ster van zyn geslachtswapen er
op laten aanbrengen.
Over de verplaatsing onder Six
tus V in 1586 zyn wij uitstekend
ingelicht. De architect, die dit enor
me werk verrichte, Domenico Fon
tana, heeft er een uitvoerig, boek
over geschreven. Achthonderd man
en 75 paarden bedienden de veertig
windassen met de zware koorden,
waarmee de monoliet, die 350 ton
weegt, behoedzaam van zyn voet
stuk werd neergehaald om vijf
maanden later enkele honderden
meters verder, midden op het on
voltooide Sint Pietersplein weer te
worden opgericht.
Speurwerk
Dezer dagen heeft de obelisk zyn
geheim tenslotte prysgegeven. Ver
leden zomer op een zonnige dag
werd de aandacht van professor Fi
lippo Magi, pauselyk archeoloog,
getrokken door kleine gaten, of
juister afdrukken van gaten, op het
antieke voetstuk midden tussen de
letters van de inscriptie ter ere van
EEN
iiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
OP DE BOEKENMARKT
Driemaal Jacques den Haan
„De Lagere Hartstochten". Bakker Daamen. Den Haag 1962.
„Staart uit het Raam Bakker/Daamen (Ooievaar) 1962,
„Milleriana". De Bezige Bij, Amsterdam 1963.
Jacques den Haan is een merk
waardige figuur in de hedendaagse
letterkunde. Hy is bezeten van boe
ken. Een lezer dus en een harts
tochtelijk lezer. Een lezer echter
met een zeer bepaalde voorkeur,
volgens zyn geschriften. Zyn voor
keur gaat uit naar boeken waarin
de sujetten geen „papieren figuren,
halve mensen, literaire mensen, die
alleen boven de gordel bestonden"
zyn. Dus gaat zyn voorkeur uit
naar auteurs zoals Lawrence
(D.H.), Joyce. Miller (Henry), vele
moderne Amerikanen en naar de
jongeren, die „tot de overtuiging
gaan overhellen, dat moorden erger
is dan paren". Tussen twee haakjes:
ik heb de indruk dat bovengemelde
„jongeren" het moorden ook niet zo
erg vinden. Iets wat Den Haan zelf
ook constateert in zijn beschouwing
over de detective <pag. 135 van
„Staart uit het Raam"). Maar dat
daargelaten.
Als schryver over schryvers en
boeken heeft Den Haan een zeer
eigen stem. Een amusante en hel
dere stem. Die klinkt in al zyn
werk, zowel in „De Lagere Harts
tochten" en in „Staart uit het
Raam" als in zyn artikelen over
Henry Miller in de Milleriana. Daar
moet men hem om lezen, om die
stem. Of hy zich nu occupeert met
de houding van het publiek in een
boekwinkel, met de leesgewoonten
of met de psychologische achter
gronden van de detective, amusant
is hy. En hy weet waar hy het over
heeft. Want behalve een lezer is hy
jarenlang boekverkoper geweest zo
als men in zyn eerste publikatie
..Talking Shop" nog steeds kan le
zen. Zodoende kan men via deze
soms honende, soms byna navrante
beschouwer veel te weten komen
betreffende de wereld van het boek
van pool tot pool.
De moeiiykheid met het werk
van Den Haan kryg ik, hoezeer ik
het ook waardeer, als ik my af ga
vragen: „Tot wie wendt hy zich
eigenlyk? Tegen wie heeft hy het?"
Spreekt hy voor en tegen die kleine
groep van medebelangstellenden of
is het ook zyn bedoeling de tallozen
in te lichten, die men „het grote
publiek" pleegt te noemen?
Als men ter beantwoording van
deze vraag zich zuiver zou houden
aan de beschouwingen aan de we
reld van het boek, in de ruimste zin
van het woord, gewyd, dan zou
men moeten antwoorden: Jacques
den Haan spreekt tegen zyn gely-
ken, tegen de kleine groep ingewij
den. wiens leven door „Het Boek"
beheerst wordt. Tot die conclusie
moet men wel komen om de een
voudige reden dat Den Haan ty
pisch schryft als een insider, die
aanneemt, dat zyn lezer dezelfde
betekenissen hecht aan bepaalde
verklaringen als hy zelf doet. In
dien dat niet zyn doel zou zyn, dan
zou hy by die andere groep lezers,
ondanks zyn vermakelykheld, wei
nig bereiken, aangezien hy voor de
leesleken te veel als bekend veron
derstelt en te veel met namen en
vooral begrippen werkt zonder de
voor deze lezer toch noodzakelyke
uitleg te geven. Tot zover kan men
Den Haans werk dus kwalificeren
als small talk about books, amu
sant voor de kenner. Echter, er is
nog een andere Jacques den Haan.
Dat is de auteur van „De Lagere
Hartstochten" en de verdediger
door dik en dun van Henry Miller,
niet alleen op literaire, maar ook
en ik zeg dit nadrukkelyk op
zedeiyke gronden. In deze geschrif
ten toont hy zich een hartstochte-
lyk verdediger van het uitbeelden
van de hele mens ook onder de gor
del. om by zyn eigen terminologie
te blyven en een even hartstochte-
lyk vechter tegen de sexuele hypo
crisie. Ook dit doet hy zeer amu
sant. Maar om de redenen die ik
hier boven reeds genoemd heb en
die ook gelden voor deze kant van
zyn werk, moet ik blyven aanne
men, dat Den Haan zich tot die
happy few richt. En wat is dan zyn
bedoeling? Deze kleine groep lezers
toch heeft heus al eens eerder ge
hoord dat naakt niet schandalig is,
dat de overheden achter pornogra
fie aanjagen zonder precies te we
ten wat ze eigenlyk zoeken, dat het
sexuele leven van de mens van het
hoogste belang is voor zyn struc
tuur enz. enz. Zy, deze lezersgroep
krygt dus by dit gedeelte van zyn
werk het gevoel te doen te hebben
met het intrappen van open deu
ren en anderzyds overwegen zy dat
zy de doses sexuele byzonderheden,
die zy persoonlyk wenseiyk en
aanvaardbaar achten om niet ver
veeld te worden, zelf wel kunnen
bepalen zonder de voorlichting van
Den Haan.
Zo zullen deze b.v. ook minder
overtuigd zyn van de spontaniteit
en de „vryheid" van een figuur als
Henry Miller dan Den Haan is,
zonder de waarde van die schryver
te onderschatten.
Wat betreft de gepubliceerde cor
respondentie tussen Henry Miller
en Jacques den Haan (Milleriana»,
daaruit blykt voornameiyk dat de
indruk, die zyn werk maakt en de
duiten deze „vrye" Miller lang niet
onverschillig laten. Het ls ook op
vallend dat de correspondentie af
breekt na Millers teleurstelling over
het priegeltje geld. dat de ..Kroniek
voor Kunst en Kuituur" hem be
taald nad voor een publikatie. „Ik
meende dat my een bedragje toe
kwam van de Kroniek, maar niet
dat beetje!" schryft hy in de voor
laatste brief van deze uitwisseling.
Niet dat ik de man ongelyk geef,
de hemel beware my! Maar zulk
een gang van zaken klopt m.i. niet
met de voorstelling van Miller, die
Den Haan zo vurig aanbiedt en
aanbidt. Men leze blz. 121 onderaan
en r^rder in de Milleriana.
CLARA EGGINK